Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In oude geschriften hebt u nogal eens iets gelezen over hebbelijke genade. U vraagt me nu wat we daardoor hebben te verstaan. Uit de enkele regels die u aan het stellen van uw vraag hebt toegevoegd, is me wel gebleken dat u zelf daarover uw gedachten al hebt laten gaan. U wijst me erop, dat we van Ruth lezen dat ze tot haar schoonmoeder gezegd heeft: „Uw volk is mijn volk en uw God mijn God". En Thomas horen we ook zeggen: „Mijn Heere en mijn God!" U vraagt me of het laatste dan ook wel uit de hebbelijkheid kan worden gezegd.

Als antwoord op uw vraag moet ik u er dadelijk op wijzen dat het woord hebbelijkheid onder onze mensen een enigzins andere betekenis heeft gekregen dan het in oude theologische geschriften is gebruikt, hoewel er uiteindeHjk wel hetzelfde mee bedoeld wordt, als we het woord hebbelijkheid althans maar niet te gemakkelijk gebruiken. Als Comrie de 7e zondagsafdeling behandelt, dan wijst hij op het onderscheid tussen geloof eri geloven. Hij zegt daar zo: „Voor eerst, vermits wij hier niet hebben het woord geloven, dat is een daad, maar het woord geloof, welke de genade of de hebbelijkheid des geloofs te kennen geeft, waaruit de daden van het geloof voort vloeien en geoefend worden. Gij behoordet uw eigen taal te verstaan en te begrijpen, dat er onderscheid is tussen geloof en geloven. Onthoudt het in het vervolg: Geloof geeft te kennen de genade des geloofs of de ingestorte hebbeHjkheid, maar geloven geeft te kennen de werkzame daden, uit dat geloof voortkomende”.

Zo spreekt Comrie dus over het wezen des geloofs of over het geloof zelf, zoals het door de Heere ingeplant wordt in de ziel, als een hebbelijkheid. Ds. Kersten gebruikt in zijn dogmatisch werk dan ook het woord hebbelijkheid in betrekking tot het geloof, als hij in het hoofdstuk over het geloof zegt: „Om dit wel te verstaan, hebben wij de hebbelijkheid des geloofs te onderscheiden van de daden, die er door geoefend worden; met andere woorden, het geloof is onderscheiden van het geloven; het eerste is een inplanting des Heiligen Geestes, het geloven echter een werkzaamheid der ziel". Uit deze toelichting blijkt dus, dat we door de hebbelijkheid het ingewrochte geloof hebben te verstaan, dat nog niets doet, dus zich ook nog niet in een begeren, hongeren of dorsten openbaart. Het geloof zelf dus moet er zijn. Deze hebbeUjkheid mag niet gemist worden. Dat is het juist waar van der Groe zo met nadruk op heeft gewezen. We lezen in zijn beschrijving van het oprecht en zielzaligend geloof zo kernachtig: „Mijn ware gevoelen is dat er in deze onze geesteloze tijd mogelijk duizenden gevonden worden in het Christendom, die zichzelf valsehjk en zonder grond iobeelden, dat zij zwakgelovige, sukkelende twijfelmoedige Christenen zijn, daar zij nochtans niets van het ware zielzaligende geloof in hun hart hebben". Deze mensen denken dus ook wel iets van de hebbelijkheid te weten, maar de hebbelijkheid die er zijn moet, wordt gemist. Van der Groe heeft ook wel duidelijk onderscheid gemaakt tussen een zwak geloof en een sterk geloof. Nog niet lang geleden zult u een kort verslag in het R.D. gelezen hebben van mijn referaat dat ik in Gouda gehouden heb over de orde des heÜs. Daar zo'n verslag 's zaterdagsavonds moet worden ingesproken door de telefoon, komen er nogal eens ongewenste fouten in voor. Ik heb duidelijk gezegd, dat van der Groe er met nadruk op wijst, dat in zondag 7 van onze Heidelbergse Cathechismus niet het welwezen, maar het wezen des geloofs is omschreven. Daaruit blijkt, dat van der Groe ook wel terdege onderscheid heeft gemaakt tussen het wezen en het welwezen des geloofs. Maar hij hield er strak aan vast dat in het wezen des geloofs, dus in het geloof zelf, zoals het in de wedergeboorte in de ziel gewrocht wordt, reeds een zekerheid te vinden is. En die zekerheid heeft hij dus ook wel weer onderscheiden van de verzekerdheid des geloofs, die in het welwezen des geloofs is te vinden. En het bHjkt dan ook wel heel duideÜjk uit zijn geschriften, dat hij geen sukkelende en twijfelmoedige zielen weg wÜ slaan, maar dat hij onderscheid maakt tussen sukkelende en twijfelmoedige zielen die men er voor houdt en sukkelende en twijfelmoedige zielen die het inderdaad zijn. Zo schrijft hij zelfs nog een keer: „Voorts moet ik hierbij ook nog betuigen, (alzo ik toch bezig ben mijn gemoed voor de Heere en voor mensen te ondasten) dat het mij waarlijk zo gelegen is, dat eer ik zou willen enig waar zwakgelovig, sukkelend, duister Christen minst of meest bedroeven, of tot twijfelmoedigheid te brengen, ik liever zou begeren dat mij geschiede geHjk aan de priester Zacharias, Luc. 1 : 20. Ik mag in waarheid zeggen, geloofd zij de Heere dat Hij mij een week en teder hart heeft geschonken en innerlijke barmhartigheid voor het geringste schaapje Zijns Zoons en voor het zwakste lammetje, zodat ik het ' geen kwaad zou mogen doen, maar het Üever alle dagen in mijn schoot wüde zachtkens strelen totdat het sterk en gezond wierde!”

