Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE KERK IN HET NIEUWE TESTAMENT*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE KERK IN HET NIEUWE TESTAMENT*

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. Noordegraaf

Inleiding

Het is niet te veel gezegd, als we vooropstellen, dat thans de ekklesiologie in het middelpunt van de belangstelling staat. Stond een vroegere generatie onder invloed van een religieus individualisme vrij onverschillig ten aanzien van de Kerk, nu is dat radicaal anders. De bekende opvatting van Loisy: „Jezus verkondigde het rijk Gods en gekomen is de kerk", is thans in brede kring losgelaten. Er is allerwege een min of meer diepgaande bezinning op de vraag naar het wezen der Kerk, haar taak en roeping in de wereld. Over dit alles is een stroom van literatuur verschenen, een vloedgolf die nog steeds aanhoudt. Allerlei factoren hebben tot deze hernieuwde bezinning samengewerkti. We noemen daarvan slechts het ontstaan van de oecumenische beweging. Deze heeft met nadruk het kerkvraagstuk aan de orde gesteld, met name het vraagstuk van de eenheid en de gescheidenheid van de Kerk. Hoe men deze beweging ook beoordeelt, aan de vragen die ons door haar gesteld worden kan niemand zich onttrekken. Dat geldt te meer als we dichter bij huis blijven en letten op de interne situatie in de Ned. Herv. Kerk. De vraag naar onze taak en plaats in deze Kerk stelt ons iedere keer weer voor de vraag: Wat is de Kerk? Niet alleen vanuit de problematiek der richtingen worden deze vragen acuut, maar ook een beweging als: „Van kerken tot Kerk" dringt ze aan ons op.

Daarom is bezinning vanuit de Schrift nodig en geboden. Daar alleen kan en mag het uitgangspunt liggen. Immers de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift brengt met zich mee, dat wij het kerk-zijn van onze Kerk en de andere Kerken telkens weer opnieuw hebben te toetsen aan wat de Schrift ons leert over de Kerk. Nu is dat laatste zeer algemeen gesteld. We hebben namelijk te maken met een overvloed van Schriftgegevens. Want wie Kerk zegt, raakt aan een veelheid van vragen: Het wezen van de Kerk, haar eigenschappen, haar grenzen, de verhouding tot de wereld, de vragen van kerkorde en kerkorganisatie, kerk en ambt, apostolaat en belijden enz. enz. Het zal u duidelijk zijn, dat het ondoenlijk is op al deze vragen in het korte bestek van een referaat in te gaan. We moeten ons dus drastisch beperken en uit de veelheid van gegevens een keus maken. Slechts enkele

aspecten van de Kerk in het Nieuwe Testament willen we hier nagaan.

We hebben gemeend ons uitgangspunt te moeten nemen in de brief aan de Efeziërs, met name de tekst Efeze 1 : 22v: En Hij heeft alles onder Zijn voeten gesteld en Hem als Hoofd boven al wat is gegeven aan de gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met Hem, Die alles in allen volmaakt." Vanuit deze tekst willen we dan verschillende andere plaatsen uit het Nieuwe Testament bezien, waarbij de eenheid van de Schrift met zich meebrengt, dat we ook het Oude Testament niet voorbij kunnen gaan. Allerlei gegevens zullen dus niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Allerlei vragen zullen moeten blijven liggen. Vaak zullen we moeten volstaan met een enkele opmerking of een verwijzing. Graag geef ik toe, dat in een dergelijke opzet iets onbevredigends en iets willekeurigs zit. Wie zijn uitgangspunt in een ander gedeelte neemt, zal wellicht andere aspecten aanroeren en daarom ook andere accenten leggen. Maar - zoals gezegd - de veelheid van stof dwong tot een keus. Dat we ons uitgangspunt genomen hebben in de Efezebrief kwam mede voort uit de volgende overwegingen:

a. In deze brief wordt zeer uitvoerig, ja bijna doorlopend gesproken over de Kerk, haar verhouding tot Christus en de verhouding van de leden onderling 2.

b. In de huidige discussie speelt deze brief een grote roF.

c. In de geciteerde tekst komen we een aantal woorden tegen, die bepalend zijn voor het Kerk-zijn.

Ekklesia

Het verband waarin deze tekst staat is veelzeggend. Paulus stelt in dit eerste hoofdstuk de rijkdom van Gods verkiezende genade in het licht. God heeft Zich van eeuwigheid in Christus een gemeente ten eeuwigen leven uitverkoren. (Ef. 1 : 4; Rom. 8 ; 28-30). Dat brengt de apostel tot dankzegging en lofprijzing, tot voorbede ook voor de gemeente, opdat zij waarlijk mag weten wat haar in Christus door de Heilige Geest geschonken is (Ef. 1 : 15vv). Aan deze gemeente is Christus gegeven als Hoofd boven al wat is. De gemeente is het eigendom van deze Kurios, Die als de Verhoogde gezeten is aan Gods rechterhand. Uit de context van Ef. 1 : 22 blijkt dus - en u vindt dat de hele Schrift door - , dat het bestaan van de Kerk betrokken wordt op het heilshandelen van den Drieënigen God. Hoe het ook met de Kerk in haar zichtbare verschijningsvorm gesteld moge zijn, nooit wordt daarover gesproken op een denigrerende wijze alsof het maar een uitwendige en dus te verwaarlozen grootheid is.

Immers de Kerk is geen menselijke aangelegenheid, maar Gods zaak.

Ze is geen organisatie of genootschap van mensen, maar ekklesia tou theou (Hand. 20 : 28). Dat wil zeggen: e God en Vader van Jezus Christus, de God van het Verbond is hierin handelend bezig. De ekklesia in het N.T. is het volk van God, voortzetting van de Qehal Jahwe uit het O.T.*. Reeds in de Evangeliën is van deze ekklesia sprake. In de aankondiging van de geboorte van de Messias wordt deze niet los gezien van de Zijnen: ij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden (Matth. 1 : 21). Rondom de Messias verzamelt zich een gemeenschap. Uit de veelheid van gegevens die de Evangeliën bieden noemen we slechts Matth. 16 : 18, waar Jezus spreekt over: ijn ekklesia; de terminologie van de Herder en de kudde (b.v. Joh. 10); de roeping van de twaalven, die door Jezus verkoren zijn als representanten van het nieuwe volk van God; de Avondmaalswoorden, waarin eveneens ligt opgesloten, dat het volk van de Messias zal delen in de zegeningen van het nieuwe verbond. Wat in de Evangeliën aangeduid wordt, vinden we in de Handelingen der Apostelen en de Brieven duidelijker en concreter nog uiteengezet. Overal is sprake van een nieuw volk Gods, een gemeente, de heiligen, de uitverkorenen, die delen in het heil door Christus verworven. Het N.T. kent een veelheid van beelden en namen. E. Stauffer onderscheidt zeven hoofdgroepen^.

Verschillende van deze begrippen hebben oudtestamentische kleur en inhoud, evenals het woord ekklesia. B.v. 1 Petr. 2:9: Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom . . . ." (vgl. Exodus 19 : 5, 6). Deze relatie tot het O.T. is voor het verstaan van het nieuwtestamentisch getuigenis aangaande de Kerk van grote betekenis. In Christus spreekt en handelt Jahwe, de God van het Verbond^. We kunnen dus nooit over de Kerk spreken zonder de nauwe samenhang met Israël in het oog te houden. Anders gezegd: anneer de Here in Christus door Zijn Woord en Geest Zijn Kerk vergadert in de nieuwe bedeling gaat het om de realisering van het verbond, dat de God van Israël met Abraham en zijn zaad heeft opgericht. In de brief aan de Efeziërs worden deze heilshistorische samenhangen aangeduid in de bekende pericoop Efeze 2 : 11-22. Paulus spreekt daar over het verleden van de gemeenteleden. Eertijds waren ze heidenen, onbesnedenen. Ze stonden buiten het verbond en dat betekende buiten het heil. „Zonder Christus vervreemd van het burgerschap Israels en vreemdelingen van de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld'"'.

