Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jeugdliteratuur de strekking (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jeugdliteratuur de strekking (2)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeugdliteratuur, de strekking (2)

In Criterium jrg. 29, nr. 6 werd het eerste deel van het artikel over jeugdboeken geplaatst. Daarin werd ingegaan op spanning en kwaliteit bij het jeugdboek.

Strekking
Het gaat er nu dus om wat na te denken over wat pedagogisch én principieeltheologisch verantwoord is. Het gaat om de vraag wat het boek te zeggen heeft, wat de tendens, de bedoeling, de moraal van het boek en van de auteur is. Het gaat om de vraag, wat goed is voor de jongeren om te lezen, waar ze a.h.w. 'beter' van worden. We begeven ons dus op pedagogisch en theologisch terrein.
Er komen dan enkele vragen op ons af. Heeft de lectuur die de jongeren lezen een rechtstreekse morele invloed op hen? Lea Dasberg gaat daar wel van uit in haar Het kinderboek als opvoeder, zij belijdt daarin haar geloof in de positieve of negatieve invloed van respectievelijk goede of slechte jeugdliteratuur. Wel zegt ze dat die invloed niet onomstotelijk is te bewijzen, maar volgens haar mag men niet aannemen dat al die autoriteiten op pedagogisch, literair, politiek en godsdienstig gebied zich twee eeuwen lang druk hebben gemaakt om niets, nl. om een invloed die toch niet zou bestaan. Anne de Vries jr., de auteur van Wat heten goede kinderboeken?, gelooft niet zo erg in die rechtstreekse morele invloed, al wil dit niet zeggen dat elke invloed ontbreekt; boeken kunnen soms een blijvende indruk maken. Een volgende vraag is, of elk boek een bepaalde moraal moet uitdragen, of mag het ook zó maar een gezellig verhaaltje zijn, en vervolgens: als er een moraal moet zijn, hoe moet die boodschap dan in het jeugdboek verwerkt moet zijn. Mag of moet die boodschap als een extra aan het verhaal worden toegevoegd, of moet ze het verhaal als het ware doortrekken?
Hildebrand lijkt in zijn schets 'Kinderrampen' in de Camera Obscura van een moraal en zeker een opgelegde niets te moeten hebben. Hij deelt tenminste behoorlijke oorvijgen uit aan de moralisten. Volgens deze auteur is de school de grootste ramp! Want daar moet men lezen 'van een brave jongen, zo braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met plezier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette'. Nu ligt hier de overdrijving uiteraard dik op, maar zijn bedoeling is wel duidelijk: wees in kinderboeken zuinig met een opzettelijke boodschap. Overigens is Nic. Beets, de 'opvolger' van Hildebrand, al veel voorzichtiger. Hij zegt, dat wie voor kinderen schrijft, een grote verantwoordelijkheid draagt. Er is volgens hem alleen iets goeds te verwachten van iemand die ook voor volwassenen kan schrijven. Het schrijven voor kinderen is geen kinderwerk!
De liberale Busken Huet zegt heel fijnzinnig: 'De kinderdichter mag moraliseren. Hiertegen is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt van zijn kunnen af.' Lea Dasberg denkt dat Huet hiermee bedoelde dat het kind de moraal uit het verhaal zelf moet kunnen ontdekken, dat de schrijver die niet ronduit moet formuleren. Maar hier zou moraal Huet het toch niet mee eens geweest zijn. Volgens hem mag de auteur zijn omzichtig moraal wel formuleren, als hij het maar omzichtig doet; anders 'wordt de dichformuleren ter door de zedenmeester benadeeld'. Dit standpunt is opmerkelijk, omdat Huet als echte liberaal voor volwassenen alle opzettelijke moraal afwijst. Hij kent de kunst wel een zedelijke functie toe, maar ze mag niet dienstbaar gemaakt worden aan de moraal: de kunst heeft haar doel in zichzelf en geen doel dat buiten haar gelegen is.