Geachte Mevr., over hebbelijkheid gesproken, wü ik dus graag op de voorgrond vaststellen, dat we geen andere hebbelijkheid als kenmerk van Gods genade hebben te erkennen dan zulk een hebbeUjkheid die behoort tot het wezen van het door God ingeplante geloof. Om nog even op van der Groe terug te komen, hij laat in zijn genoemd schrijven duidelijk uitkomen, dat hij het met Brakel, v. d. Kemp en HeUenbroek van harte eens was. Echter schrijft hij dan: „Maar ik heb klaar mogen bespeuren, dat men gewoonüjk zo vast blijft starogen op dier luiden zeggen, dat het wezen des geloofs niet bestaat in verzekering, enz., dat men al hun ander schrijven geheel over het hoofd ziet en dat men doorgaans hun goede zaken zeer misbruikt, die zij voortbrengen tot bestiering en opbeuring van de kleinen en zwakken, en dat men het zeer verkeerd doorgaans toepast op zo een ongelovig begeren, hongeren en dorsten, als velen in deze tijd slechts alleen hebben; daar die GodzaHge schrijvers nochtans een gans ander begeren, hongeren en dorsten altijd op het oog hebben, dat waarlijk gelovig en oprecht is, en dat ook altijd met een waarachtig komen tot Christus, aannemen van Hem en hartelijk vertrouwen en steunen op Hem vergezeld gaat”.

Van der Groe verachtte dus geen hongeren, dorsten en begeren, als er maar van een waar geloof sprake mocht zijn. Dus onderscheidt hij dit hongeren, dorsten en begeren van dat hongeren, dorsten en begeren dat velen voor eigenschappen van het werk der genade zien, maar dan buiten het oprechte geloof om.

Dat er onderscheid is in trap en mate van de oefeningen des geloofs, kan ons uit de Schrift heel duidelijk zijn. En dan wel uit de voorbeelden door u zelf genoemd. U noemt de voorbeelden van Ruth en Thomas. Nu, laten we ons daar dan even bij houden. Ruth heeft gezegd: „Uw volk is mijn

volk en uw God mijn God". Er is nogal eens opgemerkt, dat er niet staat: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God". Men heeft daarmee aan willen tonen dat de toeëigenende daad des geloofs bij Ruth nog ontbrak, zodat ze God nog niet haar God heeft durven noemen. Nu moet ik schrijven, dat ik niet zo heel erg gesteld ben op al die gezelschapsopmerkingen. Ruth openbaarde in haar keus haar oprechte begeerte dat het volk van Naomi haar volk zou mogen zijn en dat de God van Naomi haar God zou mogen zijn. De kanttekening zegt er heel eenvoudig van:

„Hiermede toont zij haar bekering tot de ware God en de gemeenschap Zijner kerk, waarin het schijnt dat Naomi haar met de voorgaande redenen, met het exempel harer zwagerin, had willen beproeven". Als er dus gezegd wordt, dat Ruth hier de begeerte uitsprak: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God", dan behoeven we daar niet over te vallen, ook al is in onze vertaling de tweede keer het woordje „is" weggelaten. Maar dat er onderscheid is tussen Ruth en Thomas in het gebruik van dezelfde woorden, dat moet ons wel heel duidehjk zijn. Op een zeUde wijze als Thomas heeft Ruth dit niet kunnen zeggen. Maar houdt er aan vast, dat Ruth het ware geloof had. Buiten dat ware geloof had zij deze keus nooit kunnen openbaren. Maar de geloofskennis die er bij Thomas was, was er bij Ruth nog niet. Van de Kananese vrouw is ons bekend, dat zij uit haar landpale komende, tot Christus riep, zeggende: , JH[eere, Gij Zone Davids, ontferm u mijner!" Als men aan deze vrouw had gevraagd, of zij ook kon zeggen evenals Thomas: „Mijn Heere en mijn God!", dan had ze die vraag toch zeker ontkennend moeten beantwoorden. Haar geloof was echter hetzelfde geloof als van Abraham, de vader der gelovigen. En nu ik over Abraham schrijf, zou ik ook nog wat meer kunnen schrijven over zijn geloof. We lezen van hem bij de belofte die de Heere hem deed van het kind dat uit Sara zou worden geboren: „En hij geloofde in den Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid". Volgens velen is daar pas sprake van geloof bij Abraham. Als men er de stelling op nahoudt van dat er voor de rechtvaardigmakende daad des geloofs nog geen geloof is, dan moet men aan de hand van wat de apostel schrijft in Rom. 4, de rechtvaardigmaking van Abraham in Genesis 15 zien, waar we lezen dat de Heere hem die belofte deed en dat Abraham die belofte heeft geloofd en hem dat werd gerekend tot gerechtigheid. Dus van tevoren was er dan nog geen geestelijk leven bij Abraham, volgens die mensen.

En zo was er dan van tevoren ook nog geen geloof bij hem. Maar ze moeten dan toch wel vasdopen met wat de apostel schrijft in Hebreeën 11, want daar lezen we: „Door het geloof is Abraham geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou". Dus Abraham had al geloof toen hij uit Ur der Chaldeeën ging.

Zo ziet u wel, hoe men met een stelling van dat er geen leven is en dus geen geloof voor de rechtvaardigmakende daad des geloofs, hopeloos moet vastlopen. Nog niet lang geleden kreeg ik een brief van iemand die me al meer geschreven heeft over dit onderwerp. Ze had horen vertellen dat ik in mijn preek gezegd had, dat ik gezien had dat ik sliep. En nu nam ze de gelegenheid weer eens waar om me dan eens goed te onderwijzen en me te doen weten dat ik maar eens moest gaan preken dat er geen leven is voor de rechtvaardigmaking. Men staat er altijd van te kijken, hoe men soms de woorden die gebruikt worden in een preek, zo geheel verkeerd overbrengt. Ik meen wel te begrijpen wat ik gezegd heb.

Het was een keer mijn ernstige verzuchting, dat ik wakende zou mogen zijn, als Christus ten oordeel zal verschijnen. Terwijl ik echter die verzuchting voor het aangezicht des Heeren bracht, kwam er ineens zo bij mij: „Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap". Dit deed mij zeggen: „Dus ik zal ook slapen". Wellicht heb ik dit in mijn preek - gezegd. Maar goed, die schrijfster was verblijd dat ze bij het vernemen daarvan een gerede aanleiding kon vinden om me nu eens goed terecht te wijzen, zoals ze dat al meer gedaan heeft. Nu houd ik er niet van om al wat men over mij zegt of tegen mij zegt en over mij schrijft en naar mij schrijft, publiek te maken, maar daar deze wijze dame misschien al lang heeft uitgezien naar een openlijk antwoord op haar schrijven, waarin ik haar zou laten weten hoe begerig ik ben in deze diepe slaap waarin ik thans verzonken ben, om door haar onderwijzingen in het rechte spoor te worden gebracht, wÜ ik haar nu even tot haar grote teleurstelling, naar ik'veronderstel, laten weten dat ik er voorlopig nog geen behoefte aan heb om aan haar voetjes te komen zitten. Ik wens ze alleen van harte toe dat ze nog eens van haar hoogte af zal tuimelen voor het sterven wordt, want anders ben ik bang dat het met haar met die rechtvaardigmaking die ze meent te bezitten, nog verkeerd uit zal komen.