Tegen deze donkere achtergrond licht nu de betekenis op van het heilswerk van Christus. Hij heeft het werk der verzoening voor Zijn gemeente volbracht. Door Christus hebben jood en heiden de toegang tot de Vader door één Geest. Door het geloof in HerUj die door Zijn lijden en sterven de vrede met God - en daarin ook met elkander - verworven heeft. In die weg worden de heidenen Israël ingelijfd en de oude belofte, aan Abraham gedaan, vervuld (Gen. 12 : 3; verg. ook Gal. 3 : 8vv).

De oudtestamentische achtergrond van de relatie kerk-verbond is ook in een ander opzicht nog van belang. De Here heeft Zijn verbond opgericht met Abraham en diens zaad. Op dat verbond wordt het hele volk aangesproken. Denk aan de prediking der profeten, die in de Naam des Heren het verbondsvolk oproepen tot bekering. Dat volk is Zijn volk. Aan dit volk zijn de woorden Gods toevertrouwd. Dit volk is in al zijn geledingen de gemeente des Heren. Dat betekent niet dat allen ook de zegeningen van het verbond beërven. 1 Cor. 10 : 1-5 spreekt in dit opzicht een duidelijke taal: n het ene verbond zijn tweeërlei kinderen des verbonds. Maar let wel: n het ene verbond! Daartoe worden allen gerekend en daarop worden allen aangesproken.

Dat alles geldt ook voor de Kerk, zoals ze in het N.T. voor ons staat. Verschillende dingen wijzen daarop. In de hierboven genoemde tekst uit 1 Cor. 10 wordt Israël, de gemeente des Heren, uit de woestijntijd als waarschuwend voorbeeld aan de gemeente van Christus voor ogen gehouden. Belangwekkend is in dit opzicht ook het praescript van 1 Cor. Paulus schrijft daar aan de „gemeente Gods te Corinthe, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen" 8. Reeds Calvijn merkt in zijn commentaar op deze plaats op, dat God om weinige goeden aan mensen als die in Corinthe toch de naam van gemeente Gods niet onthoudt.

Dat ook in de nieuwtestamentische gemeente het zaad der gemeente tot de gemeente Gods gerekend wordt blijkt uit 1 Cor. 7 : 14: Want de ongelovige man is geheiligd in de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Want anders waren uw kinderen onrein, doch nu zijn zij heilig." Heilig, d.w.z. in Christus geheiligd, opgenomen in het verbond Gods. Ook de Handelingen der Apostelen bieden hiervoor enkele interessante gegevens. Meermalen lezen we daar, dat iemand behouden wordt en zijn huis, zijn oikos (Hand. 11 : 14; 16, 31), dat iemand zich laat dopen met zijn huis (Hand. 16 : 14; 16 : 33; 18 : 8; verg. ook 1 Cor. 1 : 16). Ook hier staat de verbondsbetrekking op de achtergrond. Er is verband in het N.T.

tussen ekklesia en oikos. In Rom. 16 : 5 en 1 Cor. 16 : 19 is sprake van de ekklesia te hunnen huize. „Haus und Familie bleiben die kleinsten natürlichen Einheiten, von denen aus die Gemeinde als Ganzes aufgebaut wird"9.

Ook de parallellie die we in onze confessie en liturgische formulieren vinden tussen besnijdenis en doop moet ons ertoe brengen de gemeente zoals zij in de zichtbaarheid verschijnt krachtens Gods verbond te zien als gemeente des Heren. De Here rekent de kinderen der besnijdenis tot Zijn volk, de Here noemt ook de gedoopten Zijn gemeente. Echter, dat betekent niet dat wij binnen de Kerk alles onder één noemer kunnen brengen. Ook van de nieuwtestamentische gemeente geldt: Het is niet alles Israël wat Israël genoemd wordt. Dat is de spanning die aan alle spreken over de Kerk eigen is. Het is de spanning tussen verbond en verkiezing. We mogen deze spanning niet oplossen. Dat kan op twee manieren gebeuren. Of men buigt de verkiezing dermate uit, dat ze praktisch allen gaat omvatten die in het verbond begrepen zijn, of men perkt het verbond in tot de uitverkorenen.

In het eerste geval ziet men niet in, dat zowel in het O.T. als in het N.T. er door het Verbondsvolk een scheidslijn loopt, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn, dat de Here God Zijn verkiezing verbondsmatig verwezenlijkt. In het laatste geval geeft men de kerk zoals zij in de zichtbaarheid verschijnt prijs aan de veruitwendiging. We zullen de gradaties die de Here zelf stelt in Zijn Woord rustig moeten laten staan. In het ene verbond der genade zijn twee zijden. Ds. Tukker komt van hieruit terecht tot de conclusie: „Zo erkent men het geheel der Kerk zoals het door geboorte, door besnijdenis of doop tot de Kerk behoort in zijn roeping en heiliging en ziet men de leden als geroepen heiligen, maar gaat niet zover om bij hen allen nu geloof en bekering als aanwezig te veronderstellen. Zo erkent men ook ten volle, dat alleen daar waar geloof en bekering zich openbaren, de eisen en de belofte van het verbond zich gerealiseerd hebben. Dit zal de Kerk zijn die zalig wordt, die als het graan voor de schuur Gods bestemd is, terwijl het kaf, dat wezenlijk met het koren verbonden is geweest en tot het koren behoord heeft, bestemd is voor het vuur Gods''^^.

Zo houden we het zicht op de gehele gemeente die gemeente Gods is. Anderzijds blijft er de spanning, omdat het gaat om het gelovig leven uit de beloften en naar de geboden van dit verbond. Vandaar ook dat in de Schrift deze ekklesia voortdurend geconfronteerd wordt met de eis en belofte van den God des verbonds. Juist aan het adres van de gemeente des Heren klinkt de oproep tot geloof en bekering het krachtigst en zijn de oordeelsdreigingen het zwaarst. Zie Israels profeten. Denk aan Paulus' bewogen vermaan aan de in dwaling en zonde verstrikte gemeente van Corinthe: Laat u met God verzoenen. En - om niet meer te noemen - hoe geladen zijn de waarschu-

wingen in Openbaring 2 en 3. Juist waar de Kerk gezien wordt als Kerk Gods klinkt de kritiek het krachtigst. Dat betekent dat we de verbondsbetrekking miskennen en ons onttrekken aan de verantwoordelijkheid, indien we zouden zeggen: Het is maar de zichtbare kerk. Men kan de verantwoordelijkheid niet van zich afschudden, want het is de God van het verbond, die op dit erf ieder oproept tot geloof en bekering.

Maar vanuit de hierboven gesignaleerde spanning kan men ook nooit de kerken in hun zichtbare verschijningsvorm kritiekloos aanvaarden. Dat geldt het kerkelijk vraagstuk en de oecumenische discussie: Wij gaan allen onder de critiek van het levende Woord Gods door.

In dit verband een enkel woord over de onderscheiding: zichtbare en onzichtbare kerk. Het N.T. kent deze woorden niet. K. L. Schmidt spreekt over een latent platonisme, dat zich in al die latere onderscheidingen zou uiteni'i'. Dat is - dunkt ons - niet billijk. Zeker, deze onderscheiding heeft vaak veel kwaad gedaan, omdat men in de praktijk dan twee kerken onderscheidde: een zichtbare en een onzichtbare, die dan gold als de eigenlijke Kerk. Maar wanneer men daartegenover - terecht - stelt, dat het N.T. één Kerk kent: de gemeente Gods, dan dient men er tegelijk bij te zeggen: deze gemeente treedt in de zichtbaarheid, maar heeft een onzichtbare zijde die alleen God bekend is.

