Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT IS GEREFORMEERD? Bijdrage aan het gesprek op de ambtsdragersconferentie van 26 april 1986

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT IS GEREFORMEERD? Bijdrage aan het gesprek op de ambtsdragersconferentie van 26 april 1986

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is vandaag de dag, niet in het minst in onze eigen kerken, een roep om duidelijkheid. Men wil nu eindelijk wel eens weten waar men aan toe is, waar men Staat en hoe men tot een duidelijke positiekeuze kan komen in de vele vragen die zich in de maatschappij aan ons voordoen. Er is reden voor die vraag naar duidelijkheid. Immers, wie op de hoogte is van het reilen en zeilen van ons kerkelijk leven, wie de verslagen van de kerkelijke vergaderingen met regelmaat leest en wie in zijn of haar dagblad de verslaggeving over onze Christelijke Gereformeerde Kerken volgt, wéét dat er veel aan de orde is en dat over vele zaken verschillend wordt gedacht en geoordeeld. Méér nog, die proeft tussen de regels door, dat er hier en daar sprake is van een vertrouwenscrisis.

Er is dus alle reden om ons vandaag te bezinnen. Oók opwat nu werkelijk gereformeerd is en mag heten. Ik wil proberen op die laatste vraag in te gaan en er een antwoord op te geven. Ik doe dat in het besef, dat we elkaar veel te zeggen en misschien wel nòg meer te vragen hebben. Ik doe het echter evenzeer in het vertrouwen, dat we samen willen staan op de grondslag, die in onze kerken immer gegolden heeft en nog geldt: Schrift en belijdenis.

Aan de verhouding tussen die beide. Schrift en belijdenis, zal ik ruim aandacht geven, omdat ik meen dat in een goed zicht op deze verhouding het wezenlijke van ons gereformeerd-zijn openbaar komt. Van hier uit valt dan in mijn inleiding licht op de verschillende momenten uit onze belijdenis. Deze opzet van mijn inleiding houdt in dat ze anders is als die van ds. J.H. Velema. Was zijn referaat meer een dwarsdoorsnede van het gereformeerde belijden, bij mij zal het vooral gaan om de vraag naar wat je het „principe” van die gereformeerde belijdenis zou kunnen noemen.

Vanuit dit „principe” of zo u wilt, deze grondtoon van de belijdenis zal ik op zoek gaan naar een positiebepaling. Simpel gezegd: waar staat een gereformeerd christen in de vragen van vandaag? Dat daarbij ook een stevig accent valt op het gebod van God en de functionering van dat gebod is dan ook onontkoombaar.

Laat ik mogen inzetten met een fragment uit onze belijdenisgeschriften, dat onder ons even klassiek als geliefd is. Ik bedoel de eerste vraag en het eerste antwoord van de Heidelbergse Catechismus:

Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?

Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder de wil van mijn hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

Het meest opvallende aan dit antwoord is, dat de belijdenis hier voor de zekerheid van het geloof niet naar òns wijst, maar juist van ons àf wijst naar het werk van de drieënige God. Naar het verlossingswerk van de Here Jezus Christus, de bewaring en de zorg van God de Vader en het werk van de Heilige Geest in toeëigening en heiliging. De zekerheid van het geloof is een zekerheid met een geheel eigen karakter: ze ligt niet vast in ons, ze ligt verankerd in het werk van de drieënige God alleen.

Ik meen, dat daarin het eigene van het gereformeerd-zijn is gelegen: wij belijden geheel en al afhankelijk te zijn van de Here. Dat is onze „identiteit” als we daarvan mogen spreken. Ze ligt buiten ons. Ze ligt in de Here en in zijn Woord alleen.

Nu, wat geldt voor het persoonlijk geloof, geldt evenzeer van de belijdenis van de kerk. Ook de belijdenis is niet iets van onszelf. Ze komt slechts voort uit het Woord van God, dat is er de oorsprong van. Het woord dat in het Nieuwe Testament voor „belijden” wordt gebruikt, laat dat duidelijk zien. Het betekent letterlijk: „hetzelfde zeggen”. Belijden is dus instemmend en toestemmend naspreken wat de Here in zijn Woord voorzegt en toezegt. Het is Hem bijvallen en daar publiekelijk voor uitkomen. Belijden komt niet uit onszelf voort. De Here Jezus Christus zegt tot Petrus, als deze Hem als de Christus heeft beleden: „Vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is” (Matth. 16, 17). En de apostel Paulus geeft in de brief aan de Romeinen duidelijk aan, dat de inhoud van het belijden geheel en al bepaald wordt door de apostolische prediking (Rom. 10, 8). We zouden kunnen zeggen: De belijdenis van de kerk is niet anders dan haar dankbare en ootmoedige antwoord op het Woord van de Here, dat van dat belijden de oorsprong is en er de inhoud van bepaalt.