Het is me opgevallen dat, dat zulke mensen die zo vast op hun rechtvaardigmaking staan, geen heiÜgmaking nodig schijnen te hebben. Met de rechtvaardigmaking kan men hoereren, liegen en bedriegen. Nu behoef ik verder daar niets over te schrijven. Ik ben genoodzaakt om te schrijven wat ik schrijf, voor de persoon in kwestie en voor degenen die zo'n persoon aanhangen. Het is mijn roeping om ernstig te waarschuwen tegen al die verleidende geesten.

Versta me dus goed, het is mijn bedoeling niet om het daarmee voor mezelf op te nemen. Op de kansel en ook in het openbare schrijven moet men nooit persoonhjk worden, tenzij het de gronden van de leer der Waarheid betreft, of in een geval als deze rubriek, als er bepaalde reakties komen die om een weerwoord vragen, omdat het dan personen betreft die zulk een overredende invloed van zich weten te laten uitgaan, dat ze een aanhang krijgen, waardoor bepaalde verwoestende gevolgen van het optreden van zulke mensen ook weer niet uitblijven. Ik ben me dus goed bewust waafom ik dit even schrijf, want daar ik soms meer weet wat er hier of daar aan de hand is dan vele minder ingewijden, zie ik me soms daartoe genoodzaakt. En dan volg ik daarin ook het Bijbels spoor van de apostelen in hun zendbrieven.

In wat ik u nu schrijf, houd ik me dus aan Gods Woord. Abraham had geloof toen hij uit Ur der Chaldeeën ging, maar hij wist toen nog niet waar hij komen zou. En Ruth heeft door het oprechte geloof haar keus gedaan toen ze nog in Moab was en die keus heeft ze bij de grens geopenbaard. Maar toen kon ze toch echt nog niet met Thomas zeggen: „Mijn Heere en mijn God!" Bij Thomas was er toen wel wat meer gebeurd, als hij dat uitriep. Hij had die Persoon leren kennen als zijn Heere en zijn God, toen hij Hem door het oprechte geloof mocht volgen, zoals ook de andere discipelen. En die Persoon mocht hij nu wederzien, maar dan als voor hem de dood en het graf ingegaan en uit de dood en het graf opgestaan. Die Persoon was dus geen onbekende Persoon voor Thomas.

Hij had hem uit de hebbelijkheid des geloofs zijn Heere en zijn God mogen noemen. Als hij hem echter nu mocht wederzien na al zijn ongelovige redeneringen en overleggingen en na die bange duisternissen waarin hij voor zijn ziel gekomen was onder al wat de Middelaar nu had moeten ondergaan, dan hadden de woorden die hij nu uitsprak, voor hem toch een diepere betekenis gekregen. Door de weg van lijden en sterven en opstanding en nu ook door Zijn liefderijke verschijning aan hem, liet de Middelaar hem nu veel klaarder weten dan ooit tevoren, wat het voor hem inhield dat Hij zijn Heere en zijn God was.

Geachte Mevr. K., ik meen hiermede uw vraag toch wel duidelijk beantwoord te hebben. Maar ik heb dat toch ook zo zakelijk mogelijk willen doen, door over geen hebbelijkheid te schrijven buiten het ware geloof om. Er zijn heel wat hebbelijke zieltjes, die graag gepleisterd worden, maar buiten het wezen des geloofs om. Ik houd me daarom graag aan wat van der Groe hierover schrijft en wat ook door Comrie nog nader is toegelicht, als hij in het A.B.C. des geloofs het ware hongeren en dorsten als eigenschappen des geloofs heeft voorgesteld en daarin dan ook tegelijk dit hongeren en dorsten heeft onderscheiden van alle algemene werkingen des Geestes. Zo wordt dus het minste en geringste niet weggeslagen wat waarlijk door Gods Geest zaligmakend in het hart gewrocht zal mogen zijn en zich in de eigenschappen openbaart. Maar het moet nooit uit het oog worden verloren, dat het zaligmakend werk des Geestes er niet is, als het ons nog aan het ware geloof ontbreekt. Daarom kan ik niet beter doen dan met de vermaning van de apostel deze brief besluiten: „Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven". Dit geldt natuurlijk voor u en voor mij en voor allen die deze brief lezen. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1980

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1980

De Wachter Sions | 8 Pagina's