U ziet: we zitten midden in het probleem. Enerzijds is er, ook in de geschiedenis van het kinderboek tijdens de 19e en 20e eeuw, de accentuering van het onderhoudend willen zijn, waarbij de vorming van het gemoed, als zetel van het godsdienstig en zedelijk bewustzijn, én de ontwikkeling van het verstand beide tot hun recht moeten komen. We zouden bijna zeggen: het kinderboek als opleiding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. De vertegenwoordigers van de pedagogische benadering concentreren zich vooral op de morele, politieke of godsdienstige eisen waaraan de strekking van een kinderboek moet voldoen; alles draait voor hen om de moraal, waar door zij aan de manier waarop de boodschap gebracht wordt, nauwelijks of geen aandacht besteden. Anderzijds is er vrijwel van meet-af-aan de weerzin tegen een al te pedagogisch-belerende toon. Hierdoor steigerde bijvoorbeeld de dichter De Genestet al tegen de al te brave versjes van Hiëronymus van Alphen, die volgens hem alleen maar brave Hendrikken en zoete Maria's propageerden. In 1901 maakt een zekere K. Andriesse zich tot tolk van deze tweede benadering door te zeggen: 'Als juffrouw pedagogiek aldoor over de schouder van de schrijver tuurt en hem telkens in het oor fluistert: pas op, pas op, dan loopt hij veel kans een ietwatje saai te worden, 't Is een best mens, de juffrouw, maar men moet haar soms wat op een afstand houden, anders wordt ze indringerig en vervelend'. Hij bedoelt dus te zeggen: niet moraliseren kinderen lezen voor hun genoegen de preekjes slaan ze toch over hun ethische gevolgtrekkingen maken ze zelf wel kortom ze moeten kunnen lachen o m de avonturen van Dik Trom en zijn kornuiten.
We komen hier opnieuw de lijn van Thijssen en Ligthart tegen die niet veel moeten weten van zgn. 'veredelende boeken' die hen 'vromer, braver, gevoeliger, menslievender en verstandiger' zullen maken. Tendens: opgelegde moraal leidt immers altijd tot maakwerk; door de goede bedoeling van de moraalpredikers worden volgens hen veel kinderboeken bedorven!
Ook onder de protestanten zien we deze mening steeds duidelijker post vatten. In 1901 al hield W. van Nes een lezing over ontspanningslectuur voor jongelieden, waarin hij zich verzette tegen 'opzettelijke aankweking van christelijke meningen'. Hij werd hierin gestimuleerd door de geheel andere benadering van het bestuur van de gereformeerde zondagsschoolvereniging 'Jachin' uit die tijd. Deze vereniging hield zich o.a. bezig met het uitgeven van kinderboekjes als evangelisatie-materiaal. Men vindt het bij 'Jachin' niet voldoende als het christelijk geloof niet ondermijnd wordt. Integendeel! Men wil 'dat door de uitgevers bij het aannemen van kopy ernstig gelet wierd o p de degelijkheid der boekjes, vooral wat betreft het christelijk gehalte. Dringend verzoekt het geen werkjes uit te geven, waarin een algemene-verzoeningsgeest heerst, of van het borgtochtelijk lijden van Christus niet wordt gesproken'. Kinderlectuur moet de christelijke beginselen juist duidelijk laten uitkomen; het behoeft wel geen preekje te worden maar 'o.i. mogen in de lectuur voor de jeugd betuigingen aangaande de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de onmisbaarheid van geloof en bekering, de verlossing door het bloed en de heiliging door den Geest van Christus niet ontbreken. Menig boekje zou degelijk zijn, en aan kracht en ernst winnen als, waar het pas geeft, de nadruk gelegd werd op het verbond der genade, de heilige Doop en het werk des Heiligen Geestes in het hart van de zondaar'. Boekjes waarin slechts sprake is van een bekering van de zonde tot de deugd, wijst 'Jachin' af.
Van Nes vindt daarentegen dat 'Jachin' veel te exclusief dogmatische eisen hanteert; hij vindt dat men onderscheid moet maken tussen de christelijke beginselen en gereformeerde meningen daarover. Door zo te formuleren maakt hij duidelijk dat hij geen exclusief gereformeerd standpunt wil innemen. Mevr. J.L.F. de Liefde een erkend christelijk romanschrijfster tracht de tegenstelling te verzoenen door te stellen dat zondagsschoolboekjes wel het doel van de evangelieprediking mogen dienen, maar ze heeft bezwaar tegen preken die het verhaal onderbreken, tegen kanseltaal en theologische discussies in kinderboeken. Godsdienstige overwegingen moeten volgens haar verwerkt worden in de dialoog en in de gedachten van de hoofdpersoon; eventueel kan een gedeelte van een preek worden ingelast op zo'n manier dat het verhaal formeel niet onderbroken wordt door de hoofdpersoon een kerkdienst of kerstviering te laten bijwonen.
