Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze verhouding ten aanzien van de Nederlands Gereformeerde kerken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze verhouding ten aanzien van de Nederlands Gereformeerde kerken

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. Op de drempel?

„Ik zou op de drempel van federatievorming tot de Christelijke Gereformeerde broeders en zusters willen zeggen: „U zult het best wel zwaar met ons krijgen. Want we zijn intellectualisten en individualisten van huis uit; erg gesteld op onze vrijheid, maar niet vrij van de hoogmoed waardoor we soms denken dat we het beter doen dan u. Maar laat u daardoor toch niet weerhouden met ons te gaan en onze last te dragen”, aldus ds. G. v.d. Brink, Nederlands Gereformeerd predikant te Rotterdam, lid van de Commissie van samenspreking met de Christelijke Gereformeerde Kerken. (Opbouw 25.6. 82).

Federatievorming is volgens hem zowel een „kans” voor de Christelijke Gereformeerden als voor de Nederlands Gereformeerden. Een kans die niet gemist mag worden. Een kans voor de Christelijke Gereformeerden omdat in de Nederlands Gereformeerde Kerken „de grote levensvragen” aan bod komen in de prediking. „Wij menen in alle ootmoed dat onze Kerken daarmee gezegend zijn door het werk van mensen als Abr. Kuyper, A. Janse, de Wijsbegeerte der Wetsidee, onze professoren uit Kampen en laatstelijk nog het werk van dr. Fr. Schaeffer, dat veel ingang kreeg in onze kring. Nu de consciëntie was vrijgemaakt van vrees, verbaasdheid en verschrikking om tot God te gaan (artikel 23 Nederlandse Geloofsbelijdenis) kwam er veel aandacht voor de vraag hoe wij als lichten zouden kunnen schijnen op de vele terreinen van het leven. Ik geloof werkelijk dat vereniging met onze Kerken vanwege deze winst voor de Christelijke Gereformeerde Kerken een kans is”. Ds. v.d. Brink kan zich toch moeilijk aan de indruk onttrekken dat in de Christelijke Gereformeerde Kerken de prediking „eenzijdig” was of is en zich teveel richt op de „zaligheid van de ziel”. Gevolg: verlies van veel jongeren met name uit de kringen van de intelligentsia.

Welnu, dit kan in de toekomst voorkomen worden door de kans te grijpen die ons nu geboden wordt door de Nederlands Gereformeerde Kerken n.1. die van de federatievorming.

Ik moest het nóg eens lezen: „op de drempel van federatievorming”. Is het werkelijk al zo ver? Dat een eventuele federatie met de Nederlandse Gereformeerde Kerken verstrekkende consequenties heeft voor ons eigen kerkverband kan een ieder duidelijk zijn. Het is hoog tijd ons op deze verhouding nader te bezinnen nu wij volgens ds. v.d. Brink de drempel zijn genaderd.

Nu beseft de Nederlandse Gereformeerde predikant natuurlijk wel dat de uitslag van de enquêtes, waarin de plaatselijke verhoudingen gepeild werden heel andere gedachten en verwachtingen oproepen dan éénwording, al dan niet via federatievorming.

Echter „niet de uitslag van de enquête beslist maar het gebod Gods. Al waren veel meer Kerken tegen dan bleef dat gebod”. Men vraagt zich intussen dan wel af waarom eigenlijk die enquêtes gehouden zijn. Ook de vraag: houd ik zoveel van die Kerken, mag volgens hem niet beslissend zijn.

Christus’ gebed: „opdat zij allen één zijn”, is voor ons een gebod. In het voorafgaande vers (v. 20) lezen we echter: „En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun Woord in Mij geloven zullen”. Daarop volgt vers 21: „opdat zij allen één zijn”. Mensen die door het apostolische Woord „in Christus geloven” moet elkaar kunnen vinden. Over de inhoud van het „in Christus geloven” moet dan echter nog wel gesproken worden. Want juist op dit punt schijnen zich problemen voor te doen die echte eenheid en eenwording in de weg staan

II. Kerkhistorische achtergronden

Wie zijn de Nederlandse Gereformeerden? Wij worden geacht te weten wat de Christelijke Gereformeerde Kerken zijn zowel qua beginsel (1892) als in hun huidige openbaring. Maar wie zijn de Nederlandse Gereformeerden?

Voor de benaming Nederlands Gereformeerd hebben deze Kerken niet lang geleden officieel gekozen. Daarvóór droegen zij de naam: Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt buiten verband. Wie deze benaming van achteren naar voren leest, gaat kerkhistorisch gezien al een licht op. De Nederlands Gereformeerde Kerken zijn dus een aftakking van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. De scheiding vond plaats door de „uitstoting van 1968”. (Opbouw 11.6.82). Dit kerkverband is op haar beurt voortgekomen uit de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit laatste kerkverband is zoals u weet ontstaan uit een Vereniging van de zogenaamden Dolerenden en Christelijke Gereformeerden. De Vereniging vond plaats in 1892. Wij dienen deze kerkhistorische lijn goed vast te houden. Zij verklaart mijns inziens de strubbelingen die de samensprekingen met de Nederlands Gereformeerden tot nu toe kenmerken, zodat men nu de toevlucht lijkt te moeten nemen tot de struktuur van een federatie, omdat rechtstreekse vereniging tot de onmogelijkheden behoort.

