Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIV

Zondag 7 vraag 20-23

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

Het wondergeloof.

Ook over het wondergeloof moeten wij enkele hoofdzaken bespreken, nu wij gaan handelen van het zaligmakend geloof, om dit in zijn gansch eenige beteekenis scherp te belichten. Allereerst is het duidelijk, dat de historisch-gdoovige aan wonderen gelooft, evenals dit de ware geloovige doet, die van het wonder eene manifestatie is. Want om verloren te gaan behoeft er met ons niets te gebeuren, doch om behouden te worden is een wonder noodzakelijk. Maar het-geloof-aan-wonderen is geen wondergeloof. Dit is de overreding, vaststelling en het vertrouwen, dat door ons of aan ons een wonder kan geschieden, en dat als voorwaarde tot het ondergaan of verrichten van het wonder. Een wonder door de kracht Gods, buiten den gewonen loop der natuur.

Het gaat bij het wondergeloof om werkelijke wonderen van Gods almacht.

Nu kan het zijn, dat iemand het wondergeloof bezit en het zaligmakend geloof mist, gelijk ook het omgekeerde kan gebeuren.

Het eigenaardige nu van het wondergeloof is, dat het niet den ganschen Christus aangrijpt doch in het bijzonder Zijn macht om het wonder te verrichten.

Zoo kan dit geloof in den mensch zijn zonder den Geest der heiligmaking, zooals ons vooral uit de dagen van Jezus' omwandeling op aarde blijkt. Het wondergeloof heeft dus slechts de almacht Gods en niet de genade Gods in Christus, of juister, den Christus als Zaligmaker tot voorwerp.

Soms kan het nauwelijks worden uitgemaakt of wij met het zaligmakend dan wel alleen met het wondergeloof van doen hebben in de Schrift of dat beide aanwezig zijn.

De apostelen toch deden wonderen, die niet voortvloeiden uit het zaligmakend geloof zonder meer, maar vrucht waren van eene bijzondere genade hun verleend om de kracht des Evangelie's te betoonen in daden. Vooral in gewichtige tijden, bij keerpunten in de geschiedenis van Gods Koninkrijk, treffen wij dit wondergeloof aan.

Het kan lijdelijk of dadelijk zijn, dat wil zeggen: et kan een geloof zijn, dat aan ons een bepaald wonder zal geschieden of aan anderen, dan wel, dat wij zelf zulk een wonder door Gods kracht verrichten. Wij lezen in het Woord: ezus kon aldaar niet vele teekenen doen vanwege hun ongeloof, waaruit wij leeren, dat ook het wondergeloof ontbrak (Matth. 13:58).

Het geloof is, om m/et Augustinus te spreken, als de geopende mond van een vat, maar het ongeloof als een werktuig, een stop, waarmede het vat gesloten wordt • zoodat het goddelijk vocht er niet kan indringen. Door te zeggen, dat Christus niet kon, stelt Marcus in het licht de schuld dergenen, die Zijne goedheid aan banden legden in te helderder licht (Calvijn).

Want zonder twijfel binden de ongeloovigen door hunne wederspannigheid zooveel zij kunnen, Gode de handen. Niet echter, omdat God als de minder machtige overwonnen wordt maar omdat Hem niet toegelaten wordt Zijne kracht in werking te brengen.

Toch genaè" de Heere Christus nog enkele kranken zóodat het ony blijkt, dat Zijne goedheid met hunne boosheid strijd heeft gevoerd ten einde zich boven deze hindernissen te verheffen. Hetzelfde ervaren wij dagelijks van de zijde Gods, want ofschoon Hij volgens Zijn rechtvaardig oordeel, noodzakelijkerwijze Zijne kracht inhoudt, omdat wij Hem den weg tot ons versperren, zien wij toch, dat Hij Zich door barricaden een weg baant, om ons zonder ophouden te kunnen wel doen. Zoo breekt de genade Gods overwinnend door en handhaaft zij hare macht als tegen onzen wil (Calvijn).

Zoo had ook Judas Iskarioth het wondergeloof, doch miste het zaligmakend geloof, gelijk de uitkomst heeft bewezen. Evenals aan de andere apostelen had Jezus hem de macht gegeven om kranken te genezen en duivelen uit te werpen. Dit was het actieve wondergeloof. Degenen aan wie het geschiedde hadden het pasieve wondergeloof.

Nu weten wij uit de Schrift, dat dit ondergeloof volstrekt niet tot vereeniging des levens met den Heere Christus leidde.

Wanneer de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden in den jongsten dag. zullen velen zeggen: ebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd en in Uwen naam vele krachten gedaan? Maar, Hij zal hun openlijk aanzeggen: k heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, die de ongerechtigheid werkt (Matth. 7:22 v.v.).