Wanneer we zo een ieder die door doop enz. tot de kerk behoort op deze verbondsrelatie mogen aanspreken, heeft dit ook zijn gevolgen voor ons zijn en werken in de Kerk. Ik kan dit hier slechts aanduiden, omdat ik niet de grenzen van hetgeen mij opgedragen is wil overschrijden, maar zou vanuit hetgeen hierboven gezegd is toch willen zeggen: juist de verbondsbetrekking waarin de Here ons stelt, moet ons zijn en werken bepalen. Dat bewaart voor isolationisme, dat bewaart er ons ook voor, dat we wat uit de hoogte zouden neerzien op de anderen die er eigenlijk niet zouden bijhoren. We mogen en moeten in onze kerk een ieder op de verbondsbetrekking aanspreken. Zo houden we het zicht op heel de kerk. Dat betekent geen kerkidealisme, en nog minder houdt een brede kijk op de kerk in zijn geheel in, dat we bijvoorbeeld ten aanzien van de belijdenis wat water in de wijn zouden doen. Maar wel willen we met nadruk stellen, dat de God van het Verbond in Zijn Woord - in roeping en belofte - tot heel deze kerk komt.

Daarbij willen we uiteraard niet voorbijzien, dat een in-het-verbondbegrepen-zijn op zich zelf geen garantie inhoudt voor het voortbestaan der kerk. De Schrift laat ons wel wat anders zien. Daar is de aangrijpende mogelijkheid dat de kerk verwordt tot een valse kerk, een synagoge van de satan, daar zijn de antichristen, die zoals 1 Joh. 2 : 19 zegt van ons zijn uitgegaan, maar uit ons niet waren. Daar is de dreiging, dat de kandelaar weggenomen wordt (Openb. 2:5). Maar dan moeten we er tegelijk wel

bij zeggen: in die dreiging is het toch nog de Geest, die tot de gemeente spreekt. Zolang de kandelaar nog niet weggenomen is, mogen we ons zijn en werken daar niet door laten bepalen, maar hebben we te werken in de wetenschap dat de lankmoedigheid Gods met Zijn gemeente ons tot bekering leiden wil.

Het lichaam van Christus

Van de ekklesia zegt Paulus in Efeze 1, dat ze is het lichaam van Christus. In de ekklesiologische bezinning speelt dit begrip een grote rol. Prof. de Zwaan heeft ons ervoor gewaarschuwd om dit beeld te zien als de enige definitie aangaande de kerk, daar het N.T. van allerlei beelden gebruik maakt 12. Inderdaad leidt dit tot een vertekend beeld. Ook Berkhof wijst op het gevaar zich eenzijdig te laten leiden door een enkele reeks van beelden, b.v. de biologische beeldspraak 13. Maar dat neemt toch niet weg, dat de kwalificatie sooma Christou het wezen van de Kerk, haar nauwe relatie tot Christus zeer duidelijk aangeeft. „Steeds meer is men er ook in de reformatorische theologie van overtuigd geraakt, dat sooma meer is dan een beeld te midden van vele andere; het is de centrale uitdrukking voor de innige verhouding tussen Christus en de Kerk." 14

Nu heeft de uitdrukking sooma Christou in de Schrift verschillende betekenissen. Allereerst duidt het aan het menselijk lichaam van de Heiland, het lichaam waarin Hij geboren werd, stierf en opstond. Vervolgens komen we deze uitdrukking tegen in de mededelingen omtrent het Avondmaal: onder de tekenen van brood en wijn worden de gelovigen gespijzigd met Christus' lichaam en bloed. Tenslotte wordt de Kerk als Zijn lichaam aangeduid (Rom. 12, 1 Cor. 12, Efeze en Colossenzen).

Deze drie uitdrukkingswijzen staan niet geheel los van elkaar. Duidelijk blijkt dit uit 1 Cor. 10 ; 16, 17. Daar schrijft de apostel in vers 16: , , Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap met het lichaam van Christus? " En direct in vers 17: „Want één brood is het, zo zijn wij velen: één lichaam." Toch moeten we wel toezien hoe we hier het verband leggen. Rooms-katholieke en anglo-katholieke theologen beschouwen de Kerk als het Christus-organisme en verklaren de naam sooma vanuit de Eucharistie. Vaak komt men dan tot de term: voortgezette incarnatie. Echter de gemeente wordt wel sooma christou genoemd, maar niet Zijn sarx. Bovendien is de gedachte aan de Kerk als de prolongatie van de incarnatie in strijd met wat gezegd wordt over Christus als het Hoofd van de Kerk. Hoe innig de verhouding tussen Christus en Zijn gemeente - Zijn lichaam -

moge zijn, er blijft een verhouding van gehoorzaamheid. Christus is de gebiedende Kurios aan wie de Kerk onderworpen is^s.

Een radicaal andere weg is bewandeld door dr. J. J. Meuzelaar, in zijn dissertatie Der Leib des Messias. Z.i. moet bij deze uitdrukking iedere gedachte aan een unio mystica achterwege blijven. De uitdrukking „lichaam van Christus" is beeldspraak, waarmee aangeduid wordt de eenheid van joden en heidenen, slaven en vrijen in de ene gemeente. Op de vraag: metafoor of realisme, wordt als antwoord gegeven dat we in deze uitdrukking te maken hebben met een „Realismus der Praxis", dat uitsluitend ethisch bepaald is. De eenheid tussen joden en heidenen moet gestalte krijgen in solidariteit en liefde, in de navolging van Christus het Hoofd, de ro'sj, de eersteling die vooropgaat. Deze uitdrukking „Hoofd" heeft volgens hem niets te maken met de beeldspraak van het lichaam. In deze interpretatie worden dus alle categorieën ethisch en functioneel herinterpreteerdiö.

Nu willen we graag het waarheidsmoment in deze opvatting honoreren. De onderlinge eenheid der gelovigen in Christus krijgt in het N.T. een aandacht die het onder ons vaak mist. Met name moet hier gewezen worden op Rom. 12 en 1 Cor. 12. In beide pericopen vergelijkt Paulus de gemeente met een lichaam. Zoals in een lichaam elk lid zijn functie heeft, zo moet ieder lid der gemeente de taak vervullen waartoe God hem geroepen heeft. „Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden van elkander. In 1 Cor. 12 : 12-31 vinden we dit n.a.v. de in Corinthe ontstane verwarring over de charismata nog meer uitgewerkt: e ene Geest deelt een verscheidenheid van gaven toe tot opbouwing van elkander in het éne lichaam. In de antieke literatuur vinden we het sooma-begrip veelvuldig gebruikt om de saamhorigheid en het-op-elkaar-aangewezen-zijn van een gemeenschap aan te geven, b.v. in de beroemde fabel van Menenius Agrippa^'^. Het is niet onmogelijk, dat de apostel deze vergelijking gekend en gebruikt heeft. Echter, hij heeft er dan ook een eigen inhoud aan gegeven en de vergelijking ongemeen verdiept.