In „De Wekker” van vrijdag 23 juli 1982 schrijft D. Koole vele reakties te hebben ontvangen uit de Kerken op een drietal artikelen over de kontakten tussen de Nederlands Gereformeerde en de Christelijke Gereformeerde Kerken. Hij vermeldt ook reakties te hebben ontvangen uit de kring van „Bewaar het Pand”, hetgeen „getuigt van goede kerkelijke opvatting”. De meeste reakties kwamen hierop neer dat „de geestelijke affiniteit ontbrak tussen de samensprekende kerkeraden”. Het ontbreken van affiniteit is „geen kwestie van andere verwóórding van zaken, maar van struktureel inzicht”.

Een andere visie op de gemeente, de betekenis en plaats van het Verbond in de prediking, zonde en genade, schuld en vergeving. Beslist geen ondergeschikte punten.

Hoewel Koole deze reakties waardeert, schijnt hij ook niet ver meer van de drempel verwijderd te zijn, aangezien de leden van de Nederlands Gereformeerde Kerken in het artikel bij ons vrijmoedig geïntroduceerd worden als „onze Nederlands Gereformeerde broeders en zusters”.

Dan móet er natuurlijk wel wat gebeuren. Broeders en zusters mogen niet gescheiden leven. Daarvan zijn wij in het algemeen gesproken ook overtuigd.

Vrijmaking 1944

De Nederlands Gereformeerden wortelen kerkhistorisch dus in de Gereformeerde Kerken in Nederland.

In het „Informatieboekje van de Nederlands Gereformeerde Kerken” van 1974 schrijft prof. C. Veenhof over de Vrijmaking van 1944. Hij laat daarin duidelijk uitkomen dat men zich in 1944 niet heeft willen vrijmaken van de Gereformeerde Kerken maar dat het ging „om een zich vrijmaken van de lééruitspraken en de daarmee in verband staande tuchthandelingen”. Met verwijzing naar Luther, die getroffen werd door de „pauselijke” banvloek en geplaatst werd buiten de „pauselijke” Kerk, wordt ons duidelijk gemaakt, dat men ondanks de „zonden” van de Kerk gebleven zou zijn.

De Generale Synode van 1939 en 1942 deed echter, ondanks een verzoek van de meerderheid van de Kerken om dit niét te doen, een aantal leeruitspraken over Verbond en doop e.d. waardoor vele leden en ambtsdragers in gewetensnood werden gebracht. Een leeruitspraak die zeer veel verzet opriep, na de felle diskussies over Verbond en Doop in de jaren ’30, was die over de veronderstelde wedergeboorte: „Het zaad des Verbonds is krachtens de belofte Gods te houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd totdat bij het opwassen daarvan uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt”. Volgens deze leeruitspraak was de Doop: „de verzegeling van de Goddelijke verzekering dat de dopeling het heil heeft ontvangen; te weten dat hij met Christus’ bloed en Geest van al zijn zonden gewassen is”.

Velen in de Gereformeerde Kerken verwierpen deze synodale uitspraken als in strijd met de Heilige Schrift. Verwezen werd naar Calvijns opvatting over de beloften van het genadeverbond. Benadrukt werd terecht dat alleen in de weg van geloof en bekering de weldaden van het Verbond aan de bondeling worden geschonken. Op het breken van het Verbond volgt de wraak van het Verbond.

De bezwaarschriften werden afgewezen. Toen volgde een „verklaring van gevoelen” van de „verontrusten”. Men deed een tegemoetkoming: „Wil iemand de kinderen der gelovigen voor wedergeboren en in Christus geheiligd houden, dan willen wij hierin aan een ieder volkomen vrijheid laten”.

De Synode verklaarde ondanks deze tegemoetkoming (typerend voor Vereniging van 1892) de leeruitspraken voor bindend.

Honderden predikanten, ouderlingen en ambtsdragers geraakten, aldus Veenhof, in gewetensnood. Men verwierp de bindende leeruitspraken met als logisch gevolg: veel schorsingen en afzettingen.

De Synode schorste prof. Greydanus en ds. Lindeboom. In lagere vergaderingen volgden vele schorsingen en afzettingen.

De breuk werd een feit in het jaar onzes Heeren 1944. Een nieuw kerkverband werd gevormd: De Gereformeerde Kerken, vrijgemaakt.

Volgens Veenhof, vrijgemaakt van de bindende lééruitspraken, niet van de Kérken! Ook deze interpretatie van de Vrijmaking zal later mede oorzaak zijn van de „uitstoting van 1968”.

