Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Augustinus: Belijdenissen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Augustinus: Belijdenissen

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

'Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen, Ps. 145:3; groot is Uw kracht en Uws verstands is geen getal, Ps. 147:5. En loven wil U een mens, een deel van Uw schepping, een mens, die zijn sterfelijkheid met zich omdraagt, die met zich omdraagt het bewijs van zijn zonde, en het bewijs dat Gij de hovaardige wederstaat, 1 Petr. 5:5. En toch wil hij U loven, die mens, een deel van Uw schepping. Gij wekt hem ertoe op, dat het zijn lust is U te loven om er vreugde in te vinden, want Gij hebt ons geschapen tot U, Rom. 11:36, en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U. Geef mij, Heere, dat ik mag weten en verstaan, wat van de twee er eerder is, U aanroepen of U loven. En ook, of U te kennen eerder is dan U aan te roepen. Maar wie roept U aan, zonder U te kennen? Want in zijn onwetendheid kan hij toch het verkeerde aanroepen. Of wordt Gij veeleer aangeroepen, opdat Gij gekend wordt? Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welke zij niet geloofd hebben? Of hoe geloven zij, zonder die hun predikt, Rom. 10:14? En zij zullen de Heere prijzen, die Hem zoeken, Ps. 22:27. Want wie Hem zoeken, vinden Hem. En wie Hem vinden, zullen Hem prijzen, Mat. 7:7. Laat me U zoeken, Heere, terwijl ik U aanroep en laat mij U aanroepen terwijl ik in U geloof; want Gij zijt ons verkondigd. U roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij hebt gewerkt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger. Maar hoe zal ik mijn God aanroepen, mijn God en mijn Heer? Want roep ik Hem aan, dan roep ik Hem naar mijzelf, in mijzelf. En wat is er in mij voor plaats, waar mijn God kan komen, waar God in mij kan komen, de God Die de hemel en de aarde gemaakt heeft? Ja, Heere mijn God, is er iets in mij dat U zou kunnen bevatten? Kunnen dan de hemel en de aarde, die Gij gemaakt hebt en in welke Gij mij gemaakt hebt, U bevatten? Of is het zo, dat - aangezien alles wat is zonder U niet zou zijn - alles wat is U bevat? Maar wat vraag ik dan - ik die toch ook ben - dat Gij in mij wilt komen? Ik zou immers niet zijn, als Gij in mij niet waart! Want ik ben toch niet de hel, en zelfs daar zijt Ge nog: Want ook al daalde ik neer in de hel, Gij zijt daar, Ps. 1 39:8. Ik zou dus niet zijn, mijn God, ik zou er ganselijk niet zijn, als Gij niet in mij waart. Of kan ik beter zeggen: ik zou niet zijn, als ik niet was in U, uit Wie alles is, door Wie alles is en in Wie alles is, Rom. 11:36. Ook dan nog, Heere, ook dan nog: waarheen roep ik U, omdat ik toch in U ben? Of vanwaar zoudt Gij in mij moeten komen? Want waarheen zou ik buiten hemel en aarde kunnen wijken om het mogelijk te maken, dat vandaar mijn God in mij zou komen, Die gezegd heeft: hemel en aarde vervul Ik, Jer. 23:24?'

Het bekendste werk van Augustinus' hand is wel zijn autobiografie, de Confessiones. Meestal wordt die titel vertaald met 'Belijdenissen', maar het mag ook vertaald worden met 'Lofprijzingen'. En zo begint dat boek ook, met een uitbundige en verwonderde lofprijzing. Hoe is het mogelijk, vraagt Augustinus zich af, dat de mens God prijst? Want hij draagt het bewijs van zijn zondigheid bij zich: zijn sterfelijkheid. De apostel zegt immers dat de dood het loon van de zonde is, Rom. 6:23. De bron van alle zonde, en dus de diepste oorzaak van de dood, is de hoogmoed, de hovaardij. Zij deed de mens begeren als God te zijn. Hoe kan een hoogmoedig mens nu God prijzen? Die mens, die vanuit zichzelf totaal ongeschikt en onwillig is om God te prijzen? (Is dat onze nood en onze schuld geworden?) Dat kan alleen door genade, die de mens tot Zijn lof opwekt.