De belijdenis als venster op de Schrift

Nu blijkt in heel onze gereformeerde belijdenis, dat de kerk niet anders kan en wil dan die absolute voorrang van het Woord van God beklemtonen. Daarom geeft de belijdenis op vele plaatsen uiting aan haar gebondenheid aan en afhankelijkheid van het Woord van God. Immers - aldus NGB 24 - slechts dit Woord van God en de werking van de Heilige Geest brengen het ware geloof voort en maken de mens tot een nieuwe mens. En NGB 5 belijdt dat dit Woord de enige norm is voor geloof en leven. Het is hetzelfde Woord waarvan NGB 7 zegt dat het alleen de wil van God duidelijk, volkomen en voldoende bevat en dat het daarom noodzakelijk is voor ons mensen. En het is alleen dit naspreken van het Woord van God, dat onze belijdenis met zoveel nadruk doet zeggen, dat ons behoud enkel gelegen is in verkiezing, verzoening en vernieuwing als het werk van de drieënige God (NGB 16-26). En - om nog een laatste voorbeeld te noemen - daarom ook belijdt de HBC van de kerk, dat ze vergaderd wordt door de Zoon van God door middel van zijn Geest en Woord (HBC 54). Hij houdt de kerk in stand. Hij bewerkt haar volharding (idem).

Het laatste houvast van de kerk - dat belijden wij - is geen menselijke of binnenwereld-lijke identiteit, geen menselijk bedenken, geen theologie of macht, maar slechts het Woord Gods, het Evangelie der verzoening in Jezus Christus. Dat alleen doet - zo DL III/IV, 6 - wat het natuurlijk licht en de wet niet kunnen, namelijk door de kracht van de Heilige Geest en door het Woord of de bediening der verzoening, dat is het Evangelie der Messias, de gelovigen behouden. En in talloze citaten uit de Schrift geeft onze belijdenis blijk van deze afhankelijkheid. Haar enige troost ligt buiten haar. De kerk is het eigendom van de Here Jezus Christus. Ze leeft van Zijn verzoeningswerk, ja van Hemzelf. Ze wordt door Hem bewaard en geleid.

Dàt wordt bedoeld als er gesproken wordt over de belijdenis als over een „venster op de Schrift”. Dat wordt bedoeld als er gezegd wordt in onze brochure, dat alleen op déze wijze de kerk en haar belijdenis kunnen deelhebben aan de actualiteit van het Woord van God. En dat werd bedoeld, toen wij schreven, dat actueel belijden - belijden in de situatie van vandaag - alleen op deze wijze kan plaatsvinden. De belijdenis is een venster op de Schrift: Ze spreekt met mond en hart na en betuigt met hart en mond instemming met het Woord Gods, dat zijn centrum heeft in de Here Jezus Christus.

De belijdenis heeft een samenvattend moment

Men moet daar nog iets bij zeggen. De belijdenis zegt niet alleen dàt ze naspreekt en instemt met wat in de Schriften staat, ze geeft ook aan wàt ze naspreekt en waarmee ze instemt. Ik zou dat het samenvattend moment van de belijdenis willen noemen. Ik zeg dat met opzet op deze manier. En u proeft daarin terecht enige bescheidenheid en terughoudendheid. Het woord „samenvatting” zonder meer voor de belijdenis van de kerk lijkt me tè massief. Hoe zouden wij, die naar het woord van Paulus slechts ten dele kennen, in staat zijn de rijkdom en alomvattendheid van de Schrift in het korte bestek van de belijdenis samen te vatten? De belijdenis geeft slechts hoofdlijnen weer. En het Woord van God zelf bevat en omvat veel meer dan onze belijdenis zegt en kan zeggen.

