Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het hart van den geloovige moet van vreugde opspringen, «n het moet den arme en ellendige een groote troost zijn, als hij verneemt, hoe de Heilige Geest den Koning en Overwinnaar Jesus Christus verheerlijkt. Er is ook alle reden tot blijdschap, want heeft Hij, de Koning, Jesus Christus, de overwinning behaald op dood en hel, dan hebben allen, die Hem door een -waarachtig geloof zijn ingeplant, met Hem de overwinning behaald. Het schijnt wel is waar niet zoo, want allen, die des Ileeren zijn, worden overweldigd door allerlei vijanden hunner ziel, en daarbij is het hun bang, of zij wel de overhand zullen behouden. Alles wordt hun zoo duister, zij weten niet wat er in de Schrift staat, het is hun, alsof de Heere dood was, alsof men Hem had weggedragen, alsof alles slechts eene fabel was. In de aanvechting echter gaat de ziel tot het Woord, dan daalt het licht des Geestes in haar neder, en zij ziet, hoe de overwinning behaald is, hoe de Heiland geworsteld heeft, hoe machteloos Zijne vijanden zijn, wat Hij van God den Vader begeert, voor wie Hij het begeert, hoe God de Vader Hem verhoogd en verheven heeft, en in Hem al de Zijnen. — Indien wij met den Heere Jesus Christus door een waarachtig geloof verbonden zijn, moet het ons goed gaan, hoe slecht het ons ook ga. Want waar de Koning blijft, daar blijven ook wij, waar de Koning doorbreekt, daar breken ook wij door, de overwinning des Konings is onze overwinning.
Uit de Evangeliën vernamen wij reeds de blijde boodschap van de opstanding Christi; wij zullen echter nogmaals in de Schrift ingaan, opdat wij te meer versterkt en vertroost worden. Wij weten, hoe Petrus en Johannes grafwaarts gingen, hoe zij alles zagen, maar meenden, dat het lichaam van Jesus gestolen was, en Johannes bekent openlijk, de Schrift nog niet geweten te hebben, dat Hij van de dooden moest opstaan. De Schrift kan niet gebroken worden. Zoo zij dus beter in de Schrift onderwezen waren geweest, zouden zij troost hebben gehad; maar nu was hun alles ontnomen. Nagenoeg hetzelfde lezen wij van de Schrift in het Evangelie van Johannes, Hoofdstuk 2 : 18 vv.: „De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teeken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?" — namelijk de wisselaars en verkoopers uit den tempel drijft. — „Jesus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten ? Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams. Daarom, als Hij opgestaan was van de dooden, werden Zijne discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had en geloofden de Schrift, en het woord, dat Jesus gesproken had", — de Schrift, namelijk de Schriften van Mozes en de Profeten. Zoo zijn ook, waar Johannes, Hoofdstuk 2 0 : 9 , zegt: „Zij wisten nog de Schrift niet", onder het woord „Schrift" Mozes en de Profeten te verstaan. — In de Schriften van Mozes en de Profeten vinden wij dus de heerlijke en luisterrijke opstanding onzes Heeren Jesus Christus, gevolgelijk ook het nut, dat wij daarvan hebben, d. i. onze levendmaking of geestelijke opstanding, j de geestelijke opstanding aller volken, en ten slotte de zalige opstanding onzes vleesches.
Deze drie stukken vinden wij wonderbaar vereenigd bij den Profeet Ezechiël, Hoofdstuk 37 : 1 —10: „De hand des Heeren was op mij, en de Heere voerde mij uit in den Geest, en zette mij neder in hot midden eener vallei; dezelve nu was vol beenderen. En Hij deed mij bjj dezelve voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren zeer vele op den grond der vallei, en ziet, zij waren zeer dor. En Hij zeide tot mij: Menschenkind, zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere Heere, Gij weet het! Toen zeide Hij tegen mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen, hoort des Heeren Woord. Alzoo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden, en Ik zal zenuwen op u leggen, en vleesch op u doen komen, en eene huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben. Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet, eene beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zjjn been. En ik zag, en ziet, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vleesch op; en Hij trok eene huid over dezelve, maar er was geen geest in hen. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den Geest, profeteer, menschenkind! en zeg tot den Geest: Zoo zegt de Heere Heere: Gij Geest! komaan : van de vier winden, en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de Geest in hen, en zij werden levend en stonden op hunne voeten, een gansch zeer groot heir".