Uitstoting 1968

Binnen dit nieuw gevormde kerkverband ontstonden al spoedig grote spanningen.

1) In 1956 wordt de gehele redaktie van het kerkelijk orgaan „De Reformatie” ontslagen. Hiertoe behoorden o.a. prof. Jager, Veenhof en Doekes.

Een week later werd het weekblad „Opbouw” opgericht waarvan o.a. Veenhof, Jager en Doekes de redaktie vormden.

2) In verband met samensprekingen met de Gereformeerde Kerk synodaal te Groningen, werd de Vrijgemaakte predikant ds. v.d. Ziel geschorst. Toen de Generale Synode van Rotterdam-Delfshaven 1964 deze schorsing handhaafde, stelde een deel van de gemeente van Groningen zich achter haar predikant. Er ontstond een noodgemeente, de zogenaamde Tehuisgemeente.

Hier hebben we eigenlijk de eerste buiten-verbandsgemeente!

Februari 1966 deed de Tehuisgemeente een brief uitgaan met een verzoek om voorbede en wel aan alle Vrijgemaakte Kerken.

In datzelfde jaar reageerden op dit verzoek 25 leden van de Vrijgemaakte Kerk, waaronder 19 predikanten met de zogenaamde

Open Brief.

Deze brief heeft de buitenverbandplaatsing bespoedigd. De kern van deze brief is: het verzet van een groot aantal leden tegen het zogenaamde „Vrijmakingsgeloof”.

Dit Vrijmakingsgeloof houdt volgens Veenhof in: „dat de bedding van Christus’ Kerkvergaderende aktiviteit via de Vrijgemaakte Kerken loopt”.

Dit Vrijmakingsgeloof werd met confessioneel gezag bekleed, met name art. 28 N.G.B. De konsekwentie van dit geloof was: geen samensprekingen meer met de Gereformeerde Kerken synodaal. De Gereformeerde Kerken werden beschouwd als „besmet gebied”. De enige vorm van geoorloofd kontakt was: aansluiting bij de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. De algemene opvatting is: „Wie vereniging zoekt met de gescheiden broeders raakt uit de koers”. Wie niet met Christus vergadert, die verstrooit.

De 25 ondertekenaars hebben evenwel geen spijt gehad van de Vrijmaking in 1944 op zich. Het was een „gehoorzaamheid door de Heilige Geest gewerkt”.

Niettemin achtten de 25 woordvoerders, ondertekenaars van de Open Brief, dat nu toch pogingen tot herstel van eenheid met de Gereformeerde Kerken synodaal moesten worden ondernomen.

Waarom? „Opdat de wereld gelove”. Eenheid van de Kerken dient haar geloofwaardigheid. Men beseft wel de moeilijkheden die in dat zoeken van eenheid zullen rijzen ná een periode van 20 jaar lange vervreemding met name betreffende het oecumenisch probleem, vragen over het Schriftgezag, de kerkregering, enz. Niettemin moeten we leren denken in wereldproporties in plaats van toe te geven aan „Klein-vaderlands-gedoe”.

De centrale gedachte van de Open Brief is dus:

a. positief: het gehoorzamen aan het gebod tot eenheid van de kinderen Gods;

negatief: de verwerping van het trotse vrijmakingsgeloof.

Deze stellingname kwam de ondertekenaars en hun achterban duur te staan.

De volgende stap die leidde tot de „uitstoting van 1968” was een vrij uniek voorval op de Generale Synode van Amersfoort 4 april 1967.

Door de Particuliere Synode van Noord- Holland was afgevaardigd ds. B.J.F. Schoep. Nadat de geloofsbrieven waren vastgesteld ging de Synode in Comité-generaal. Door de Drentse Particuliere Synode-afgevaardigden was namelijk een instruktie ingediend met het voorstel ds. Schoep niet te tolereren op de Generale Synode. Hij was namelijk medeondertekenaar van de genoemde Open Brief.

Daarop nam de Generale Synode het besluit aan dat ds. Schoep niet ontvangen kon worden als afgevaardigde. Hij had als ondertekenaar de N.G.B. in het bijzonder art. 27 - 29 disputabel gesteld.

De artikelen 27 - 29 moeten namelijk uitgelegd worden als een staan van de Vrijgemaakte Kerken tegenover de Synodaal Gereformeerde Kerken én andere Kerken - als ware Kerk tegenover niet ware Kerken, volgens Veenhof opnieuw een „leeruitspraak”.

Ds. Schoep beriep zich op de Particuliere Synode van Noord-Holland, die zich achter hem stelde. De Particuliere Synode oordeelde als volgt: De Generale Synode heeft niet het recht om Particuliere Synodeafgevaardigden weg te zenden. Deze beslissing (van terugroeping) berust bij de Particuliere Synode. Men achtte deze handelwijze in strijd met de artikelen 30, 55 em 85 van de Dordtse Kerkorde.