Ons grote bezwaar tegen Meuzelaars conceptie is dan ook, dat alles hier op één kaart gezet wordt en de verbanden waarin deze uitdrukking bij Paulus voorkomt niet voldoende gehonoreerd worden. Dit verband is wel

degelijk dat van Christus als het Hoofd en de ekklesia als Zijn lichaam. De scheiding die Meuzelaar poogt aan te brengen overtuigt niet. Col. 1 : 18 zegt nadrukkelijk: ij is het Hoofd van het lichaam, de gemeente. Bovendien is het opmerkelijk, dat in 1 Cor. 12 : 12 gezegd wordt: ant gelijk het lichaam één is en vele leden heeft en al de leden van het lichaam, hoe vele ook een lichaam vormen; alzo ook Christus (terwijl we zouden verwachten: lzo ook de ekklesia). Ook al gaat het niet aan hier van identiteit te spreken, wel wijst dit op een zeer innige band tussen Christus en de ekklesia (verg. ook Rom. 12 : 5).

De ekklesia is één lichaam in Christus. We moeten dit niet zo verstaan, als zouden de afzonderlijke leden er eerst zijn - ieder met zijn eigen verhouding tot Christus - die dan later tot een eenheid samengevoegd worden. Neen, op de voorgrond staat de gemeenschap van de velen, die in Christus begrepen zijn. D.w.z. het sooma wordt niet door de leden, maar door Christus geconstitueerdis. VVillen we dus de term sooma Christou naar zijn inhoud peilen, dan moeten we mede in rekening brengen alles wat de apostel zegt over het-in-Christus-zijn van de gelovigen 19, alsmede de vergelijking van Adam en Christus in Rom. 5 : 12-21.

Men wijst nl. ter verklaring van de sooma-Christou gedachte gaarne op de oud-testamentisch-joodse parallel van de „corporate personality", het „allen door één", waarbij het volk een eenheid is, dat zeer sterk als één wordt gezien en ook door één vertegenwoordigd is en met deze vereenzelvigd wordt. Men wijst dan op de nauwe verbondenheid van de Messias, de Knecht des Heren, de Zoon des Mensen en hun volk. De ene representeert de velen. Wat aan de ene geschiedt, geldt de velen, die in Hem begrepen zijn. Zo stelt Paulus in Rom. 5 Adam en Christus tegenover elkaar. Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben. Door Adams zonde is de dood over allen gekomen; allen zijn in Hem gevallen. Dit geldt al zijn nakomelingen. Doch in Christus bewijst God Zijn genade, meerder en overvloediger. Want indien door de misdaad van één de dood geheerst heeft door die ene, veel meer zullen degenen die de overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen in het leven heersen door Hem, Jezus Christus. Allen die in Christus begrepen zijn, allen

die Hem van de Vader gegeven zijn, ontvangen in Hem het leven en de gerechtigheid^o. Van hieruit tracht men nu een interpretatie te geven van de term sooma Christou en met name van de door Paulus ontvouwde gedachte van Christus als het Hoofd der Kerk^i. „In die O.T. gedachte van personifikasie en representasie vind ons die kader, waarbinne ons moet soek na Paulus se denkbeeld van Christus wat as Hoof over die Kerk en Kosmos heers; aan die begin daarvan staan en dit in Homself insluit"22. Ook al zal het laatste woord hierover nog wel niet gesproken zijn, het grote voordeel van deze benadering is, dat hier niet gespeurd wordt naar allerlei buitenbijbelse parallellen, maar vanuit de eenheid van de Schrift en vanuit de context der paulinische brieven een verklaring wordt gezocht.

De Kerk als het lichaam van Christus wordt dus nauw betrokken op het heilsgebeuren. Alle nadruk valt op liet plaatsvervangende van Christus'werk. Wat in Zijn lichaam geschiedde, komt ten goede aan allen die in Hem als het Hoofd begrepen zijn. Men lette in dit verband op het veelvuldig gebruik van de woorden: eegekruisigd, meegestorven, mede begraven, mede opgewekt, mede in de hemel gezet (b.v. Ef. 2 : 1-6). Dat is de rijkdom die de gemeente in Christus haar Hoofd en Here bezit. In Ef. 5 : 23 noemt Paulus Hem de sooter tou soomatos, en het verband wijst uit waardoor deze sooteria bewerkt werd: hristus' overgave tot in de dood van het kruis, om Zijn gemeente te reinigen en te heiligen. Zo vloeit het bestaan van de gemeente haar geheel toe uit Christus, haar Hoofd. Haar hele leven dankt ze aan Hem. Uit Hem ontvangt ze de wasdom. Het gaat erom - dat is de voorbede van de apostel - dat Christus door het geloof woning make in de harten, opdat zij geworteld en gegrond is in de liefde.

Duidelijk blijkt dat deze heilsfeitelijke werkelijkheid van het met Christus gekruisigd zijn enz. niet losgemaakt mag worden van de toepassing door de Heilige Geest. De gemeente wordt vergaderd rondom Woord en Sacrament, de middelen waarvan de Heilige Geest Zich bedient om het geloof te werken en te versterken. Wat gezegd is over het gelovig ingaan in het verbond geldt ook hier ten aanzien van het lichaam van Christus. Het gaat erom, door het geloof een levend lidmaat te zijn van dit lichaam. Zonder geloof en bekering is er geen deel aan de heilsfeitelijke werkelijkheid. Maar vanuit deze werkelijkheid kunnen de gelovigen vermaand worden te zoeken de dingen die boven zijn. „Want gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God" (Col. 3 : Ivv).

We zien uit dit alles, dat men bij de uitdrukking sooma Christou niet alleen maar kan denken aan de horizontale verbanden van de eenheid der leden onderling. Primair gaat het om de gemeenschap met Christus door het geloof. Dat vormt ook in 1 Cor. 12 de grote vooronderstelling. Immers aan het spreken over de verscheidenheid van gaven en daarmede de onderlinge verscheidenheid gaat vooraf: Niemand kan zeggen: Jezus is Kurios, dan door de Heilige Geest. De organisme-gedachte, die in het antieke beeld van het lichaam en de leden primair is, staat bij Paulus secundair, zoals Bultmann terecht opmerkt^s.

Christus is het Hoofd van Zijn ekklesia, die Zijn lichaam is. Het Hoofd is de Kurios, die Zijn gemeente regeert. Maar het is het gezag van de liefde (Efeze 5). De gemeente is in alles van Hem afhankelijk: Hij verleent bescherming en redding; Hij bewaart de gemeente in Zijn trouw; Hij deelt gaven en krachten uit. Wie dit Hoofd-zijn reduceert tot het: de-eerste-zijn, degene die vooropgaat, het voorbeeld wat om navolging roept, en het andere als speculatie afwijst, miskent de verbanden waarin het Hoofd-zijn van Christus gesteld wordt24.

De eenheid der gemeente

Zo komen we vanuit ons onderzoek naar de inhoud van het soomabegrip tot de vraag: Hoe is het dan gesteld met de eenheid der Kerk? We zagen reeds, dat de eenheid der gelovigen onderling alleen maar gerealiseerd kan worden waar de gemeenschap met Christus, het Hoofd van de ekklesia, levend is. Wie deze verticale betrekking negeert blijft steken in een horizontalisme, waarin woorden als eenheid, solidariteit, dienst, opbouw, oecumene vervlakken en van hun diepe bijbelse inhoud beroofd worden. Op een dergelijke wijze ontkomt men niet aan een valse oecumeniciteit.

Wanneer we de Schriftgegevens over de Kerk bezien, blijkt dat het N.T. één Kerk kent, het ene lichaam van Christus gebouwd op het fundament van apostelen en profeten (Ef. 2 : 20; 4 : 11 vv). Waar van ekklesiai gesproken wordt zijn daar nooit kerkgenootschappen mee bedoeld, maar steeds plaatselijke kerken.