Zoolang zij dus op aarde waren hebben zij gemeend, dat hun wondergeloof ingang zou verleenen in het hemlsche Koninkrijk, dat zij daardoor Jezus toebehoorden.

Zij vleiden zichzelven en bedrogen tegelijk anderen door hun profeteeren in de Kerk. Zij hadden diep inzicht in de waarheid, legden, haar uit, en lieten zich erop voorstaan de diepten ervan te peilen. Natuurlijk dankten zij dit niet aan hun natuurlijk verstand, zonder eenige verlichtende werking des Geestes.

Evenmin konden zij door hun eigen kracht wonderen doen, alleen door de kracht Gods.

En toch blijkt klaar, dat zij niet van Jezus' kudde waren en worden openlijk te schande. Daarom gebiedt Hij hen van Hem weg te gaan, als dezulken, die door een valschen naam een tijdlang wederrechtelijk in Zijn Huis eene plaats hebben ingenomen (Calvijn).

Paulus waarschuwt ook tegen den waan het wondergeloof als zaligmakend aan te zien. Hetzelfde geldt van het passieve wondergeloof, waardoor men gelooft dat aan ons öf een ander, op wien ons wondergeloof zich richt, een wonder zal geschieden. Immers, degenen die kranken brachten tot de menschen met wondergeloof ter genezing, hadden geloof vqpr die kranken ten opzichte van het actieve wondergeloof.

Denk maar aan het geloof van den hoofdman over honderd, een man uit de heidenen te Kapernaüm. Zijn knecht was geraakt en hij zendt tot Jezus om hulp. Ook zonder lichamelijk tegenwoordig te zijn achtte hij dezen in staat hem te genezen.

Als Hij slechts wilde en 't gebood zou het geschieden. Spreek alleenlijk een woord en mijn knecht zal gezond worden. Nu doet zich hier de vraag voor of alléén wondergeloof aanwezig was bij den hoofdman, dan wel of zaligmakend geloof ermee was verbonden. Er is wel reden dit aan te nemen. Deze heiden bezat niets, had geen voorrecht of waardigheid; komt met geen enkele reden waarom hij zou kunnen verwachten, dat de Zaligmaker Zich zijner zou ontfermen, in het genezen van zijn knecht, die hem zeer waard was.

Maar groot is zijn geloof omdat hij Jezus' liefde en macht grooter acht dan eigen ellende en onwaardigheid.

Ook wijzen wij er verder op, dat bij et passieve wondergeloof een inwerking es Geestes moet worden aangenomen, angezien het niet in denaard onzer oneloovige natuur ligt, te steunen op Gods ermogen en daarvan heil te verwachten.

Waar wij ten slotte nog op wijzen is, at het wondergeloof vaak voorkwam aar toch geen spoor van zaligmakend ertrouwen in Jezus als Zaligmaker is te inden. Denk maar aan hetgeen van de ien genezen melaatschen wordt vermeld.

Slechts één keerde terug om den Heere te erkennen voor de bewezen weldaad. (Lucas 17:11 v.v.)

Tot hem sprak Jezus: ga heen, uw geloof heeft u behouden.

En deze eene was een Samaritaan. Voor hem was zijne genezing een pand en symbool der vaderlijke liefde Gods.

Door zijn geloof is de Samaritaan behouden. Hoe? Zeker niet in zooverre alleen, dat hij van zijne melaatschheid is genezen (want dat had hij met de negen gemeen) maar wijl hij in het getal der kinderen Gods is aangenomen, zoodat hij het merkteeken van de liefde des Vaders uit Zijne hand ontving (Calvijn).

Nog op één Schriftuurplaats vestigen wij de aandacht.

De apostel Paulus spreekt in 1 Cor. 12 vers 9 van de Geestes-gaven en vermeldt daaronder ook het geloof. Het zaligmakend geloof echter is allen kinderen Gods toebedeeld, daarom zullen wij wel moeten denken aan het wondergeloof. .

Ook het doen van wonderen is geen bewijs van genade ten leven. Denk maar aan hetgeen de Schrift ons leert van den anti-christ in het einde der dagen. Hij zal wonderen doen, toegerust met de macht van satan en het beest uit de aarde; de cultuurmacht.

Het zal vuur van den hemel doen dalen. Het ligt nu niet op onzen weg den aard van deze wonderen nader te onderzoeken, genoeg er op te hebben gewezen.

In onze dagen wordt nog al eens gehoord van gebedsgenezing, die zelfs een eigen secte vormen. Zij behooren tot de orthodoxen en beroepen zich op de Schrift. Zij zeggen, dat deze het wonder voor alle eeuwen beveelt. Daarom zoeken zij genezing door het wonder, , - zonder middelen, in het gebed. Geloof is hiertoe noodig om de krachten uit de hoogere wereld te doen gelden tot herstel van lichaamskwalen.