Intussen verklaarden de kerken van Wormerveer en Koog aan de Zaan de Synodale uitspraken voor krachteloos omdat één van hun afgevaardigden was teruggestuurd. Hun mededeling hiervan aan de Generale Synode werd lakoniek voor kennisgeving aangenomen. Daarop volgde een kerkelijke aktie tegen de ondertekenaars van de Open Brief en hun sympathisanten. Ambtsdragers werden geschorst en afgezet. Op initiatief van prof. Kamphuis werd de volgende procedure voorgeschreven:

Bepaalde leden moesten de „getrouwe gelovigen” oproepen hun ontrouwe kerkeraden te verwerpen.

Op de eerstvolgende classis werd hun handelwijze gesanctioneerd. Bij uitspraak van de classis werd de afgescheiden groep tot ware kerk benoemd.

Zo werd een „zuivering” doorgevoerd in de Kerken, het G.P.V. en de schoolwereld. Zo raakten verschillende Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, buiten het verband van die Kerken die de Generale Synoden van Amersfoort en Hoogeveen volgden!

III. Synodale besluiten en samensprekingen

Dán volgen de kontakten tussen de Christelijke Gereformeerde Deputaten en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt buiten verband. Kontakten die enerzijds leidden tot een zogenaamde Gemeenschappelijke Verklaring en verregaande samenwerking op plaatselijk niveau (bijvoorbeeld bevestiging van een predikant van de Christelijke Gereformeerde kerken door een Nederlands Gereformeerde predikant) en anderzijds: moeizame samensprekingen op plaatselijk niveau waarbij helaas gekonstateerd moet worden: een ontbreken van geestelijke affiniteit.

Geen kwestie van bewóórdingen, neen, maar een struktureel ánder inzicht in de hoofdzaken van het geestelijke leven.

Op plaatselijk niveau zit er geen vaart in de gewenste verbroedering. Dat hebben de cijfers van de enquêtes uitgewezen.

De vraag kan gesteld worden: waarom zit er niet meer vaart in dit proces van vereniging? Is er sprake van eigenwillige godsdienst, verwaarlozing van Joh. 17:21? Is het kerkelijke drempelvrees, de angst voor het onbekende in de Nederlands Gereformeerde Kerk? Aan de intensiteit van de samensprekingen ligt het niet. Vanaf de Generale Synoden van Hilversum 1968 tot op heden hebben zeer vele en langdurige samensprekingen plaatsgevonden tussen Deputaten voor eenheid van de Gereformeerde belijders in Nederland enz. en de speciaal daarvoor benoemde kommissie voor samenspreking met de Christelijke Gereformeerde Kerken.

Hiervan nu eerst een kort overzicht.

De Generale Synode van 1971, gehouden te Rotterdam, behandelde een brief van ds. C.P. Plooy, Gereformeerd vrijgemaakt buitenverband, geschreven namens de Commissie „gemeenschappelijke taken”. Daarin wordt vermeld dat de Vrijgemaakte Synode van Hoogeveen maatregelen genomen heeft tegen een groot aantal Vrijgemaakte Kerken. De brief bevatte bovendien een verklaring van broederlijke gezindheid van de buitenverbanders ten opzichte van de Christelijke Gereformeerde Kerken.

Deze verklaring geschiedde namens het le Convent (De naam „Convent” is in de plaats gekomen van Synode) van de buitenverbanders, gehouden 1 mei 1971 te Zwolle.

In de derde plaats vermeldt deze brief het ontstaan van goede kontakten tussen de buitenverbandse Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerken. Men hoopte op uitbreiding van deze kontakten.

De Generale Synode had behoefte aan meer helderheid in de verhoudingen tussen de buitenverbanders en de Christelijke Gereformeerde Kerken. Deputaten Eenheid kregen dan ook opdracht nadere kontakten te leggen met de Commissie gemeenschappelijke taken „om te spreken over de verhouding van beide Kerken”.

5 november 1971 verzonden Deputaten Eenheid een brief naar bovengenoemde Commissie. Zij deden een voorstel om samensprekingen te houden.

In 1972 benoemde het Convent van Apeldoorn op haar beurt een speciale Commissie voor samenspreking met Deputaten van de Christelijke Gereformeerde Kerken.

Volgens het deputatenrapport in de Acta van 1974 (Generale Synode van Amsterdam- West) vonden in de periode 1971-1974 een 6-tal samensprekingen plaats. Gesproken werd over de nieuwe concept-kerkorde in plaats van de Dordtse Kerkorde (het gevaar van independentisme in de Nederlands Gereformeerde Kerken), de funktionering van de confessie, de ruimte die geclaimd werd over de opvattingen van ds. Telder ten aanzien van Zondag 22 H.C./de toeëigening des heils, waarbij opgemerkt werd van de zijde van de Christelijke Gereformeerde Deputaten dat de zaak van de eenheid zeer gediend zou zijn „indien wij kunnen melden dat op dit punt overeenstemming bestaat”.

