Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

DEBORA (21)

Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt zijn inwoners gestadig, omdat zij niet gekomen zijn tot de hulpe des Heeren, tot de hulpe des Heeren met zijn helden.

Richteren 5 : 23.

Debora, die in haar lied de grote daden des Heeren bezingt, gaat nu op een ander onderwerp over, dat zo op het eerste horen niet aansluit op hetgeen ze tot nu tc heeft bezongen. Ze heeft immers geteker de vlucht van het machtige geallieerde 1 ger der heidenen en de achtervolging v; het leger der Israëlieten. En eerlijk gezec zouden we nu iets anders hebben verwac dan een vloekspreuk. En toch klinkt h ons hier nu tegen: Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heen vloekt zijn inwoners gestadig.

Omdat ze niet gekomen zijn tot hulpe c [Heen

tot de hulpe des Heeren, met de helden.

Het moet wel een grote zonde geweest zijn, die de stad Meroz en haar inwoners bedreven heeft, dat deze vloek hier over haar uitgesproken wordt. En deze vloek is wel volkomen in vervulling gegaan, want de naam van deze stad wordt nergens in de Bijbel meer vermeld en haar ligging is ons ook volkomen onbekend. Wel zijn verschillende plaatsen genoemd, die dan vroeger Meroz geheten zouden hebben, maar de geleerden zijn het hierin niet met elkaar eens en met enige zekerheid valt er dan ook niets te zeggen in antwoord op de vraag waar deze stad gelegen heeft.

Daar er echter niet op duidelijke wijze gezegd wordt welke zonde Meroz hier heeft bedreven waardoor ze zich deze vloek waardig heeft gemaakt, moeten we in algemeenheden spreken, zoals trouwens Debora doet. Dat deze vloek echter verdiend was wordt wel duidelijk onderstreept doordat de Engel des Heeren hier sprekend wordt ingeleid: Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt zijn inwoners gestadig... En de Engel des Heeren is hier de Persoon in Wie God Zichzelf openbaart en die met Hem één in wezen is, hoewel Hij tegelijk van Hem onderscheiden wordt. Het is derhalve de Zichzelf openbarende God Die hier spreekt. Deze Engel des Heeren treedt in het boek der Richteren verschillende keren op. En Hij is het derhalve, die deze vervloeking in Debora's mond heeft gelegd. Hij die aan Israël de overwinning heeft geschonken.

Debora motiveert dan deze vloek over Meroz met de volgende woorden: Omdat zij niet gekomen zijn tot de hulpe des Heeren met de helden.

We moeten deze uitdrukking goed verstaan. Want we zullen wel begrijpen, dat wij de Heere niet behoeven te helpen. Hij heeft ons immers niet nodig als iets behoevende. En Hij heeft ook de inwoners van Meroz niet nodig gehad om de vijand te verslaan en zijn volk een volkomen verlossing te schenken. Maar de zaak van het volk Israël was de zaak des Heeren. De Heere heeft zich één gemaakt met zijn volk. En de zonde van de inwoners van Meroz is nu, dat zij niet te hulp gesneld zijn bij de vervolging van de vluchtende vijanden. Die vervolging was niet ineens afgelopen, maar men heeft ze tot het uiterste toe in allerlei richtingen achternagejaagd, zoals we immers duidelijk in het vorige hoofdstuk van het Richterenboek hebben kunnen lezen. En het is wel duidelijk, dat de inwoners van de Israëlietische steden uit de omgeving bij die achtervolging niet werkeloos mochten toezien, maar zich hadden te scharen onder de helden, de dapperen van Baraks leger. En dat hebben de mannen van Meroz niet gedaan. Men had toch van hen zeker verwacht, dat zij, nu de vijand eenmaal op de vlucht geslagen was, meegestreden hadden tegen de verdrukker des volks en tegen de aanrander van 's Heeren zaak. Maar ze hebben rustig toegezien, alsof hen de zaak des Heeren verder niet aanging, ze zijn lauw gebleven toen het vuur in hun harten had moeten branden, omdat de zaak van Israël nu 's Heeren zaak geworden was. Ze hadden volop de gelegenheid gehad, maar ze zijn niet gekomen tot de hulpe des Heeren d.w.z. tot hulp voor des Heeren zaak en des Heeren volk.

Nu zou hier de vraag kunnen rijzen of deze onherroepelijke vloek, die uitgesproken wordt over Meroz wel overeenkomt met de berisping, die andere stammen hebben gekregen, die ook niet meegedaan hebben aan de strijd. Want Debora heeft immers over die stammen haar afkeuring uitgesproken, ze zijn streng berispt, dat is waar, maar ze werden niet vervloekt, niet buiten het verbond, buiten 's Heeren gunst gestoten. En waarom gebeurt dit nu met Meroz wel? Waarom is de standplaats van deze stad zelfs niet meer te vinden en waarom zijn al haar inwoners uitgeroeid geworden?

We zullen verstaan dat de zonde van Meroz nog zwaarder geweest moet zijn dan van de stammen die geen gehoor gegeven hebben aan de oproep om tegen de vijanden van 's Heeren volk en zaak te strijden.

En wat wordt ons duidelijk uit de zegen, die over Jaël in het volgende vers wordt uitgesproken. Zij heeft immers van de gelegenheid gebruik gemaakt om de vijand een beslissende slag toe te brengen en zij heeft daarmee openlijk gekozen voor de zaak des Heeren. Nu zullen de inwoners van Meroz waarschijnlijk ook de gelegenheid hebben gehad om een dergelijke slag aan de geallieerde legers der heidenen toe te brengen, maar ze hebben deze gelegenheid verzuimd. En waarschijnlijk wel met opzet verzuimd. Ze zijn lauw geweest voor de zaak des Heeren, ze hebben er niets voor overgehad, ze hebben niets willen wagen voor Gods zaak. Dat is de zonde van Meroz geweest.

En hier mogen we de hand wel in eigen boezem steken. En we mogen onszelf wel onderzoeken of we niet schuldig staan aan dezelfde zonde? Want laten wij ook niet dikwijls de gelegenheid voorbijgaan om de vijanden van Gods kerk en volk te bestrijden? Zijn wij ook niet dikwijls lauw voor de zaak des Heeren, zodat we er niets voor over hebben? En juist over die lauwheid gaat het oordeel des Heeren. Juist vanwege die lauwheid zal de vloek Gods ons treffen. En we denken hier aan het woord van Christus in zijn brief aan de gemeente van Laodicea: k weet uw werken, dat gij noch koud zijt noch heet: ch of gij koud waart of heet! Zo dan omdat gij lauw zijt. en noch koud noch heet: k zal u uit mijn mond spuwen (Openbaring 3:15—16).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's