Ik heb het sterke vermoeden dat wij voor het standpunt van 'Jachin' wel meer dan gewone interesse zullen hebben. Men durfde daar immers dapper tegen de algemene stroom in te roeien. In 1928 waren de criteria van 'Jachin' nog even streng. In een beoordeling uit dat jaar luidt het: 'Het godsdienstig gehalte achten we zeer zwak. De kentering bij Henri is geen ware verootmoediging; een kerel te mogen zijn is zijn hoogste ideaal. En bij Henk is wel sprake van schuldbelijdenis en gebed om kracht, maar het boekje spreekt er niet van, dat er alleen verzoening is door des Middelaars bloed: de enige Naam onder de hemel gegeven om zalig te worden, vinden we nergens genoemd. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Zulke gebreken zijn voor ons zo overwegend, dat wij het boek voor onze zondagsscholen niet kunnen aanbevelen'. Het zal duidelijk zijn, dat hier literaire maatstaven ondergeschikt gemaakt zijn aan de evangelisatiewaarde; oorspronkelijkheid is evenmin een vereiste. Daarom krijgt 'Jachin' veel kritiek over zich heen, uiteraard ook van protestantschristelijke zijde, waar men met dit exclusieve standpunt niet uit de voeten kan. Het zijn overigens niet alleen de strenge gereformeerden die zulke strenge eisen stellen. Ook in de zich emanciperende rooms-katholieke kringen is het bij monde van de pater-jesuïet Rombouts noodzakelijk dat een gedeelte van de verhalen voor kinderen over godsdienstige zaken, de rooms-katholieke leer betreffend, moet gaan. Hij noemt daarbij een percentage van 12 y 2 procent: vijfentwintig van de tweehonderd bladzijden!
Wat de critici betreft, valt naast Van Nes te denken aan de bekende P. van Oosterlee, directeur van kweekschool De Klokkenberg, die in 1917 een brochure over kinderliteratuur schreef. Zijn beschouwing is één van de meest uitvoerige uit die tijd. Hij moet weinig hebben van al te opgelegde bekeringsverhalen zoals hij die verwoord ziet in een ironisch gedichtje van Nic. Beets:
Op de eerste bladzijde één, die zich voor God niet buigt
En voor de mensen leeft in alle boze handel;
Reeds op de derde een kind, gelovig, overtuigd;
Een voorbeeld op de vierde, in leer zowel als wandel. 

Dergelijke boekjes keurt hij af omdat ze zo onwaarachtig zijn. Hij noemt het fabriekswerk! Als een kinderboek stichtelijk is, wil dat nog niet zeggen dat het ook goed is.
Bij latere protestants-christelijke auteurs als Van der Hulst en Anne de Vries zien we eigenlijk hetzelfde. Anne de Vries heeft bv. niet veel goede woorden over voor de in zijn jeugd specifieke christelijke kinderlectuur, waarbij hij nog steeds denkt aan de voor hem beruchte zondagsschoolboekjes, geschreven volgens vast recept: 'een overigens niet onsympathiek kind valt in zonde, meestal in zeer zware zonde, maar komt langs dogmatisch zuivere weg van berouw en boete tot bekering'. U proeft de ironie! Als hij als jongen zo'n boekje kreeg, las hij zo: 'Ik snoepte het lekkere hapje van het avontuurtje er uit en liet de droge onverteerbare korsten van de preek liggen, legde het bij mijn verzameling en keek het nooit meer aan.'
Door dergelijke kritiek komt er en dat geldt niet alleen voor het christelijke kinderboek langzamerhand een sfeer die het pedagogische niet al te nadrukkelijk wil propageren; het 'wormcruyd' én de 'suycker' mogen geen twee los verkrijgbare ingrediënten zijn, maar dienen met elkaar vermengd te worden tot één ondeelbaar geheel.