Het is de voortdurende zorg van de apostel, dat binnen de gemeente van jodenchristenen en heidenchristenen de eenheid in Christus bewaard blijft, dat de veelheid van charismata niet tot verdeeldheid en partijzucht aan-

leiding geeft (1 Cor.!). Met name Efeze 4 biedt ons rijke gegevens. De apostel vermaant de gemeente zich te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes. Dat moet dus het leven beheersen. De band van de eirène herinnert ons aan Efeze 2, waar Paulus spreekt over Hem, Die onze vrede is. Daaruit zien we dat de eirène geen goedkope aangelegenheid is van elkaar sparende richtingen b.v., maar christologisch gevuld is. Het gaat om de henotès tou pneumatos: e eenheid die de Heilige Geest brengt en die Hem kenmerkt. Dat is niet maar een menselijke opgave. Immers Paulus stelt de roeping om de eenheid te bewaren tegen een achtergrond van feiten. Feiten die ons zeggen, waarom het bewaren van de eenheid mogelijk is: Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot een hoop uwer roeping, één Kurios, één geloof, één doop, één God en Vader van allen die daar is boven allen en door allen en in u allen" (Ef. 4 : 4vv). Waar het zo gesteld is, mag de onderlinge verhouding van heidenchristenen en jodenchristenen niet tot verdeeldheid leiden. Daar is immers zoveel wat grond geeft voor de eenheid.

In welke zin is nu deze eenheid verstaan? In een artikel in Het Schild, het voormalige tijdschrift van de St. Willebrord vereniging, heeft destijds prof. dr. R. Schippers een artikel gepubliceerd over deze pericoop. Schippers wijst erop dat de uitdrukking „eenheid der Kerk" in de hele bijbel niet voorkomt. Het woord „eenheid" komt alleen in deze pericoop voor. Deze eenheid is voor Paulus veel meer uniciteit dan unitas of unio, d.w.z. enigheid in plaats van ongedeeldheid. Op de achtergrond van de formule: Eén Kurios, één geloof, één doop" staat het Sjema uit Deuteronomium 6: Hoor, Israël, Jahwe is onze God, Jahwe is één." Schippers wil dus vanuit dit Sjema Efeze 4 : 7vv interpreteren. Jahwe is één, Hij is uniek. Ondanks de zogenaamde goden - en die zijn er in menigte - is er voor het geloof één God en één Kurios Jezus Christus (verg. 1 Cor. 8 : 5, 6). De eenheid des Geestes is dus voor Paulus het unieke: r is maar één Geest, die Christus verheerlijkt. Door die Geest is er de toegang tot de ene Vader. Daar is ook maar één geloof, waarmee niet alleen de fides qua, maar ook wel de fides quae bedoeld is. Deze eenheid is dus meteen het exclusieve. Zij sluit niet slechts in. Zij sluit ook uit allen en alles die deze eenheid aantasten (zoals in het O.T. het Sjema ook een spits heeft, gericht tegen het heidendom)25.

Er blijkt dus uit dat Paulus allerminst een vage oecumeniciteit bedoelt, die uit irenische overwegingen de waarheid opoffert aan de eenheid. Immers het gaat om de eenheid van de ekklesia die gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten (Ef. 2 : 20, verg. ook Joh. 17 : 20: ie door hun woord in Mij geloven "l. En de eenheid des Geestes is de eenheid in de waarheid Gods. Hier gaat het om de nauwe samenhang tussen Woord en Geest.

Vandaar ook dat Paulus de gemeente vermaant om deze eenheid te bewaren. Daartoe heeft Christus als de verhoogde Kurios de ambten gegeven, om de gelovigen toe te rusten, om de gemeente op te bouwen, „totdat wij allen zullen komen tot de eenheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods . . . . " (Ef. 4 : 13). Eenheid is ook hier weer uniciteit. Zoals de Heid. Cat. in Zondag 21 aangaande de Kerk belijdt, dat zij vergaderd wordt „in de enigheid van het ware geloof." Deze eenheid wordt gesteld tegenover het heen en weer geslingerd worden door allerlei wind van leer, door allerlei dwaling. Klaarblijkelijk werd door de dwaalleer een zekere speelruimte opgeëist - een speelruimte die echter als het valse spel der mensen wordt afgewezen. Het is de roeping der ambtsdragers de gemeente toe te rusten, zodat zij gebouwd wordt in het geloof en opwast in de kennis en genade van Christus.

Eenheid en waarheid zijn hier dus geen tegenstellingen. Men mag deze beide niet tegenover elkaar uitspelen. Trouwens ook het bekende woord uit het hogepriesterlijk gebed: „Dat zij allen één zijn", staat in dit verband. Immers er gaat aan vooraf: „Heilig hen in Uw waarheid. Uw Woord is de waarheid."

Katholiciteit

Daar is in Efeze 4 nog een element dat we in rekening moeten brengen als we vragen: hoe is het gesteld met de eenheid van de gemeente. Paulus spreekt nl. ook over de volheid.

Daarmee komen we in aanraking met de kwestie van de katholiciteit van de Kerk. Naast de kwantitatieve en geografische betekenis wordt dit woord in de ekklesiologische bezinning gebruikt in een kwalitatieve zin. Om deze kwalitatieve betekenis te verstaan moeten we letten op wat de Schrift zegt over volheid, vervullen. We gaan maar weer uit van Ef. 1:23: e ekklesia is het Lichaam van Christus, de volheid van Hem, Die alles in allen volmaakt (to plèrooma tou ta panta en pasin plèroumenou). In de Efeze en Colossenzenbrief hebben deze woorden een geladen betekenis. Er wordt over gesproken in tweeërlei zin, als gave en opgave.

Col. 1 : 18 zegt, dat God Zelf de volheid is. Hij laat Zijn volheid wonen in Christus (Col. 2:9). Christus is dus de volle tegenwoordigheid Gods onder ons. God heeft de volheid van Zijn macht en heerlijkheid in Christus en in Hem alleen samengebracht. De gemeente als lichaam van Christus ontvangt in Hem deel aan de volheid van gaven en krachten die voor haar in de volheid Gods gelegen zijn. In Christus heeft zij volstrekt alles wat voor haar heil, haar volmaking nodig is. „ ... En gij zijt in Hem geheel vervuld" (Col. 2 : 10). Zo is de gemeente het plèrooma, de volheid van Hem, die alles in allen volmaakt.

Nu is de vraag: Kunnen we de zin van dit begrip nog wat nader bepalen? Het is wel waarschijnlijk dat de apostel hier begrippen hanteert die

bij zijn heidenchristelijke lezers in Klein-Azië een bekende klank hadden. Toch is het niet gemakkelijk de achtergrond van deze woorden op te sporen. De afleiding uit de gnosis bevredigt niet, evenmin de rabbinistische verklaring.

We zijn voor de inhoud van dit woord aangewezen op de context. Letten we in Ef. 1 : 23 op het tekstverband, dan zien we dat Paulus spreekt over de macht en de heerschappij die de verhoogde Christus uitoefent. Ook in Ef. 4 : 10 spreekt de context over Christus' verhoging. Zijn heerschappij en macht. Nu wijzen verschillende exegeten erop, dat in Jer. 23 : 24 (vertaling LXX) de uitdrukking: Het al vervullen" betekent: ver het al heerschappij hebben. Die betekenis vinden we ook veelvuldig bij Philo. Plerooma betekent dus: et gebied waarover heerschappij wordt uitgeoefend 26. De Kerk is het lichaam van Christus, het domein waarover de Kurios, aan Wie alle macht gegeven is, heerschappij voert. „Pleroma bezeichnet das Soma als das ganz von den machtvollen Wirken des Christus erfüllte" 27.