Alles gaat door de aanvechting heen. Staan wij voor een open graf, dan moeten wij steeds bedenken: daar kom ik ook eens in; en wanneer wij voor een gesloten graf staan, dan moeten wij dit voor waar houden: daar onder zjjn nu de wormen bezig, en alles valt als stof uiteen, — zoo zal het met mijn lichaam ook eens gaan. Maar zeg eens, mijn lichaam, wiens eigendom zijt gij? Het eigendom des Ileeren Jesus Christus. Heeft Hij alleen de ziel gekocht of ook het lichaam? Hier moet het lichaam antwoorden: Ook mij heeft Hij gekocht, want wat ik ben, dat heeft Ilij ook met Zich omgedragen. Daar Hij nu ook het lichaam gekocht heeft, zoo moet het lichaam luisterrijk uit het graf te voorschijn komen, het lichaam van mijnen lieven overleden vader, van mijne lieve'verstorvene moeder, van mijnen grootvader, mijne grootmoeder, mijne vrouw, mijne kinderen, het moet luisterrijk uit het graf weder te voorschijn komen, hoe ook de beenderen door elkander liggen. — Wij zouden er nooit op komen, om dit aan te nemen, zoo wij daarvan hier geene beschrijving vonden, die alle menschelijke gedachten te boven gaat. Wel wordt hier van de geestelijke opstanding gesproken, maar het beeld is ontleend aan de lichamelijke opstanding, en doet ons zien, hoe deze geschiedt.
Maar nu eenmaal in dit leven zijnde, kan ik niet altijd aan het graf denken, maar moet ik nog eenen anderen troost hebben, om van deze opstanding zeker te zijn. Is er eene kracht, die zich in mij kan verheerlijken, alzoo dat, hoewel ik geheel machteloos ben, nochtans door mij Gods wil geschiede ? Zoo ik niet Gods wil gedaan heb, ben ik des doods, en kan ik niet rustig aan dood en eeuwigheid, aan graf en opstanding denken. Ik moet den wil Gods gedaan hebben, maar kan dien niet doen, tenzij er eene kracht zij, die zich in mij verheerlijke. Er moet eene opstanding plaats hebben, reeds aan deze zijde van het graf, zal er eene zalige opstanding volgen!
Nu zijn wij van nature allen dood, en wanneer wij door den Geest Christi levend gemaakt worden, dan eerst ervaren wij, hoe wij in den dood liggen De geestelijk doode weet van niets; zal hij echter geestelijk levend gemaakt worden, dan begint hij eerst te klagen, dat hij dood is, en gevoelt hij zijnen schrikkelijken dood. Er is echter eene macht, opdat in weerwil van dezen dood Gods wil door ons geschiede. Deze macht ligt in de opstanding Jesu Christi. Ik moet dus weten, of ik met Christus opgestaan ben. Indien ik mij aan den opgestanen Christus mag houden, dan zal er van Hem eene kracht uitgaan tot mijne genezing. Zal ik dit echter voor gewis houden, dan moet ik geheel en al van mijzelven afzien en op de opstanding Christi zien, zoodat ik er zeker van ben: Hij is aan het kruis gestorven, is begraven, en daarna opgestaan van de dooden Want Christus is wel is waar waarachtig en rechtvaardig Mensch, maar Hij is ook waarachtig en eeuwig God; daarom behoefde Hij niet op aarde te komen, Mensch te worden, aan het kruis te sterven en begraven te worden, en zou ook de opstanding in het geheel geene beteekenis hebben, indien Hij, hetgeen Hij gedaan heeft, niet gedaan heeft voor verlórenen, voor mij, voor u Toen Hij in het vleesch kwam, droeg Hij ons vleesch, en heeft daarin den wil Gods gedaan. Toen Hij aan het kruis stierf, deed Hij dit niet voor Zichzelven, maar llij heeft den ouden Adam met al zijne werken, onzen ouden mensch aan en in Zich gehad, en zoo gingen wij met Hem aan het kruis. En toen llij begraven werd, werd Hij niet voor Zichzelven begraven, maar Hij was der zonde gestorven, en wij, die Hem door een waarachtig geloof ingeplant zijn, stierven met Hem, en stierven met Hem der zonde; en nu wij met Hem gestorven zijn, kan de duivel ons niet langer gevangen houden, want wij zijn dood; de beul kan ons niet meer dooden, want wij zijn dood; de Wet kan ons niet meer verdoemen, want wij zijn dood. En toen Christus opstond, stond llij niet Zichzelven op, maar Gode, Hij stond op met al de Zijnen, die llij in en aan Zich droeg.