Daarom hoede men zich voor een verzelfstandiging van de belijdenis tegenover de Bijbel, zodat deze laatste nog slechts via de belijdenis zou kunnen worden verstaan. Wanneer dat het geval wordt, nadert men op bedenkelijke wijze aan de Roomse dogmaopvatting waarmee de Reformatie zo fundamenteel in conflict kwam. In deze opvatting wordt de kerk de garant van het schriftgezag en maakt de kerk uit hoe de Schrift gelezen en verstaan dient te worden. Maar dat is niet juist. Het gezag van de Schrift rust in de Schrift zelf. En ze wil haar eigen uitlegster zijn. Wij staan ten opzichte van het Woord van God altijd in een relatie van afhankelijkheid. Daarom kon Maarten Luther aan het einde van zijn zó door de Schrift bepaalde leven zeggen: Wij zijn bedelaars. Dat is waar. Wij vatten niet samen, maar wij buigen in verwondering voor God en zijn Woord.

Dat neemt niet weg, dat wij in onze belijdenis een samenvattend moment herkennen en erkennen. Wij geloven dat de belijdenis in haar naspreken van en instemmen met de Schrift betrouwbaar is. Daarom ook weten wij ons aan deze belijdenis van de vaderen gebonden en ermee verbonden. De belijdenis heeft voor ons gezag. Kerkelijk gezag. Dat wil zeggen, dat wij samen in de Christelijke Gereformeerde Kerken, horend naar de Schriften, déze belijdenis als ons gemeen akkoord van samenleven aanvaarden. En dat wij samen, horend naar de Schriften, publiekelijk verklaren niet anders te willen en kunnen belijden dan déze belijdenis doet. De belijdenis is dus formulier van eenheid: ze bindt ons samen in deze onderworpenheid aan het Woord Gods en in het verstaan van het Woord Gods. Daarom is de belijdenis ook een begrenzing. Wij verbinden ons vrijwillig tot trouw aan dft verstaan. En mochten wij andere gevoelens of gedachten koesteren, dan beloven wij ons te onderwerpen aan een gezamenlijke toetsing van die gevoelens of gedachten aan de Schrift (vgl. het geldende ondertekeningsformulier).

Er kan dus van een „formele” band aan de belijdenis geen sprake zijn. Dat is in strijd met het eigene van het belijden. Mond en hart gaan daarin immers samen (vgl. de aanhef van vele artikelen van de NGB). Zonder de levende band aan het Woord en aan de God van het Woord is werkelijke instemming met de belijdenis van de kerk niet mogelijk. De belijdenis is dus formulier van eenheid: Wij verklaren gezamenlijk dat wij één zijn in het op déze wijze naspreken van de inhoud der Schriften. Wij beloven daaraan trouw te zijn in onze dienst.

Sola Gratia

Het spreekt welhaast vanzelf dat waar de gereformeerde belijdenis zich zó nadrukkelijk afhankelijk weet van het Woord van God, deze afhankelijkheid ook bepalend is voor de hele toon en inhoud van de belijdenis. De gereformeerde belijdenis is niet triomfantelijk van karakter, maar ootmoedig. Haar theologie is een theologie van het kruis.

Het is dan ook geen toevalligheid dat juist die gereformeerde belijdenis met zoveel klem Gods vrije verkiezing in Jezus Christus leert als de enige grond van ons behoud (vgl. Ef. 1, 3-14; 2, 1-10; 1 Kor. 1, 26-30; DL passim; NGB 16). De laatste zekerheid van ons geloof is gebouwd op dit soevereine welbehagen van God. Met de belijdenis van deze vrije verkiezing in de Here Jezus Christus erkennen wij tevens dat in Hem, in zijn leven, lijden, sterven en opstanding ons behoud gelegen is. Hij is ons van God geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing (1 Kor. 1, 30). En wij erkennen daarom ook dat de verwerkelijking van dit door Christus verworven heil in ons leven niet voortkomt uit enige menselijke kwaliteit, maar enkel en alleen uit het werk van de Heilige Geest, die levend maakt, bekeert en vernieuwt.

In deze belijdenis van volstrekte afhankelijkheid van het werk van de drieënige God mag geen tegenstelling worden gemaakt tussen de passiviteit en de activiteit van het geloof. Het geloof is geheel gave van God (Ef.2,1-10; NGB24; HBC21; DL l,6 en lll/IV, 10). Het geloof is tegelijk geheel daad (Gal. 5, 6, Jak. 2, 14; DL lll/IV, 11-14; NGB 24; HBC 64).

Deze leer maakt geen zorgeloze en slordige mensen. Dat kan niet, omdat het naar het woord van Paulus God zelf is die om Zijn welbehagen zowel het willen als het weten in ons werkt (Fil. 2, 13).

Van welke zijde men het gereformeerde belijden ook benadert, de grondtoon en de centrale inhoud ervan blijft het reformatorische adagium: sola scriptura, sola gratia, sola fide.