We zien dus, dat ook de volheid allereerst een exclusief begrip is. De volheid is daar waar Christus beleden wordt in woord en daad, waar Christus alleen wordt erkend en verkondigd als de enige en algenoegzame Redder en Verlosser. Deze volheid is gave en opgave. Paulus bidt dat de gemeente vervuld moge worden tot al de volheid Gods. Ook in Efeze 4 : 14 vv klinkt de oproep om te groeien in deze volheid, door niet het oor te lenen aan de wereldmachten en allerlei wind van leer, maar in alle dingen zich te laten leiden door Hem, Die als Hoofd en Here Zijn ekklesia leidt en regeert. Ef. 5 : 18 vermaant: ordt niet dronken van wijn, maar wordt vervuld met de Geest, opdat Christus verheerlijkt worde. Ook hier gaat het dus om de betrekking van het geloof. De groei in de volheid wordt belemmerd doordat Christus in Zijn heerschappij beknot wordt, of doordat men naast Zijn heerschappij andere machten erkent. Het moet erom gaan meer en meer alle schatten van wijsheid en kennis in Christus alleen te vinden.

Een zo verstane katholiciteit is dus geen optelsom van waarheden. Een modaliteitenvisie die ervan uitgaat, dat wij allen een stukje van de waarheid hebben en van elkaar moeten leren is in wezen onkatholiek. Hoewel God ons in de gemeenschap plaatst — met al de heiligen! Ef. 3 : 18 — is het volgens de apostel zo, dat wij niet zozeer naar elkaar als wel samen naar Christus moeten toegroeien. Vanuit deze volheid van het solus Christus is er dus ook geen tegenstelling tussen Reformatie en Katholiciteit. Immers het ging de hervormers — en met name Calvijn, die weliswaar het woord katholiciteit in een meer geografische zin gebruikt — om deze katholiciteit: ola Scriptura, sola gratia, solus Christus.

Voor het oecumenisch vraagstuk betekent dat m.i., dat we voorop moeten stellen, dat er in de Reformatie een beslissing gevallen is waarop we niet meer terug mogen komen. Ieder eenheidsstreven dat dit verwaarloost moet daarom als onkatholiek afgewezen worden, als een belemmering voor het groeien naar de volheid van het Christus alleen. Daarmee willen we uiteraard geen pleidooi voeren voor de verabsolutering van een bepaalde historische situatie, of een bepaald kerkelijk standpunt, maar alleen beklemtonen dat we in het oecumenisch gesprek hebben te rekenen met de volstrekte zeggenschap van de Christus der Schriften. Een eenheidsstreven, dat deze katholiciteit van het „Christus alleen" beknot en daarmee ten diepste aan de waarheidsvraag voorbijgaat, moet als een gevaarlijke relativering worden gezien.

Eenheid en volheid als gave en roeping

Zo is de eenheid en de volheid dus voor het geloof gegeven in Christus door de Heilige Geest. Deze oecumene is er. Ze is niet onze zaak, maar Gods zaak. Ze is gegeven als gave en troost.

Maar tegelijk worden we in de Schrift voortdurend vermaand, ons te beijveren om de eenheid des Geestes te bewaren en om te groeien in de volheid. Dat plaatst ons dus voor onze roeping. We kunnen ons daar niet van afmaken, door de kwestie van de eenheid en de katholiciteit te verwijzen naar de onzichtbare Kerk. Nogmaals, we erkennen het goed recht van deze onderscheiding, maar nergens biedt de Schrift ons gelegenheid om uit de kerkelijke problematiek te vluchten in de onzichtbare Kerk. Er ligt — zoals gezegd — aan alle spreken over de Kerk de spanning ten grondslag van de Kerk zoals ze bij God bekend is en zoals ze in de zichtbaarheid verschijnt. Maar deze onderscheiding mag nooit als nooduitgang gaan functioneren. Het is en blijft één Kerk. Als Paulus in Efeze 4 op die indringende wijze schrijft over eenheid en waarheid, apostoliciteit en volheid, dan heeft hij het oog op een concrete zichtbare gemeente, waarin de bediening van Woord en Sacrament een plaats heeft, waar de ambten functioneren, waar de voorbede is voor elkander, waar een veelheid van genadegaven openbaar komt (vgl. Ef. 3-5, Coloss. 1 en 2). Een gemeente die worstelt met allerlei vragen, die de strijd te voeren heeft met de haar omringende machten (Ef. 5en6).

Deze gemeente wordt tot eenheid geroepen. Daarbij moeten we zeggen: het N.T. kent geen eenheidsstreven, dat tendeert naar een wereldkerk, met een allesoverkoepelende organisatie. Het N.T. gaat uit van de gemeente Gods, zoals zij op een bepaalde plaats openbaar komt. Zo'n plaatselijke gemeente is voluit ekklesia, een zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus. Bezien we nu het woordgebruik in het N.T., dan kunnen we zeggen: ekklesia betekent zowel de plaatselijke gemeente als de algemene

kerk. We zien dit o.a. uit Hand. 9 : 31 waar gesproken wordt over de ekklesia van Judea, Galilea en Samaria. Daar is evenwel ook een andere lezing, die het meervoud heeft: kklesiai. Welke lezing ook de voorkeur verdient, er blijkt in ieder geval uit, dat de gedachte aan wat men noemt de algemene kerk niet afwezig is.

In dit verband willen we ook wijzen op de voortdurende zorg, die de apostelen aan de dag legden om de band met de gemeente van Jeruzalem te bewaren (Hand. 8:11; Gal. 2, 2 Cor. 8 en 9). Het is niet te veel gezegd als we hier spreken van een oecumenische verbondenheid. In Hand. 15 horen wij, dat de beslissingen van het Apostelconvent aan vele gemeenten moeten worden doorgegeven — niet als een vrijblijvende mededeling, maar opdat ze door de ekklesiai onderhouden worden (phulassein).

Ik denk voorts aan het praescript van de eerste brief aan de Corinthiërs, waar Paulus zich richt tot de gemeente Gods, die te Corinthe is met allen die de Naam van onze Here Jezus Christus aanroepen op alle plaatsen. De plaatselijke gemeente maakt hier deel uit van een groter geheel. En de eenheid realiseert zich in de gemeenschappelijke aanroeping van de Naam van Jezus Christus in de samenkomsten der gemeente 28. Maar juist uit dit laatste blijkt zonneklaar dat deze oecumenische verbondenheid allerminst voortkomt uit een relativisme dat het met de waarheidsvraag niet nauw neemt. Deze eenheid heeft een centrum (het aanroepen van de Naam!) en vindt daarin ook haar grens.

En voorts, zien we de oecumenische verbondenheid ook niet aan het licht komen als de apostel in Col. 4 : 16 de gemeente beveelt de aan haar gerichte brief te laten lezen aan de ekklesia van Laodicea en omgekeerd? En — om nog een ding te noemen — de brief aan de Efeziërs is volgens vele nieuwtestamentici een rondschrijven bestemd voor een kring van gemeenten in Klein-Azië, die dan tenslotte in Efeze terecht kwam en naar die plaats is genoemd 29.

De eenheid, waartoe de Schrift dus oproept, staat niet op zichzelf. Ze is verbonden met het geheel van de apostoliciteit en de katholiciteit van de Kerk. Ze is spiritueel, maar niet spiritualistisch. De apostel kan er de gemeentes voortdurend op aanspreken (1 Cor. 12; Efeze 4). Wie de volstrekte heerschappij van Christus leert erkennen, kan aan de eenheidsvraag niet

meer voorbijgaan. Anderzijds wordt juist van hieruit duidelijk, dat de erkenning van Christus' heerschappij grenzen trekt inzake het kerkelijk vraagstuk. Dezelfde apostel die zijn lezers zo vurig bepaalt bij hun roeping de eenheid te bewaren, is ook degene die het „anathema' 'neergeschreven heeft (Gal. 1 : 9, 10). Wie de bestaande kerkformaties kritiekloos aanvaardt, wie een prediking tolereert die de heilsfeiten loochent, kan misschien nog wel komen tot een zekere eenheid in het horizontale vlak, maar het is een eenheid, die botst met de katholiciteit van de Kerk.