Lea Dasberg had deze tegenstelling geschetst als die van een agitatorische tegenover een niet-agitatorische benadering. Ook wel als: boeken mét een boodschap t.o. boeken vanuit een boodschap of boeken als boodschap.
Bij de bekende auteur van Wormcruyd met suycker, D.L. Daalder, is de koerswijziging van de pedagogen het best zichtbaar. De puur pedagogische benadering van kinderliteratuur wordt gewijzigd door een pedagogisch-esthetische benadering, waarbij kinderboeken aan zeer uiteenlopende eisen moeten voldoen: literaire eisen (kwaliteit), pedagogische eisen (strekking) en de eisen van de kinderen zelf (spanning) u ziet: de drieslag van onze benadering! Daalder is ervan overtuigd dat alleen een groot kunstenaar in staat is dit alles te verwezenlijken. De eerste eis is volgens hem artisticiteit, omdat de kunst 'de adequate uitdrukking van de persoonlijkheid' is en de kunstenaar een intensief levend, harmonisch ontwikkeld mens. Vandaar dat de prioriteit bij hem zelfs komt te liggen bij de kunstenaar die daardoor pedagoog is. Deze volgorde wordt kenmerkend voor zijn benadering van kinderliteratuur.
Een geestverwant van Daalder is Cor Bruijn; niet de behandelde stof geeft de doorslag maar de wijze van behandeling, zo stelt hij vast. Een goed boek wordt uit emotie geboren en elk onderwerp kan deze emotie bij de schrijver opwekken.
Hiervoor zagen we al dat het bij een auteur als W.G. v.d. Hulst eigenlijk precies zo lag; en ook bij Anne de Vries horen we dezelfde geluiden: er is een kunstenaar nodig voor het schrijven van een kinderboek, geen pedagoog. Het jeugdboek moet leven en bezield zijn, maar mag niet opzettelijk leren en moraliseren. Dat laatste is ook niet nodig, want 'wie een kind boeien kan met zijn verhaal heeft 't reeds, al vertellende, geheel in zijn macht'. Het kind denkt immers van de personen in het boek uit, het kruipt in hun huid; 'opzettelijke lering kan hier slechts de betovering, de sfeer breken en is bovendien van geen waarde, want het kind verstaat geen abstracte taal'.
De Vries pleit ook voor een meer alledaags realisme. Een kinderboek moet het volle leven tonen en daarbij moeten christelijke schrijvers durven concurreren met het neutrale boek. De Vries ziet op den duur eigenlijk zelfs geen aparte plaats meer voor een christelijke kinderliteratuur. Alles draait volgens hem om de suggestieve kracht van het verhaal; en als dat door een christen is geschreven, dan is dat alleen maar 'mooi meegenomen'. Maar toch wordt er nog in 1959 in het dagblad 'Trouw' een ernstig pleidooi gevoerd voor positief-christelijke kinderboeken. Volgens de schrijfster van dat artikel zijn we ontgroeid aan de gedachte dat een christelijk kinderboek een bekeringsgeschiedenis moet zijn; we vinden dat de boodschap er niet te dik op moet liggen, maar soms vindt men dat iedere boodschap overbodig is. Met dat laatste is zij het absoluut oneens: 'als we ons kind, mede door zijn boek, juist door zijn boek, niet tot Jezus proberen te brengen, onthouden we hem het allerbeste.' En ze voegt er aan toe: 'Voor een kind ligt het er niet zo gauw te dik op'. Ook 'Jachin' houdt het oude standpunt tot haar opheffing in 1962 nog vast. Een deeltje uit de Rozemarijntje-serie van V.d. Hulst wordt ondanks alle positieve eigenschappen die het boekje heeft, toch gediskwalificeerd, omdat het uitgaat van een zeer oppervlakkig christendom, dat zich hoogstens in een avondgebedje en in een gebed om bewaring uit. 'We zouden dit verhaal een lieve-Heers-verhaal willen noemen. Die uitdrukking komt herhaaldelijk voor. Van een evangeliserende strekking geen spoor; de persoon van Christus ontbreekt, ook de geringste zinspeling op zijn Middelaarschap. We kunnen dit boekje niet gebruiken. Het voornaamste ontbreekt erin.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 2001

Criterium | 64 Pagina's

Jeugdliteratuur de strekking (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 2001

Criterium | 64 Pagina's