Ten aanzien van de kenmerkenprediking werd overigens door de buitenverbanders kritiek geoefend „op een artikel uit een onder ons verschijnend blad” waarin sprake is van een bouwer op kenmerken en niet op Gods beloften”. Daarop antwoordden de Christelijke Gereformeerde Deputaten dat op verschillende plaatsen in onze Kerken inderdaad sprake is van een subjektivistische inslag, die historisch te verklaren is. Daaraan werd echter ogenblikkelijk weer toegevoegd dat er een duidelijke wending optrad ten aanzien van de beloftenprediking. Dit klaarblijkelijk om de ongerustheid bij de buitenverbanders weg te nemen.

Niettemin werd door Deputaten ook nadrukkelijk gesteld:

1) „er moet wel kenmerkenprediking zijn, maar daarbij gaat het om de vruchten van het ware geloof; niet om de gronden voor de zekerheid van het geloof”;

2) ook in Vrijgemaakte Kerken signaleerde men van onze kant een verkeerde kenmerkenprediking in „aktivistische geest”;

3) wij achten het waardevol elkaar (als Christelijke Gereformeerde Kerken/v.d.M.) vast te houden.

De Generale Synode van 1974 konstateerde op grond van de rapportage van Deputaten Eenheid een „verblijdende mate van eenstemmigheid op het punt van de toeëigening des heils” namelijk tussen Deputaten Eenheid en de buitenverbandse Commissie.

Daarover sprak de Synode haar dankbaarheid uit. Intussen gevoelde men wel dat een eventuele vereniging geen feit kon worden zonder nader onderzoek te verrichten op plaatselijk niveau. 1892 was nog niet vergeten. Overigens: een juist gereformeerd kerkordelijk beginsel. Een enquête zou licht moeten verschaffen over de plaatselijke verhoudingen. Deputaten kregen ook de opdracht er bij de plaatselijke kerken op aan te dringen kontakten te beginnen, te bewaren of te versterken. Vervolgens moest de gekonstateerde overeenstemming tussen Deputaten en de buitenverbandse Commissie verwerkt worden in een zogenaamde „Gemeenschappelijke Verklaring”, om als handleiding te dienen bij plaatselijke samensprekingen.

Aldus geschiedde.

Gemeenschappelijke Verklaring

Het Deputatenrapport in de Acta van de Generale Synode van 1977 vermeldt dat de Gemeenschappelijke Verklaring tot stand gekomen is. Aanvankelijk leefde bij de buitenverbanders wel de vrees voor het ontstaan van een „extra belijdenisgeschrift”, maar tenslotte bewilligde men toch in het opstellen van een Gemeenschappelijke Verklaring over de toeëigening des heils.

Deze verklaring bevat een 7-tal punten.

1. Werk van de Heilige Geest en de Verkondiging.

De relatie tussen het verkondigde Woord en het zaligmakende werk van de Heilige Geest moet niet al te vanzelfsprekend opgevat worden.

2. Tweeërlei kinderen des Verbonds.

Niet allen aanvaarden de belofte van het Evangelie. Toch mogen de bondelingen als kinderen Gods worden aangesproken. Daarbij dient wel bedacht te worden dat kinderen des Koninkrijks buitengeworpen kunnen worden (Matth. 8 : 12).

3. Kenmerkenprediking.

Deputaten waren van oordeel dat in sommige Christelijke Gereformeerde Kerken inderdaad een subjektivistische inslag is te konstateren. Er heeft zich echter een wending naar de beloftenprediking voorgedaan, men moet overigens onderscheid maken tussen zelfbeproeving als gerechtvaardigd en zelfbeschouwing als verwerpelijk. Kenmerken van het geloof moeten in de prediking wel genoemd worden maar niet als grond van de zaligheid.

4. Oproep tot geloof en bekering

De Commissie erkende dat deze oproep typerend is voor de Christelijke Gereformeerde prediking. Deputaten verwijzen terecht naar Schrift en Belijdenis. De gemeente is ook in het Nieuwe Testament niet volmaakt. In deze lijn beweegt zich ook de Confessie Zondag 31 en Zondag 33 H.C.

De vraag kan hier gesteld worden: bedoelt men met onvolmaaktheid - een gemis van kennis van het zaligmakende werk van de Heilige Geest door de wedergeboorte of slechts gemis aan levensheiliging in het stuk der dankbaarheid.

5. Verhouding Wet en Evangelie.

Bij Deputaten leeft de vrees dat de aanklagende funktie van de Wet door de buitenverbanders wordt vergeten. Terecht wordt door Deputaten opgemerkt „Niet alleen door het Evangélie komt de mens tot zelfkennis”. God laat ons Zelf de 10 geboden „scherpelijk” prediken.

Vraag en antwoord 115 H.C.