De middelen in de geneeskunde, toch óók door God geschonken, worden verworpen als van deze wereld.

Geen dokter, geen ziekenhuis, geen medicijn, alleen gebed. Vooral op Jacobus 5 vers 14—16 beroepen zij zich.

Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem: zalvende met olie in den naam des Heeren: en het gebed des geloofs zal den zieke behouden en de Heere zal hem oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden. Belijdt elkander de misdaden en bidt voor elkander, opdat gij gezond worde.

Het is zeker wel van belang op deze Schriftuurplaats ons te bezinnen in verband met ons onderzoek naar het wondergeloof. Is daarvan hier sprake óf is het iets anders, wat hier aan de orde is?

Zonder uitvcoerig te worden is het toch noodig deze verzen te verklaren in hun samenhang en te zien of de beteekenis ons duidelijk mag worden.

Ook door Rome wordt dit Schriftwoord aangevoerd om haar sacrament van het laatste oliesel der stervenden te gronden. Geheel ten onrechte echter.

De apostel staat vrij uitvoerig stil bij

het bidden voor zieken. Blijkbaar was het gemeenteleven aanvankelijk georganiseerd en wa.ren de ouderlingen aangesteld om hun ambt te bedienen. Het maakt den indruk, dat althans sommigen hunner bijzondere geestelijke gaven hadden, waardoor ook hun gebed een bijzondere beteekenis had. wanneer zij werden geroepen bij zieken. Jacobus wil het ambt der ouderlingen betrokken zien in het gemeenteleven ook bij ziekte. De ouderlingen van de bepaalde gemeente waartoe een zieke behoorde moesten worden ontboden en niet alleen de geneesheer. Want het behoeft geen betoog, dat het gebruik der middelen niet is uitgesloten, van medicijn en geneesheer. Het gebruik van olie zal wel genoemd worden als iets bijkomstigs. Echter, zooals uit 't verband blijkt, om zijn genezende kracht, dan wel om af te beelden de^ gaven des Geestes van den biddenden ouderling over den kranke. De gemeente moet het bovenal van het gebed wachten, dus ook in ziekte. Ongetwijfeld gaat het om wonderbare genezingen zooals God die in den eersten tijd schonk, doch die later minder werden.

Zonder meer kan men dan ook niet zeggen, dat het ambtelijk gebed bij een zieke het eenige is wat Jacobus hier leert. Want, er is meer en het is blijkbaar ook anders bedoeld.

De naam des Heeren Jezus moest erbij worden aangeroepen. v

Van een sacrament is hier echter allerminst sprake, want het raakt de genezing van een lichamelijke ziekte en van het sacrament spreken wij alleen bij de weldaden van het genadeverbond. En wat Rome aangaat, dat hierop mede wil gronden het laatste oliesel, het sacrament der stervenden, kunnen wij erop wijzen, dat het hier niet gaat om den stervende te helpen, doch den zieke te genezen.

Het gebed der ouderlingen 'zal den zieke aangrijpen maar dan moet het gebed des geloofs zijn, de almacht Gods aangrijpen in den naam van Jezus.

Het zal wel niet onjuist zijn de gave der gezondmaking in verband te brengen met het actieve wondergeloof.

Zeker kan ook heden de Heere op het gebed wonderen doen in natuur en genade, maar dat ambtsdragers eene bijzondere gave van gezondmaking op het gebed hebben, leert de ervaring toch zeker niet en m!oet gerekend worden bij de bijzondere gaven, die de Heere' bij de oorspronkelijke verbreiding der Kerk schonk.

Het is bekend, dat in de oude Kerk deze genezing op het gebed voorkwam. Zoo vinden wij van Augustinus vermeld; dat hij genas van een gezwel zonder medische hulp, op het gebed. Dit kan natuurlijk nóg, al hebben die ziek zijn, den medicijnmeester van noode. Dit is het gewone ongetwijfeld en wij zouden verkeerd doen deze gave te verzuimen of te verachten.

Ook bij de Wederdoopers kwam het verachten der middelen voor, terwijl het methodisme leert, dat er voortgaande uitstorting des Geestes met zijn bijzondere gaven blijft.

Zoo waren er menschen, die het land rondtrokken om gezond te bidden.

Soms worden wij herinnerd aan Simon den toovenaar bij deze practijken en blijkt van een bijzondere Geestesgave al zeer weinig.

Doch genoeg in dit verband over dit verschijnsel, dat wij gevoegelijk met het wondergeloof in verband kunnen brengen.

De Heere bindt ons aan de middelen, ook al blijft Zijn macht onbeperkt.

Over de vele vormen van het bijgeloof spreken wij thans «iet, doch letten erop, dat, gelijk er maar één eenige troost is in leven en sterven daarbij ook een eigensoortig geloof behoort, het ware zaligmakende geloof.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's