Leerzaam is in dit opzicht het werk van Calvijn. Calvijn dacht zeer geestelijk over de Kerk. Vandaar zijn scherpe en radicale kritiek op Rome. Maar juist door zich terug te trekken op het Woord is hij een oecumenische figuur bij uitstek geweest, voor wie eenheid en waarheid nauw samenhingen. Het ging hem om niets minder dan om de eenheid in de waarheid, om de verbondenheid met de katholieke kerk.

In de oecumenische bezinning van vandaag zullen we onszelf en onze gemeente voortdurend hebben te confronteren met het Kerk-zijn, zoals dat in de Schrift voor ons staat, opdat het kome tot de erkenning van het „Christus alleen". Om deze volheid moet het gaan in prediking en pastoraat, in ons kerkelijk beleid, in de beoordeling van de oecumenische situatie.

Is deze volheid er? Of blijven ook wij in prediking en pastoraat niet vaak steken in allerlei eenzijdigheden, waardoor we aan de volheid en de algenoegzaamheid van het solus Christus niet toekomen? Wordt Christus verkondigd als de Kurios, aan Wie alle macht gegeven is? Of zijn we op een zeer onkatholieke wijze bezig zijn heerschappij te beperken tot de ziel, waardoor hele terreinen van het leven buiten onze gezichtskring vallen? Gaat het in ons kerkelijk handelen om de volstrektheid van Christus' heerschappij, of zijn er soms allerlei Kerkpolitieke belangen en motieven die dit doorkruisen? Zo gaan we in de eerste plaats zelf onder de kritiek van het Woord door, niet eens, maar gedurig weer. Maar juist van hieruit vinden we de rechte oecumenische houding. Want we zullen dan een ieder mogen aanspreken op déze volheid, déze katholiciteit.

Indien deze katholiciteit onder ons gestalte krijgt, anders gezegd: indien we bidden en worstelen om deze volheid van Christus te ontvangen, om dagelijks dieper in die volheid te groeien, dan pas zijn we waarlijk oecumenisch vruchtbaar. Terecht schrijft dr. Koolhaas: „Het lijkt een omweg, maar dan zal blijken, dat dit groeien in de volheid identiek is met het groeien naar de eenheid, omdat ineens allerlei weg zal vallen" ^0.

Kerk en wereld

Over de verhouding tussen Kerk en wereld ter afronding enkele opmerkingen. Immers we kunnen het kerkelijk vraagstuk niet los zien van de

plaats van de Kerk in de wereld. In het hogepriesterlijk gebed bidt Christus om de eenheid van Zijn Kerk, „opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt" (Joh. 17 : 22). En in Ef. 1 : 22 w staat de ekklesia ook in een wereldwijd verband. Christus is Hoofd over al wat is.

Wat betekent dit voor de Kerk? Duidelijker gezegd: wat houdt dit in voor haar missionaire roeping? Uit het voorafgaande moge duidelijk geworden zijn, dat de opvatting volgens welke het wezen van de Kerk het apostolaat is, of zelfs dat de Kerk een functie van het apostolaat is, niet klopt met de Schriftgegevens.

De Kerk is het lichaam van Christus, een bijzondere gemeenschap waarover Christus op een aparte wijze heerschappij voert, met wie Hij nauw verbonden is. Hij is als Hoofd over al wat is gegeven aan de gemeente 31. Deze Kerk heeft een eigen leven, een intern bestaan. De brieven lichten ons daar duidelijk over in. Haar verhouding tot de wereld wordt wel degelijk gekenmerkt door een zekere antithese. Denk aan alles wat de Schrift zegt over de vreemdelingschap van de Kerk, over de haat der wereld, over het anders-zijn van de gelovigen, over de ergenis van het Evangelie, dat niet naar de mens is.

En niettemin is deze Kerk geen geïntroverteerde gemeenschap. De gemeente weet van haar missionaire roeping: om te verkondigen de grote deugden van Hem, Die u uit het duister geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht" (1 Petr. 2 : 9 v). We wijzen ook nog op Efeze 3 : 14-21: e voorbede van de apostel, opdat Christus door het geloof in de harten woning make. Waar dat het geval is ontvangt het apostolaat zijn krachtigste impulsen. Bevinding en apostolaat vormen dus geen tegenstelling. Christus is immers het Hoofd over het al, de Kurios voor wie eens alle knie zich zal buigen (Fil. 2 : 9-l]).

Wat houdt dit nu in voor het apostolaat der Kerk? Berkhof schrijft in zijn boek De Katholiciteit der Kerk: „De Kerk is de plaats waar plaatsvervangend voor het al, het Hoofd over het al erkend en gehoorzaamd wordt. Zij heeft een profetisch-exemplarische functie" 32. Ons bezwaar gaat tegen het woord: plaatsvervangend. Daar zegt de tekst niets van. We zouden de vraag willen stellen: Leidt dit consequent-doorgeredeneerd niet tot de alverzoening? Moeten we, sprekende over het Hoofd-zijn van Christus, niet in rekening brengen dat Christus wel het Hoofd van de Kerk en van de wereld wordt genoemd, maar niet op gelijke wijze. Het hoofd-zijn over de gemeente sluit in, dat de gemeente Zijn lichaam is; dat wordt van de wereld nooit gezegd.

Wel mogen we zeggen, dat de missionaire roeping krachtige impulsen

ontvangt vanuit het feit, dat het Hoofd der Kerk de Kurios der wereld is. Hij heeft deze wereld overwonnen. In die zekerheid mag de gemeente uitgaan in de wereld, ten spijt van vervolging en tegenkanting. Christus is het Hoofd over al wat is. Dat brengt met zich mee, dat een gemeente die haar roeping t.a.v. de wereld verwaarloost de heerschappij van Christus beknot. De Kerk mag met vrijmoedigheid haar getuigenis laten uitgaan in de wereld, want ze gaat slechts veroveren, wat reeds van haar Koning is.

Zo ligt in de onderwerping aan Christus alles besloten: de antithese en de vreemdelingschap, de werfkracht en de apostolaire activiteit.

Tenslotte herinner ik er u aan, dat de woorden uit Ef. 1 : 22 v, ons uitgangspunt, staan in een voorbede. Daarin mondt alle denken en spreken over de Kerk uit. Ons gebed ga uit, dat de Here door Zijn Geest de heerschappij van Christus onder ons oprichte, opdat de Kerk vervuld worde tot al de volheid Gods, de volheid van het solus Christus.


* Referaat gehouden op de predikantencontio van de Geref. Bond te Woudschoten op 9 januari 1963.

1 Een overzicht van deze factoren bij A. D. B. Polman, Ome Nederlandse Geloofsbelijdenis, deel III, blz. 370 w.

2 Vandaar dat prof. dr. S. F. H. J. Berkelbach van der Sprenkel de commentaar op de brief aan de Efeziërs (in de serie De prediking van het Nieuwe Testament) als titel geeft De Kerlc (Nijkerk, 1941).

3 We noemen slechts de discussie Bome-Reformatie, alsmede de publicaties van H. Schlier m.b.t. de achtergronden van deze brief.

4 Zie hiervoor G. Sevenster, Het karakter der nieww-testamentische gemeente in Woord en Wereld (opgedragen aan prof. dr. K. H. Miskotte), A-msterdam, 1961, biz. 116; H. N. Eidderbos, De Komst van het Koninkrijk, Kampen, 1950, biz. 288 w.