6. Geloof en wedergeboorte.

De Nederlands Gereformeerden leggen vooral de nadruk op de wedergeboorte door het geloof. Vergelijk art. 24 N.G.B. De Christelijke Gereformeerden Kerken leggen de nadruk op het geloof, als voortkomend uit de wedergeboorte. Vergelijk Dordtse Leerregels III, IV : 11, 12. Vergelijk artikel van prof. dr. J. van Genderen in „De Wekker” van 20 aug. 1982, in verband met 90-jarige herdenking.

7. De Heilige Geest en onze verantwoordelijkheid.

Uitgangspunt moet zijn: Filip. 2 : 12, 13: „Werkt uws zelfs zaligheid enz.”

Eenzijdigheden vermijden:

a. lijdelijkheid door over-accentuering Heilige Geest;

b. werkelijkheid door over-accentuering verantwoordelijkheid.

Tot zover de Gemeenschappelijke Verklaring. Op bovengenoemde punten waren de Deputaten en de Commissie het dus eens geworden.

Enquête plaatselijke situaties

Dat met deze Gemeenschappelijke Verklaring alle vrees door de Nederlands Gereformeerden omtrent

1) de vanzelfsprekende verhouding Woord en Geest

2) aanspraak van gemeenteleden als kinderen Gods

3) gereserveerdheid ten aanzien van kenmerkenprediking

4) geringe oproep tot geloof en bekering

5) plaats van de Wet ten aanzien van net Evangelie (ontdekkende funktie)

6) prediking van de noodzaak der wedergeboorte tót geloof

7) over-accentuering van de menselijke verantwoordelijkheid in plaats van net vrijmachtige werk van de Heilige Geest

bij allen niet was weggenomen bleek uit de uitslag van de enquête, waartoe de Generale Synode van 1974 opdracht had gegeven.

Die enquête werd gehouden in het najaar van 1976. Van de 175 Kerken reageerden 130 kerkeraden.

Van die 130 kerken hadden 37 kontakt met buitenverbanders. Hiervan hadden er 14 kanselruil, waarbij naast „instemming” met de prediking toch ook een „kritische opstelling” bij een deel van de gemeente gekonstateerd werd.

We vermelden enige reakties bij de enquête:

1) wij vrezen voor verlies van eigen identiteit

2) wij vinden de eenheid binnen eigen Kerken belangrijker dan de eenheid met de buitenverbanders

3) wij konstateren duidelijke verschillen in gemeentebeschouwing

4) onze kerkdeuren staan open. Laten zij handelen volgens artikel 28 N.G.B.

Deputaten namen in hun rapport ook een evaluatie van de enquête op. Daarin wordt gesteld:

1) de begeerte naar eenheid leeft bij ons lang niet overal.

„Als de Kerken niet meekomen roept dit wederzijdse Deputaten tot bezinning.”

2) Het was Deputaten opgevallen dat het gebod Joh. 17 : 21 tot eenheid niet sterk leeft in onze Kerken, behalve Lelystad: Een unieke situatie, waar een Christelijke Gereformeerde predikant beide Kerken dient.

Toch ook stelden Deputaten: „Het is niet altijd duidelijk waar de oorzaak ligt”? (namelijk van de strubbelingen, v.d. M.)

Is het omdat men tevreden is met „eigen knus kerkelijk leven” of is er een „gerechtvaardigde vrees” voor (wezenlijke) geestelijke verschillen?

Deputaten vrezen wel voor een wegebben van kontakten bij het uitblijven van eenwording.

Konklusie: Wij moeten geen eenheid forceren „die niet wortelt in de bodem der Kerken”.

In dit geval zou er sprake zijn van een repetitie van de ontwikkelingen in 1892!

Ondanks deze teleurstellende uitslag van de enquête meenden Deputaten toch in de toekomst mogelijkheden te zien, namelijk:

1) op het plaatselijk vlak

2) in ontmoetingen met ambtsdragers

3) door in de prediking nadruk te leggen op het eenheids-gebod.

Wij moeten eenheid blijven zoeken „niet alleen met buitenverbanders, maar met állen die in Waarheid onder het gezag van Gods Woord willen buigen.”

In dit opzicht wordt nogal eens geattendeerd op de Acte van Afscheiding en Wederkeer van 1834, waarin de Kerken van de Afscheiding zich uitspreken voor het

1) zoeken van gemeenschap met álle ware gereformeerde lidmaten en

2) voor de bereidheid om te willen verenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering.

N.B. Hiermee is dus eigenlijk al uitgesproken dat de buitenverbanders beschouwd dienen te worden als „ware gereformeerde lidmaten” en dat hun vergadering „op Gods Woord gegrond” is. Een probleem blijft dan wèl: waarom dit door Deputaten Eenheid wèl en op plaatselijk niveau naùwelijks wordt onderschreven.

Rode signaal genegeerd.