De kerk als dienaresse van het Woord

Het is geen wonder, dat de gereformeerde belijdenis aan de kerk, die immers zelf een schepping is van het Woord Gods, als belangrijkste taak de prediking van het Evangelie toekent. Het is haar roeping het Woord te verkondigen. Paulus prijst de gemeenten vanwege hun deelhebben aan de verkondiging van het Evangelie (Fil. 1, 5). De opgestane Heiland geeft zijn leerlingen de opdracht èl de volken tot zijn discipelen te maken en hen te leren onderhouden al wat Hij bevolen had (Matth. 28, 19). Hij roept hen op Zijn getuigen te zijn (Hand. 1, 8). En Paulus geeft aan Timotheüs als hoofdopdracht mee: verkondig het Woord, dring erop aan, gelegen of ongelegen, weerleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting (2 Tim. 4, 2).

Slechts waar het Woord is, is de kerk. Wellicht is dat het meest opvallende in het gereformeerde belijden ten aanzien van de kerk. Niet waar een bepaalde ambtsopvatting is of een bepaalde organisatiestructuur of een bepaalde traditie, maar waar het Woord is. Beslissend is de gebondenheid aan het Woord en (daarmee) aan de Here Jezus Christus. Hij is de enige Bisschop en het enige Hoofd van de kerk (NGB 31). Aan Hem zijn ambtsdragers en leden onderworpen. Wat Hij geboden heeft is de enige regel voor de uitoefening van de tucht (NGB 29 en 32). De kenmerken van de ware kerk zijn dan ook: de zuivere bediening van het Woord, de goede bediening van de sacramenten en de onderwerping aan de tucht van Christus. Hier is alles zó geformuleerd, dat nadrukkelijk uit zou komen, dat de Here Jezus Christus Zijn kerk vergadert, regeert, bewaart en in stand houdt (HBC 54). Alles wat dèt tegenstaat behoort tot de valse kerk. Het bindt gewetens aan menselijke bedenksels en wetten. Het maakt de kerk tot een grootheid die in zichzelf rust. Het brengt onder een ander juk dan het juk van Christus.

Daarom bepalen niet menselijke regels wat en waar de kerk is, maar de hierboven genoemde kenmerken. Waar die gevonden worden is de kerk en bij die gemeenschap hebben we ons ook te voegen (NGB 28). Deze gebondenheid aan het Woord en het juk van Christus geldt dus niet alleen het persoonlijk leven van de gelovigen (hun geloof en leven), ze geldt evenzeer de leer en de orde van de kerk. Ze werkt gemeenschapsvormend en kerkvormend: „allen behoren zich bij haar te voegen en zich met haar te verenigen om de eenheid van de kerk te onderhouden, door zich te onderwerpen aan haar onderricht en tucht (doctrina en disciplina), de hals te buigen onder het juk van Christus en de opbouwing van de broeders te dienen overeenkomstig de gaven, die God aan ieder verleend heeft, allen samen als leden van eenzelfde lichaam” (NGB 28).

Het ware te wensen dat we binnen onze Christelijke Gereformeerde Kerken ons aan deze regel hielden en er voluit uit leefden!

Nu is deze gebondenheid aan het Woord en aan Christus nooit iets wat de kerk als iets onverliesbaars bezit. Het dient steeds weer opnieuw beleefd te worden. Daarom zeggen we ook: de kerk is gereformeerd, omdat ze gereformeerd moet worden! Wij hebben ons telken male nieuw te schikken onder het juk van Christus. Daarom is de levende verkondiging van het Woord steeds weer nodig.

In die verkondiging voltrekt zich de sleutelmacht van de kerk: Het Woord bindt en ontbindt. In de prediking van het Evangelie voltrekt zich de scheiding tussen gelovigen en ongelovigen, tussen wat wèl en géén kerk is (HBC 83-85).

