Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hopende en Uitziende

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hopende en Uitziende

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amos 5 : 21 en 22.

HOPENDE: Het vreselijke oordeel.dat de Heere Israël door de mond van de profeet heeft aangezegd, was niet af te keren. Met geen godsdienst was het voor de zonden goed te maken. En zeker niet met een valse godsdienst. Daar heeft de profeet het volk nu verder in de naam des Heeren op gewezen. Zo lezen we dan in verzen 21 en 22: „Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken. Want ofschoon gij Mij brandoffers offert, mitsgaders uw spijsoffers, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uw vette beesten mag Ik niet aanzien". De Heere had aan Israël ceremoniële wetten gegeven, waarin bepaald was welke grote feesten men houden moest en hoe men dan met offeranden voor Gods aangezicht moest verschijnen. Het rijk der tien stammen echter had de tempeldienst te Jeruzalem vaarwel gezegd. Men had daar de kalverendienst te Bethel en te Dan voor in de plaats gesteld. En nu dacht men toch ook nog met ceremoniële verrichtingen en met het houden van grote heiÜge feesten de Heere te behagen. Met een eigenwÜlige godsdienst dus. Hoe huichelachtig ging men hierin dus te werk. Het is geen wonder, dat we de Heere hier in de tekst horen zeggen, dat Hij die feesten haatte en versmaadde.

UITZIENDE : Het is me dan ook opgevallen, dat er zo staat: „Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken". Deze verrichtingen waren niet door God ingesteld. En vriend, dit heeft me nu nog meer te overdenken gegeven. Al de ceremoniële verrichtingen van het Oude Verbond wezen immers duidelijk op Christus en op het Offer dat Hij eenmaal voor de zonden brengen zou en op de verzoening die daardoor de schuldige zondaar met God zal moeten vinden. Dat, Offer nu is èen Offer dat de Heere Zichzelf brengen zou. God heeft Zichzelf een voldoening gegeven aan Zijn heilig recht. Zo is dus die dierbare grondslag der verzoening te vinden in de door de Heere Zelf gegeven voldoening. Als daar de ziel eens een oog voor krijgen mag na al haar wettisch woelen en tobben, hoe ruim ontsluit zich dan toch de weg der zaligheid in het werk van die Middelaar. Dan Hoort men die Persoon aan het woord komen met te zeggen: „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven: Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands". Daar ligt de ademtocht voor een aan het einde van al haar eigen werk gebrachte ziel. Maar welk een dierbaarheid wordt er dan ook in dat Goddelijk werk der verzoening gezien! Dan valt al het onze weg. En mogen we aanschouwen hoe de Heere Zichzelf van een Ram ten brandoffer heeft voorzien. Dat is voor Abraham toch wat geweest, als hij Izak moest offeren en als de Heere hem op het laatste moment daarvan terughield en als hij dan achter zich een ram mocht zien, die vast zat met zijn hoornen in de verwarde struiken. De Heere had geen lam of ram van Abraham nodig. Dat wordt het wonder voor elke ware ontdekte zondaar die met lege handen voor God staat, dat de Heere zegt: „Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien". De Heere heeft uit Zijn eigen huis een Var genomen.

Christus is de grote Zondebok voor Zijn volk geworden. O vriend, als ik daarover ga praten, dan kan ik wel een poosje door blijven gaan, maat ik moet u toch ook het woord wel weer eens geven.

HOPENDE : U mag van mij gerust een poosje zo door blijven praten. Men schijnt nogal veel de gedachte toegedaan te zijn geweest, dat een samenspraak moet bestaan in korte opmerkingen die men tegenover elkander uitwisselt. Er zijn ook wel samenspraken te vinden van schrijvers uit de laatste tijd, waarin men zulke korte opmerkingen vindt van de samensprekers tegenover elkander. We hebben dan ook wel de opmerking over onze samenspraak horen maken, dat eruit blijkt dat iedereen niet geschikt is voor het schrijven van een samenspraak. Nu ja, dat is dan weer een opmerking die ertoe dienen moet om je niet te veel de hoogte te doen ingaan. Maar ik heb al heel wat samenspraken van oude schrijvers onder mijn neus gehad en dan steeds gezien, dat de samensprekers elkander soms een heel poosje aan het woord lieten. En nu durf ik onze samenspraak met die van de oude schrijvers niet te vergelijken, maar ik volg toch wel graag zoveel mogelijk hun voorbeeld. En als ü er nu even een beetje in kunt komen, dan Iaat ik u graag een poosje door­ praten, want men moet nooit het gesprek van iemand afbreken die even uit de volheid van zijn gemoed iets zeggen mag. En daarom wil ik u ook graag aan het woord laten, vriend!

UITZIENDE : Welnu, ik vind ineens in deze woorden van de profeet mijn eigen leven terug. Ik geloof dat de Heere het tegen mij ook weleens heeft gezegd: „Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken". De mens werkt altijd maar over de grootheid van zijn schuld heen. En hij zoekt de verzoening altijd maar buiten het eniggeldend Zondoffer. En dat haat God. Die haat wordt men gewaar in zijn ziel. God blijft in toorn ontstoken. O die hovaardigheid toch van het gevallen schepsel! De mens moet op het diepst vernederd worden. Zo kan God alleen op hét hoogst verheerlijkt worden. Dan is er schuld bij ons en verzoening bij God. O dat dierbare vrije genadewerk!

HOPENDE: Wat we hier lezen over die feesten en die verbodsdagen, komt ook zo overeen met wat we lezen in Jes. 1. Daar horen we de Heere zeggen; „Waartoe zal Mij zijn, de veelheid uwer slachtoffers ? zegt de Heere; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt ? Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabatten en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Uwe nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden die te dragen”.

Ik wil er bij deze tekstwoorden even opmerkzaam maken, dat er in vele Bijbels naar de oude vertaling een verkeerd woord gebruikt wordt, want men leest dan in die Bijbels: „Ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen". Verzadigd te zijn, is echter nog wat anders dan zat van iets te zijn. Als men verzadigd is, geeft dat een voldoening te kennen, maar zat te zijn, geeft een walg en een afkeer te kennen. Welnu, de Heere was de godsdienstige verrichtingen van Juda te Jeruzalem zelfs zat geworden, hoeveel te meer die godsdienstige verrichtingen te Bethel en te Dan. Gods toorn werd daardoor dus nog te meer ontstoken. We hopen daar de volgende keer nog wat meer van te horen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 maart 1980

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Hopende en Uitziende

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 maart 1980

De Wachter Sions | 8 Pagina's