Nu is het vooreerst de vraag: Is Christus gestorven, begraven, opgestaan? Ten tweede: Heb ik Hem? ben ik met Hem door een waarachtig geloof verbonden ? Zoo ja, dan ben ik met Hem gestorven en begraven, met Hem in de macht der hel gegaan, door alle duivelen heen, en met Hem opgestaan, en ben ik verzekerd, dat de kracht Zijner opstanding zich aan mij zal verheerlijken, en ook mijn gebeente zal komen tot eene zalige opstanding. — Zoo is ons de gansche zaak uit de handen genomen, dat weten wij wel; geen doode kan zichzelven levend maken; niemand, die in het graf ligt, staat uit zichzelven op; niemand van u, in den geestelijken dood liggende, staat vanzelf op; hoewel bij van de macht der opstanding hoort prediken, hij is en blijft dood Geen doode staat vanzelf op; het is ons alles geheel uit de handen genomen, de Heere Jesus Christus heeft alles alleen gedaan, en nu komt het er op aan, dat wij door een waarachtig geloof met Hem verbonden zijn.
Om met llem door een waarachtig geloof verbonden te worden bij aanvang en voortgang, hebben wij noodig — wat? Dat er onverwacht een schot uit den hemel valt? Neen, maar dat wij Gods Woord onderzoeken, dat wij waken en bidden, opdat de duivel en vleesch en bloed ons het lieve Woord niet ontnemen; dat wij niet denken: dat heb ik al gelezen, maar bestendig ons daaraan vasthouden. Daarbij moeten wij echter niet alleen acht geven op de woorden, die ons zeggen, waar wij blijven, maar hoofdzakelijk onderzoeken, waar onze lleere Jesus Christus gebleven is. Is de koning gevangen genomen, dan ook het gansche land, maar indien de koning regeert en op den vijand losslaat, dan heeft het geheele land gezegevierd. Dus eerst daarop gezien, waar de Heere Jesus Christus blijft, opdat wij juichen met eenen vreugde- en jubelkreet: Onze Koning Jesus leve, geprezen zij Hij in der eeuwigheid! Dan wordt het hart vroolijk, dan valt de groote steen der verdoemende wet en der zorgen van het graf des harten.
Dat hebben des Heeren Apostelen gedaan, zij hebben der Gemeente de opstanding Christi voorgehouden. Waar zij dit deden, zeiden zij: Ziet, deze Man, Dien gij uit de beschrijving kent als Jesus van Nazareth, is door God verhoogd tot eenen Christus, Yorst en Zaligmaker, en nu heeft Hij ons gezonden, om u aan te zeggen, (gij zijt, wie gij zijt): Wilt toch uwe offers in den tempel laten varen, uwe afgoden vaarwelzeggen en u alleen aan Hem houden, — en in Zijnen Naam, in den Naam Desgenen, Die gezeten is ter Rechterhand Gods, prediken wij u vergeving of volkomene kwijtschelding van al uwe zonden.
