Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Grepen uit de Letterkunde

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de seizoenen gaan en keren weder En zien niet om naar wat in hen verging. (E. Reitsma.)

(26.)

Herfstpoëzie I.

In de tropen kent men het wisselen der seizoenen niet zoals hier. Het lengen en korten der dagen komt daar niet voor. Bij ons gaat het met nooitonderbroker. regelmaat: lente, zomer, herfst en winter. Ook nu worden we heel goed gewaar, dat we de herfst zijn ingegaan. De herfst is een jaargetijde, dat ons niet zo zint: we beleven liever het lentegebeuren. Gevoelige naturen worden weemoedig gestemd, wanneer de zomer voorgoed gaat wijken en de sombere, kille herfstdagen de koude, donkere winter komen aanzeggen.

, , Ik kan niet lachen, ik kan niet ik ben zo vreemd te moe; de zomerpracht gaat henen, — ik doe mijn ogen toe." wenen,

De dichters van alle tijden en landen hebben gezongen van de herfst in allerlei toonaarden. In hun verzen hebben ze iets gelegd van weemoed en smart over hetgeen voorbij is gegaan en nooit weer kéért; van het kille en dodelijke, dat te wachten staat; van schone herinneringen en van het huiveren voor de dood die volgen zal.

Vele dichters en dichteressen belijden geen godsdienst, of indien al, dan is het veelal een religie, vermengd met allerhande menselijke deugden, waarbij het goede van de mens telkens domineert; een geloof wordt aanvaard, dat voor allen uitzicht biedt op een storeloos geluk voor eeuwig.

Laten we hier enkele zangen nader bekijken. Eerst een sonnet, dat nu niet eens spreekt van smart en niet weemoedig zingt. Integendeel: de dichteres beziet de herfst hier als de tijd, waarin we de vruchten ontvangen, in lente en zomer langzaam volgroeid.

„Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren, De sappige app'len glanzen, rood en goud. En prachtig prijkt, gelijk een toverwoud, Het bos dat groen in purper doet verkeren."

Let op de klankrijkdom. Lees deze verzen langzaam. De rijke alliteratie van de letter p, clie in vers één aanvangt bij peren en dan dóórgaat in het tweede en derde vers, om dan in „purper" te eindigen. Ook de a-klank in het tweede vers komt prachtig uit.

We lezen verder:

„Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilv'ren veren Doorstrepen 't reine luehtblauw en vermeren Tot één wolk, die de zon gevangen houdt."

Het is stil in het bos, zodat de geur van de eikenbomen blijft hangen en door de wandelaar wordt ingeademd. De zon heeft geen kracht meer. Het is wazig in de lucht: de vederwolken (de mensen zeggen, dat er dan morgen veel wind komt) verenen zich tot een doorzichtig scherm, waarachter de zon zich bevindt en zodoende de stralen niet straf kunnen doorstralen.

Nu kijken we even binnenshuis:

„Nu vul die vaas met gele Octoberrozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tussen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof als bloedkoraal Van wilden wingerd blij mijn blik verpozen, Die symphonieën zoekt in kleurentaal."

Deze terzinen (zesregelig slot van een sonnet) zijn zeer mooi van klank. Let op de b-alliteratie, wel vijf verzen volgehouden. Ook op de oo-klank.

De bloemenvaas wordt gevuld met late rozen en op de fruitschaal komen trossen druiven te liggen, en perziken met druivenbladeren er omheen gegroept. Dit alles zal een lust voor de ogen zijn, zoals de klanken van symphonieën de oren strelen.

Van dezelfde dichteres (Hélène Swarth, 1859—1941, later hierover nog meer) volgt nu een gedicht, waaruit we de herfst van een andere zijde beluisteren.

„Als langgelokte, in grijs gehulde vi'ouwen Zijn nu de wilgen en hun tranen druipen En tikken op het gras, waar dwergen kruipen En nevelgeesten rijzen uit landouwen.

En als een dier komt duister binnensluipen En rekt en strekt de zwartfluwelen klauwen. Zijn muil verslindt het leste fletse grauwen. Zijn loerende ogen voel ik mij begluipen.

Ik schrei om hulp! Neen, laat mij luid nu zingen, Om tegen d'angst mij dapper te verweren! Ik kan niet. Duister komt mij sluw bespringen. Zijn zwarte klauwen dringen, door mijn kleren, Tot in mijn hart, dat komt hij wreed bezeren Met schrijnend leed van droeve erinneringen."

In welk een gans andere stemming verkeert hier de dichteres. Ze is als een kind, dat bang is voor het duister, dat ze ziet aankomen, eerst ais geesten, later als een dier met klauwen, loerende ogen en een geopende muil. Het dier komt op sluwe wijze dichterbij en slaat de zwarte klauwen door haar kleren tot in haar hart en door dat sombere duister worden de droevige herinneringen aan vroeger geleden leed weer opgewekt. De oude wonden worden weer open gereten.

De moeilijkheden, die zich voordeden, in haar jongedochtersjaren, staan weer duidelijk voor ogen.

Het herfstweer stemde haar somber en die stemmingvoelen we in het gedicht. Zulke gedichten behouden hun waarde. Die vervelen niet. Rijmwerk, zonder ontroering op 't papier gezet, wordt afgezaagd en vervelend. Echte dichters laten werk na, dat eeuwen na hun dood nog waarde heeft.

Dit waren twee eenvoudige herfstgedichten. Laten we volgende maand een steekje dieper delven.

INDEX.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1950

Daniel | 12 Pagina's

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1950

Daniel | 12 Pagina's