En ook de toeëigening van het heil vindt ten diepste dáár plaats: in de prediking van Gods beloften. Een prediking die in het Nieuwe Testament met zeer veel verschillende woorden wordt aangeduid. Woorden die passen bij de wisselende situaties van geloof en leven: weiden, opzicht houden, vermanen, vertroosten, bemoedigen, versterken, bestraffen, toerusten, terechtwijzen en vele andere woorden, die elk op eigen wijze aangeven dat de Heilige Geest met en door het Woord werkt. Daarom ook wijzen de DL (III/IV, 17) met zoveel klem op de prediking, als ze zeggen dat de bovennatuurlijke werking Gods waardoor Hij ons vernieuwt niet uitsluit het gebruik van het Evangelie, dat de wijze God tot een kiem der wedergeboorte en tot voedsel voor de ziel bestemd heeft. Daarbij wijzen de DL op de bediening van het Woord en de sacramenten en de oefening van de tucht. „Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld en hoe nauwgezetter wij onze roeping vervullen, des te heerlijker openbaart zich ook de genade Gods die in ons werkt, en des te beter vordert Zijn werk”. De DL eindigen op deze plaats met de lof van God: „En aan God komt toe, zowel vanwege de middelen als vanwege hun zaligmakende vruchten kracht, alle heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.” In de prediking voltrekt zich ten slotte de lofverheffing op het werk van de drieënige God!

Zo belijden wij de kerk: als een schepping van het Woord en de Geest van de Here Jezus Christus. Van de werking van Woord en Geest blijft ze afhankelijk, heel haar bestaan door en in al haar geledingen.

De hals buigende onder het juk van Christus (NGB 28)

Het spreekt vanzelf, dat wanneer we ons zó afhankelijk weten van het Woord van God, dat we ook ernst maken met het gebod van God. Men zegt trouwens niet te veel als men stelt dat juist de gereformeerde traditie zich diepgaand bezonnen heeft op de geldigheid van het gebod van God in kerk en samenleving. Dat gebod gaat alle mensen aan. En dat niet alleen omdat God als de Schepper recht heeft op zijn schepselen, maar ook en vooral omdat het leven enkel gelegen is in het gehoorzamen van Hem die het „gebod ten leven” (NGB 14) heeft gegeven. Gods geboden zijn daarom van alomvattende betekenis. Als goede en bindende richtlijnen voor het leven gelden ze alle mensen in alle tijden. Ze gelden ook voor alle levensverbanden. We hebben ons in ons dagelijks leven, in maatschappij en politiek te stellen onder de regering van deze ene God, de Schepper en de Verlosser.

De HBC zegt dan ook, dat het gebod van God „scherpelijk” gepredikt dient te worden. „Scherpelijk” dat wil zeggen: onversneden, in zijn volle scherpte. En dat niet om de mensen onder het juk van de wet te laten doorgaan, de zweep over hen te leggen of hen op te jagen tot werkheiligheid alsof ze het gebod zouden moeten of kunnen volbrengen. Dat niet. Het gebod wordt „scherpelijk” gepredikt om hen te brengen en te houden onder het zachte juk van de Here Jezus Christus.

Op prachtige wijze blijkt dat in het antwoord dat de HBC geeft op de vraag naar het waarom van dat scherpelijk prediken:

„ten eerste opdat wij ons leven lang onze zondige aard steeds beter leren kennen en des te meer de vergeving van zonde en de gerechtigheid in Christus begeren te zoeken;

ten tweede opdat wij ons zonder ophouden beijveren en God bidden om de genade van de Heilige Geest, zodat wij steeds meer naar het evenbeeld van God vernieuwd worden, tot wij na dit leven de beloofde volmaaktheid bereiken.”

(HBC 115).

In dit antwoord van de Catechismus gaan twee hoofdfuncties van de wet samen: de wet als tuchtmeester tot Christus en de wet als regel der dankbaarheid. De geboden houden ons de spiegel voor en willen ons uitdrijven naar de Here Jezus Christus, ze zijn ook leefregel der dankbaarheid. Deze twee functies van de wet behoren bijeen. Wie alleen de wet als tuchtmeester tot Christus wil zien, komt aan echte levensheiliging niet toe. Wie slechts oog heeft voor de regel der dankbaarheid vergeet het zoeken naar en vragen om vergeving. Het één kan niet zonder het ander. Wetticisme vergeet de vergeving, zondekennis zonder heiliging verwordt tot luiheid.

Trouwens ook elders in de HBC bleek dat deze beide functies van de wet bijeenhoren in de Here Jezus Christus. Als er gevraagd wordt: Wat eist de wet Gods van ons? (HBC 4), dan luidt het antwoord: Dat leert ons Christus in een hoofdsom.

Samenvattend zouden we kunnen zeggen: Het gebod van God heeft geldigheid in en voor ons leven. Het leert ons de gehoorzaamheid aan de Here. Hoe? Heenbrengend naar Christus en opvoedend in alle waarheid.