We vinden hier ook de bekendste woorden van Augustinus: ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U (inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te). Terecht heeft men deze woorden wel het thema van de Belijdenissen genoemd. Het is het relaas van de zoektocht van een rusteloze ziel naar de enige ware rust. En daar is de mens op zijn bestemming, wanneer hij weer beantwoordt aan zijn oorspronkelijke bedoeling: God te prijzen. In deze openingsalinea geeft Augustinus dus in een enkele trek de opzet van zijn werk weer. Maar om God te prijzen, moeten we Hem aanroepen. Om Hem echter aan te roepen, moeten we Hem kennen. Anders roepen we iets aan wat God niet is. Augustinus denkt hierbij mogelijk aan zijn eigen manichaeïsche afdwaling. Toen bad hij niet tot God, maar tot een hersenschim. (Lezer, weet u Wie u aanbidt?) Hier wordt ons de bijbelse orde voorgehouden: eerst de prediking, dan het geloof, het zoeken en het aanroepen, het vinden en het kennen en eindelijk de lofprijzing. Hoe kan hij God aanroepen? Augustinus speelt hier met het Latijnse woord invocare, letterlijk vertaald: inroepen, naar binnen roepen. Maar omdat dat geen goed Nederlands oplevert, vertalen wij het meestal met aanroepen. Augustinus mediteert hier over die beide betekenissen: naar binnen roepen en aanroepen. Hij staat hier voor het probleem dat hij God in zich wil roepen, terwijl God overal is. Zelfs in de hel is God volgens Psalm 1 39 (lees voor een goed begrip de kanttekening!). Maar, zegt Augustinus, ik ben toch niet de hel. Dus God is zeker ergens buiten mij. En toch is Hij ook in mij, want anders zou ik niet zijn. Zo komt Augustinus tot de overdenking van Gods alomtegenwoordigheid:

'Bevatten zij U dan, de hemel en de aarde, aangezien Gij ze vervult? Of vervult Gij ze en blijft er dan nog over, omdat ze U niet kan bevatten? En waar brengt Gij het dan onder, dat wat er van U overblijft als de hemel en de aarde vervuld zijn? Of hebt Gij het niet van node door iets omsloten te worden, Gij die alles omsluit, omdat Gij datgene wat Gij vervult omsluitend vervult? Niet van de vaten immers die vol van U zijn, krijgt Gij Uw houvast, want ook al breken zij, Gij wordt niet uitgestort; en als Gij U uitstort over ons, ligt Gij niet terneer, maar richt Gij ons op; en Gij wordt ook niet verspreid, maar Gij verzamelt ons. Maar al die dingen, die Gij vervult, vervult Gij die alle met Uw geheelheid? Of bevatten zij, daar zij alle U niet in Uw geheel kunnen bevatten, een deel van U? En bevatten zij alle tegelijk hetzelfde deel of bevat ieder een bijzonder deel, en de grotere dingen grotere delen, de kleinere kleinere delen. Is er dan in U zoiets als een groter deel en een kleiner deel? Of zijt Gij overal geheel en bevat geen ding U in Uw geheel?'

Belijdenissen 1.1, II.2, III.3

Laten wij voor onszelf eens eerbiedig mediteren over dit onbevattelijke mysterie: de alomtegenwoordigheid van God, om zo iets van de grootheid van God te mogen verstaan.

Wouterswoude, ds. P. den Ouden

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 2005

Kerkblad | 12 Pagina's

Augustinus: Belijdenissen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 2005

Kerkblad | 12 Pagina's