Op dezelfde Synode van Hoogeveen 1977 bleken niettemin nogal wat vragen te leven onder andere over de terzijdestelling van de Dordtse Kerkorde door de buitenverbanders. Het Deputatenrapport vermeldde: De buitenverbanders willen „via een Kerkelijk Akkoord zovelen als mogelijk meetrekken”. Wat is namelijk het geval? Een vrij groot gedeelte van de buitenverbanders verzette zich tegen de handhaving van de Dordtse Kerkorde. Met deze Dordtse Kerkorde waren zij in 1968 bij hun uitstoting voor hun gevoel mishandeld. Besloten werd daarom de Dordtse Kerkorde terzijde te stellen en te komen tot de opstelling van een nieuw Kerkelijk Akkoord, om „psychologische” redenen.

Ondanks deze onopgeloste vragen over de Dordtse Kerkorde, de handhaving van de confessie: vrouw in ambt, kinderkommunie, Telder enz.,

ondanks de bedroevende uitslag van de enquête, werd de deur naar de zijde van de buitenverbanders nog wat verder opengezet, mirabele dictus — zonder eerst binnenshuis orde op zaken te stellen.

Artikel 59 van de Acta vermelden namelijk de aanwezigheid van 2 afgevaardigden van de buitenverbanders, „ter bijwoning van de besprekingen” op voorstel van de Generale Synode-commissie die het rapport van Deputaten Eenheid bestudeerde.

Immers in 1976 waren de broeders Geleijnse en drs. Steenbergen ook namens Deputaten Eenheid op het Convent van de buitenverbanders uitgenodigd.

Het rode signaal van de enquête werd mijns inziens hier genegeerd. Dat blijkt uit de besluiten van de Generale Synode, artikel 118, Acta 1977. Daarin werd bepaald

1) niet alleen dat de prediking aandacht moet geven aan het Eenheidsgebod van Christus. Zijn gebed is voor ons een gebod;

2) dat samensprekingen door Deputaten voortgezet moeten worden;

maar ook

3) dat Deputaten bij kerkeraden aandrang moeten uitoefenen om kontakten te leggen en aan plaatselijke eenheid classicaal gestalte te geven;

4) dat Deputaten een onderzoek moeten instellen naar federatiegedachte. Hieromtrent dienden zij met voorstellen te komen in 1980!

Tùssen deze besluiten vinden we dan nog een opdracht aan Deputaten

1) bij buitenverbanders aan te dringen op handhaving van de confessie en de Dordtse Kerkorde

2) een onderzoek in te stellen naar het ontbreken of wegvallen van kontakten.

Logischer en geestelijker zou het volgens mij geweest zijn wanneer allereerst over deze 2 punten meer klaarheid verschaft zou zijn, zonder tegelijkertijd door te stoten naar de federatie-mogelijkheid.

Maar alle kerkrechtelijke en confessionele vragen ten spijt, vooral uitkomend in de plaatselijke samensprekingen trok opnieuw de karavaan verder.

Direkte eenheid was weliswaar onmogelijk. Misschien zou de federatie-gedachte uitkomst bieden.

Hoewel na 10 jaar kontakt slechts 14 van de 175 kerken kanselruil kenden, waarbij dan nog een deel van de gemeente een „kritische reserve” vertoonde, mocht het gebak blijkbaar niet meer uit de oven worden gehaald.

Tweede enquête. Toch statistiek niet bepalend: Acta 1980.

Inderdaad werd in het najaar van 1979 een tweede enquête gehouden om de oorzaken te onderzoeken van het verbreken of van de belemmering van kontakten op vele plaatsen.

Van de 175 kerken reageerden nu 99 kerkeraden (in 1976 nog 130 kerkeraden).

Hiervan hadden 27 kerkeraden kontakt (ongeveer 15%). Voor 15 kerken bestond dit kontakt in kanselruil en gemeenschappelijke diensten.

In 5 gevallen was sprake van vèrregaande samenwerking, mijns inziens nog geen 3% van het kerkverband. Let wel — na 11 jaar samenspreken op landelijk en plaatselijk niveau.

In de enquête werden 2 vragen gesteld:

A. Waarom men geen kontakt meer had (verbreking)?

Antwoorden:

1) praktische oorzaken. Vakante periode of predikants wisseling

2) gebrek aan behoefte en motivatie aan weerszijden

3) handhaving eigen standpunt

4) vrees voor aanwezigheid van tendenzen die zorg gaven (vrees die „juist” gebleken is, volgens rapport) betreffende

a. gemeentebeschouwing

b. confessie

c. Heilig Avondmaal

d. kerkverband.

Men konstateerde op plaatselijk niveau dat de praktijk in de Nederlands Gereformeerde Kerken (deze naam werd officieel aangenomen in de periode 1977 - 1980) in strijd was met de Gemeenschappelijke Verklaring, namelijk in prediking en pastoraat.

B Waarom nooit kontakt gehad?

Antwoorden:

1) geografische afstand

2) geen algemene instemming van de gemeente. Laten zij liever tot ons óverkomen.