5 E. Stauffer, Die Theologie des Keuen Testaments, Gütersloh, 1948, S. 133.

6 Vgl. K. L. Schmidt in: G. Kittel, Theologisches Wörterbuoh zum Neuen Testament III, S. 515, s.v. ekklesia.

7 Zie over deze tekst F. W. Grosheide, De brief van Paulus aan de Efeziërs (Commentaar op het NieiHve Testament), biz. 42: „Diathèkai zijn de door God in de oude bedeling gegeven bepalingen, beslissingen inzake Christus."

8 Over hagios en hagiazo zie het uitvoerige artikel van Procksch en Kuhn in Theologisches Wörterhuch zum Neuen Testament I, S. 87-116, vooral de opmerking op 8. 108: Denn nicht von Natur, sondern durch Gottes Berufung sind die Christen hagioi; ihre Zugehörigkeit zur heiligen Kultgemeinsehaft verdanken sie dem Buf der göttlichen Gnade in Christus."

9 O. Michel in Theologisches Wörterhuch zum Netten Testament V, S. 13.3 s.T. oikos.

10 W. L. Tukker, Kerkelijk denken, Thcologia Eeformata 5 [4], 206 (1962).

11 K. L. Schmidt in Theologisches Wörterbuoh zum Neuen Testament III, S. 537 f s.v. ekklesia.

12 J. de Zwaan, Another approach to the idea of the ekklesia in the New Testament, Ned. Theol. Tijdschrift 1, 15-26 (1946).

13 Zie H. Berkhof, De Katholiciteit der Kerk, Nijkerk, 1962, blz. 71.

14 Vgl. H. Berkhof, Tweeërlei ekklesiologie. Kerk en Theologie IS [3], 150 (1962).

15 Behartigenswaard is de opmerking van P. A. v. Stempvoort in zijn dissertatie Eenheid en schisma, Nijkerk, 1950, blz. 162: „Een geheel sacramenteel kerkbegrip beschouwen wij als een verenging: De sacramenten zijn bovendien eerder ekklesiaal dan de ekklesia sacramenteel is."

Over de uitdrukking „Lichaam van Christu.s" zie men het artikel van G. E. Meuleman in de Christelijke Encyclopedie IV, blz. 439 v. (Kampen, 1959).

16 J. J. Meuzelaar, Der Leib des Messias, Assen, 1961, passim. Zijn betoog wordt m.i. verzwakt doordat hij bij de exegese van de Schriftgegevens allerlei parallellen aanvoert uit zeer late rabbijnse bronnen. Wat men Schlier c.s. verwijt - een onkritisch gebruik van de gnostiek - geldt mutatis mutandis ook Meuzelaar.

17 J. J. Meuzelaar, a.a.O., S. 149 ff.

18 Zie H. N. Eidderbos, Aan de Bomcinen (Commentaar op het Nieuwe Testament), Kampen, 1959, blz. 277; E. Bultmann, Theologie des Neuen Testaments, Tubingen, 1953, S. 306.

19 Vgl. Bultmann, a.a.O., S. 307: „Das en Cliristooi, weit entfernt eine Forme! für mystische Verbundenheit zu sein, ist primar eine ekkleaiologische Forme! und bezeiclinet das Eingefügtsein in das .sooma Cliristou duroh die Taufe." Waarbij men uiteraard de vraag kan steüen of men mystieke verbondenheid en ekklesia zo scherp tegenover elkaar kan .stellen. Alles hangt hier af van de inhoud van het woord mystiek. De bewoordingen waarin ons Avondmaalaformulier de unio mystica cum Christo uitdrukt: „ . . . . opdat wij door die Geest, die in Christus als het Hoofd en in ons als Zijn lidmaten woont met Hem waarachtige gemeenschap zouden hebben ....", is een voluit schriftuurlijke weergave van de inhoud van de uitdrukking „Lichaam van Christus".

20 H. N. Eidderbos, Aan de Someinen, biz. 144 vv. Op blz. 121 wijst Eidderbos erop, dat de overeenkomst tussen Adam en Christus niet inhoudt, dat het in beider betekenis distributief om dezelfde mensheid gaat, maar dat zowel in de zonde van de een, als in de gerechtigheid van de Ander de ganse tot hen beliorende mensheid mede betrokken was. „De uitdrukking eis pantas anthropous moet dus beide malen in een door het verband gequalificeerde zin verstaan worden: allen die in Adam, resp. in Christus zijn begrepen."

21 Zie I. J. du Plessis, Christus as Hoof van KerTc en kosmos, diss. Kampen, Groningen, 1962, passim.

22 I. J. du Plessis, a.w. blz. 33.

23 Bultmann, a.a.O., S. 306.

24 De kritiek van Berkhof op Meuzelaars conceptie is ra.i. ten volle juist: „Aan Paulus wordt nu een bijna liberale theologie toegeschreven" (Berkhof, a. art., blz. 152).

Ten onrechte ziet Meuzelaai-in de uitdrukking: tès pisteoos kai tès epignoseoos tou huiou tou theou, een genitivus subjeeti^Tis (S. 130 f). Dat Bovendien kephalè meer betekent dan: de eerste, die vooropgaat, dat deze gedachte ook de notie van heerschappij in zich bevat wordt aangetoond door du Plessis, a.w., blz. 22 vv, 83 w, 116 w.

25 B. Schippers, Eenheid en volheid, Het Schild 34, [5/6], 102 vv (1957); zie ook F. W. Grosheide, a.w., blz. 63vv.

26 Zie over deze uitdrukking: G. Delling in Theologisches Wörterbuch zimi Neuen Testament VI, S. 287 ff; H. Berkiiof, Katholiciteit, blz. 44-68; A. A. Koolhaas, De Katholiciteit der Kerk, Wapenveld 12 [1], 5 vv (1962), I. J. du Plessis, a.w., blz. 47 vv.

27 Delling, a.a.O., S. 303.

28 Vgl. de uitvoerige bespreking van dit praescript in de onder 15 genoemde dissertatie van P. A. v. Stempvoort, blz. 21-69. Op blz. 52 komt de auteur tot de conclusie: „De locale gemeente is derhalve een deel van en leeft in gemeenschap met de oecumenische ekklesia. Een deel van het nieuwe volk leeft te Korinthe, maar vormt een eenheid met al het nieuwe volk in de ganse wereld."

29 De woorden „en Ephesooi" in Ef. 1 : 1 ontbreken in een aantal belangrijke handschriften. Zie over deze kwestie de onder 7 genoemde commentaar van Grosheide, blz. 6; J. de Zwaan, Inleiding tot het Nieuwe Testament, Haarlem, 1948, II, blz. 96 en 107; A. F. J. Klein, Inleiding tot het Nieuwe Testament (Aula 66) Utrecht/Antwerpen, z.j., blz. 108; Feine-Behm, Einleitnng in das Neue Testament, Heidelberg, 1954, 8. 194 ff.

30 A. A. Koolhaas, a. art. blz. 29.

31 Over deze tweeërlei betekenis van Christus' Hoofd zijn zie Du Plessis, o.c. passim. Vgl. ook G. Sevenster, a. art., blz. 125 v; D. v. Swigehem, Bet missionair karakter van de christelyke gemeente, volgens de brieven van Paulus en Petrus, Kampen, 1955, blz. 238.

32 H. Berkhof, Katholiciteit, blz. 59 v.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1963

Theologia Reformata | 74 Pagina's

DE KERK IN HET NIEUWE TESTAMENT*

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1963

Theologia Reformata | 74 Pagina's