Ik vraag, waartoe de prediking van Petrus op den eersten Pinksterdag Hand. 2 : 23 vv.: „Dezen", — Jesus van Nazareth. — „door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood, Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat Hij" — Christus — „van denzelven dood zou gehouden worden. Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijne Rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. Daarom is Mijn hart verblijd, en Mijne tong verheugt zich; ja ook Mijn vleesch zal rusten in hope: want Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uwen Heilige overgeven, om verderving te zien. Gij hebt Mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult Mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht. Gij mannen broeders! het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Alzoo hij dan een Profeet was, en wist, dat God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijnen troon te zetten, zoo heeft hij, dit voorziende, gesproken van do opstanding van Christus, dat Zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijne ziel verderving heeft gezien. Dezen Jesus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, door de Rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort".
Dat staat nu wel geschreven in den zestienden Psalm, wat deze lieve discipel hier zegt, maar hoe zal ik nu den zestienden Psalm verstaan? Deze Psalm heet: „Een gouden kleinnood van David", — gij ziet dus wel, dat de kostelijke kleinodiën van David niet verkocht, maar der Kerk nagelaten zijn; deze Psalm is er een van. Hoe moeten wij nu echter den Psalm lezen? Is hier sprake van Christus, dan heb ik er niets aan, moet ik hem echter van mij persoonlijk lezen, waar blijft dan Christus ? Maar ik wil den Psalm eens zoo lezen: Ik roep: „Bewaar mij, o God!" En ik heb eenen Borg en Heiland, Die is zoo groot en hooger dan de hemelen, en met Zijne voeten gaat Hij door den diepsten afgrond heen; Die roept met mij: „Bewaar Mij, o God!" Die roept met u, voor u en in u: „Bewaar mij, o God!" Mij spreekt niet in u: Ik ben verzekerd, dat God Mij bewaren zal! maar llem is bang, want Hij is zwak, zwakker dan wij allen, Hij heeft onzer aller zwakheid op Zich genomen; daarom roept Hij: „Bewaar Mij, o God!" zoodat het door alle hemelen heengaat, en alle duivelen er van verschrikken; en ik roep het Hem zacht na. Had Hij echter niet zoo geroepen, ik ware reeds lang door duivel en wereld opgeslokt. De Heere Jesus nu heeft als het ware al Zijne broeders en zusters in de wieg, en als de oudste moet I lij voor hen zorgen; nu komt er een wild dier, een wolf, en wil hen verscheuren; het wordt Hem bang, want waar zullen de lieve broeders en zusters blijven, daarom roept Hij nu voor hen. Hij heeft hen allen op Zijn hart, evenals de hoogepriester de namen der kinderen Israëls droeg, en Hij is benauwd om hunnentwil. Hij moet met hen in veiligheid zijn. „Bewaar Mij, o God, want Ik betrouw op UT' Ik geloof aan U, ja meer nog: I k vertrouw op U! Ik kan niet gaan, niet staan, Ik moet verzinken, daarom geef Ik Mij aan U over! Dat heeft de Heere Jesus gezegd, de Heiland, dat heeft Hij gebeden in de dagen Zijns vleesches, en nu heeft Hij dezen Psalm overgegeven aan de Gemeente. Nu kan de Gemeente en ieder lid der Gemeente in het bijzonder nagaan, hoe haar Heiland, de Leidsman harer zaligheid, haar Koning, voor haar werkzaam is. „O Mijne ziel! gij hebt tot den Heere gezegd: Gij zijt de Heere, Mijne goedheid raakt niet tot U; maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al Mijn lust is " Maar met de Farizeën, zegt Hij, wil Ik geene gemeenschap hebben, „Ik zal hunne drankofferen van bloed niet offeren, en hunne namen op Mijne lippen niet nemen", — want