Naast dit gebruik van de wet is er nog (zo noemen we dat) het politieke of burgerlijke gebruik van de wet. Daarmee bedoelen we te zeggen dat het gebod van de Here ook betekenis heeft voor de samenleving. Het geldt niet slechts binnen de kerk, binnen de kring van het verbond of in het persoonlijke leven van de gelovigen, het geldt evenzeer daarbuiten. Ook daar waar het niet als gebod-van-God erkend en herkend wordt. Het kan niet zo zijn en het is bepaald niet gereformeerd en al evenmin bijbels om de geldigheid van het gebod van God te beperken tot de kerk en het persoonlijke leven van de gelovigen. Het is niet zo dat er een terrein is waar het gebod van God geldt, en een terrein waar andere normen gelden, die losstaan van dat gebod. Daarom zegt de brochure „Verder in vertrouwen” ook nadrukkelijk, dat het gebod van de Here àlle mensen aangaat.

Toch is er verschil. Niet in geldigheid maar in wijze van functioneren. Want waar de Here niet gekend en niet erkend wordt, daar kan het gebod - zo zegt de brochure dat -niet zonder meer als gebod-van-God worden gehanteerd. Daarmee wordt niét bedoeld - het zij nogmaals wellicht ten overvloede gezegd - dat het gebod dan zijn geldigheid verliest. Er wil mee zijn aangegeven, dat in een ontkerstende en van het Evangelie vervreemde wereld niet slechts kan worden volstaan met het „zο spreekt de Here”. We zullen vanuit de overtuiging dat het gebod van God goed en heilzaam en redelijk is, die goedheid en die heilzaamheid en die redelijkheid hebben te beargumenteren om zo het kwaad in te dammen en terug te dringen. We zullen (bijvoorbeeld) de overheid hebben voor te houden, dat het haar taak is recht te doen, op te komen voor het goede en het kwaad te weren en te bestraffen (Rom. 13, 1-7; NGB 36). Dat ze als opdracht heeft de arme en de behoeftige te beschermen en rechtte doen (Ps. 72,12-14; 82, 3 en 4). Prachtig legt Calvijn Jeremia 22,3 uit, wanneer hij spreekt over de taak van de overheid (Inst. IV/XX,9): „En deze twee stukken heeft de profeet saamgevat, wanneer hij de koningen en andere overheden beveelt recht en gerechtigheid te doen. Gerechtigheid is de onschuldigen in bewaring nemen, hoeden, beschermen, redden en verlossen. Recht is de vermetelheid der goddelozen weerstaan, hun geweld onderdrukken en hun misdaden straffen.”

Om (nog) een voorbeeld te geven: In de huidige euthanasie-discussie zijn wij er niet mee ons te beroepen op het gebod „gij-zult-niet-doden” zonder meer, wij hebben evenzeer erop te wijzen dat hier de samenhang van ons rechtsbestel in het geding is en dat de rechtszekerheid van de mensen wordt aangetast.

Daarbij kan het opkomen voor het gebod nooit geschieden zonder verwijzing naar Gods heil in de Here Jezus Christus. Ook in de samenleving hebben we erop te wijzen, dat Gods gebod het „gebod ten leven” (NGB 14) is, namelijk het gebod van die God die niet loslaat wat zijn hand begon en die ook deze wereld, die zijn schepping is, niet opgeeft maar haar heil beoogt.

De beloften ten volle genieten (NGB 37)

Dat laatste betekent niet dat het Koninkrijk Gods, dat wij verwachten, in het verlengde ligt van ons handelen. Wij hebben dat niet in onze macht. Het is ons als belofte toegezegd. En wij kunnen het slechts levend uit de belofte Gods verwachten.

Het is deze belofte die de levenswandel van de gemeente bepaalt in de geschiedenis. Ze wekt haar verlangen en ze bewerkt haar heiliging en godsvrucht (2 Petr. 3, 11-13). Ze is in heden en toekomst haar enige en werkelijke troost. Ze omhelst die in haar geloof. En ze heeft een sterk verlangen om de beloften Gods in Jezus Christus, haar Here, ten volle te genieten.

En - als ik mag - het zou zegen van onze God zijn, als de gesprekken van deze dag een aanzet zouden zijn dat wij samen in onze Christelijke Gereformeerde Kerken, dwars door alle „groepen”, „liggingen” en „nuances” heen, elkaar zouden aanscherpen, bevragen en aansporen om ook in 1986 alleen in afhankelijkheid van deze belofte te leven!

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1986

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

WAT IS GEREFORMEERD? Bijdrage aan het gesprek op de ambtsdragersconferentie van 26 april 1986

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1986

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's