3) moeilijk genoeg om de eenheid in eigen gemeente te handhaven

4) verschillen binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerken

5) „vrije”-exklusieve opstelling van de Nederlands Gereformeerde Kerken

6) geestelijke afstand is te groot. Opvattingen over bevindelijk leven te ver uit elkaar

7) tendenzen van afglijden van Confessie en Dordtse Kerkorde

8) verschil gemeentebeschouwing (vergelijk Gemeenschappelijke Verklaring)

9) zelfde redenen om in 1982 niet met de Vereniging mee te gaan gelden nu nog!

Ook deze reakties konden het getij niet keren. Ondanks de bezwaren, in het Deputatenrapport genoemd, tegen de vrije struktuur van de Nederlands Gereformeerde Kerken, ondanks de opvattingen over de vrouw in het ambt en de kinderkommunie, ondanks de andere „vorm” van geloofsbeleving, ondanks het gevoel van matheid: adviseerden Deputaten de Generale Synode achter haar oproep van 1977 te blijven staan en achter de Gemeenschappelijke Verklaring. Ja, zelfs zouden op lándelijk niveau méér faciliteiten geschapen moeten worden en de plaatselijke kontakten gestimuleerd.

Die zogenaamde „vrije struktuur” vindt haar basis in het zogenaamde „Akkoord van kerkelijk samenleven” (in plaats van de Dordtse Kerkorde). Hierover is in de periode 1978 - 1980 intensief gesproken.

De bezwaren richten zich vooral tegen artikel 34 van het Akkoord.

Voluit: „Een besluit van de regionale of landelijke vergadering, zal door de plaatselijke Kerken bekrachtigd worden en in onderlinge liefde nagekomen, tenzij dit besluit strijdig bevonden wordt met de Heilige Schrift of met het Akkoord van kerkelijk samenleven of niet strekt tot heil van de gemeente. De kerk die dit besluit niet bekrachtigt zal hiervan aan de zusterkerken rekenschap geven”.

Volgens de Dordtse Kerkorde, artikel 31 beloven de kerken „voor vast en bondig” te zullen houden wat op meerdere vergaderingen besloten wordt (tenzij in strijd met de Heilige Schrift). Volgens de Dordtse Kerkorde zijn die besluiten ónmiddellijk rechtskrachtig terwijl volgens het Akkoord de besluiten nog geratificeerd moeten worden door de plaatselijke kerken.

Volgens de Nederlands Gereformeerden is deze formulering een „reaktie tegen het machtsmisbruik door meerdere vergaderingen.”

Deputaten waarschuwden ten dezen voor een gevaar van uiteengroeien! „Een Gemeenschappelijke Kerkorde is wezenlijk voor een kerkelijke eenheid”.

Nogmaals werd gewezen op de unieke situatie in Lelystad, waar sprake is van een zeer nauwe samenwerking. De 2e predikant zou tot de Nederlands Gereformeerde Kerken moeten behoren waarbij de instruktie van Deputaten tot verlening van steun aan de Kerken in de polders gewijzigd zou moeten worden. Deputaten juichten deze intensivering toe.

Tijdens de bespreking werd door de voorzitter van het Deputaatschap opgemerkt dat niet de statistiek bepalend is, maar het Woord van God.

Zo besloot tenslotte de Generale Synode:

uit te spreken: dat de Kerken aan het gebod tot eenheid — vanuit Christus’ gebed om eenheid — aandacht dienen te besteden.

Deputaten kregen opnieuw opdracht

a) tot nadere bezinning op oorzaken van ontbreken of verbreken van kontakten

b) in overleg met de Commissie van de Nederlands Gereformeerde Kerken (zie Opbouw ’82) genoemde oorzaken weg te nemen

c) de samensprekingen met de Nederlands Gereformeerde Kerken voort te zetten over de zaken die het gestalte geven aan eenheid bevorderen casu quo in de weg staan.

Een van die wrijfpunten is de opvatting over de vrouw in het ambt.

In de periode 1977 - 1980 besloten enige Nederlands Gereformeerde Kerken „het ambt van ouderling of diaken voor zusters der gemeente open te stellen”.

Door de „vele reakties” besloot daarop de kerkeraad van Amsterdam-C. aan het principebesluit geen uitvoering te geven (dus niet: herroepen, v.d. M.).

Daarna werd een „beroep” op de kerken gedaan om ten dezen niet zelfstandig beslissingen aan te nemen maar zich aan het oordeel der zusterkerken in landelijk verband te onderwerpen (dus niet veroordeeld, v.d. M.).

Terecht werd overigens door een afgevaardigde naar voren gebracht dat

1) het wel noodzakelijk is een eenheid te zoeken „in het belijden én beleven van het ware geloof

2) door een vorm van landelijke eenheid de Kerken op plaatselijk niveau niet in gewetensnood gebracht moeten worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1982

Bewaar het pand | 8 Pagina's

Onze verhouding ten aanzien van de Nederlands Gereformeerde kerken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1982

Bewaar het pand | 8 Pagina's