terwijl zij drankoffers brengen, vergieten zij onschuldig bloed. Daarentegen is dit Zijne vreugde: „De Heere is het deel Mijner erve". Dat zegt de Heere echter in den persoon van u en mij, want voor Zichzelven behoeft Hij het niet te zeggen, daar Hij eeuwig God is; maar Hij zegt het als Leidsman onzer zaligheid, als onze Borg. Hij verheugt Zich hier, omdat Hij het erfdeel zal ontvangen, namelijk alle menschen; zij moeten daartoe dienen, dat Zijn Naam verheerlijkt en God gerechtvaardigd worde. Jesus verheugt Zich hier als mensch, als de Mensch Christus Jesus, als de Leidsman onzer zaligheid, omdat Hem zulk eene schoone erfenis geworden is. (Yers 6.) Nu moeten wij er toch op bedacht zijn, om Hem te hebben, Hem ingeplant te zijn, om te doen zooals de blinden , de melaatschen , de vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had, gedaan hebben. Want, zijn wij zoo arm, Hij is een vriend der ellendigen, Hij houdt hen vast, de duivel zal ze Hem niet ontrukken. Daarom houdt Hij bij den Vader aan, Hij is hun Pleitbezorger, Hjj is rechtvaardig en getrouw. Alzoo: zoo wij Hem slechts hebben, in Hem gevonden, Hem ingeplant zijn door een waarachtig geloof, zoo is Hij de Man, de Borg, de Goël. Zoo spreke Hij dan ook en danke: „De snoeren zijn Mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is Mij geworden". Yers 8: „Ik stel den Heere geduriglijk voor Mij", dat is, het is stikdonkere nacht om Mij heen. Ik kan niets zien dan dood en graf en omkomen; den ganschen dag gaat het zoo door, Ik sterf dagelijks, hoewel Ik een Kind Gods ben, maar Ik stel den Heere, den getrouwen Verbondsgod voor Mij, hoewel Ik niets zie. Ik stel den Heere geduriglijk voor Mij! Ik had in het geheel geene beschutting en bescherming, Ik dacht, dat alle duivelen Mjj onder de voeten zouden krijgen, en hoe komt het, dat Ik niet ben doorboord en gedood? De Heere is aan Mijne Rechterhand, en dewijl Ik zwak ben en machteloos, ondersteunt Hij Mij en is Mijne beschutting, Mijne bescherming, Mijn schild. Daarom „zal Ik niet wankelen," want Hij zal Zijnen raad der zaligheid niet opheffen. Dat zegt Jesus, Die in de duisternis is om onzentwille, — dat heeft Hij voor ons doorgemaakt. Daarom moeten wij dezen Psalm zoo lezen, alsof wij als kleine kinderen op Zijnen schoot zitten en hooren, hoe Hij als onze Broeder voor Zijne jongere broeders en zusters tot den Vader spreekt, zeggende (Vers 9): „Daarom is Mijn hart verblijd, en Mijne eer verheugt zich; ook zal Mijn vleesch zeker wonen". Indien de Heere Jesus zegt: „Ik heb macht Mijn leven af te leggen", zoo kon Hij immers den dood wegblazen, wanneer Hij wilde; Hij had de macht, maar Hij wilde haar niet gebruiken; Hij had de belofte van den Vader, dat dood en duivel Hem niet zouden verslinden, dat Hij niet zou blijven in de macht der hel, daarom verblijdt Zich de Heere; Zijne ziel is alzoo bedroefd tot den dood, het gaat Hem om de eer des Vaders, Hij moet gehoorzaam zijn tot den dood, maar uit den dood moet Ilij weder te voorschijn komen, — ik moet eene belofte, een woord hebben, dat ook ik zeker daaruit weder te voorschijn zal komen! Zoo is Hij dan verblijd, dat de Vader met Hem is, en daarom is Zijne tong zoo vroolijk, en zegt Hij Vers 10: „Want Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten!" Gij zult Mijne ziel, het kostelijke, niet alzoo overgeven, dat zij aan de macht der hel wordt overgelaten, maar Gij maakt Mij het pad des levens bekend! Waardoor? Door het Woord. Gij, Vader, vertroost Mij daarmee, dat Ik zoo den duivel den kop zal vermorzelen; maar in het graf ga Ik, de duivel heeft Mij de verzenen vermorzeld ; evenwel komt uit bet graf het leven weder te voorschijn ! Het staat in het begin des Boeks geschreven: Gij, Zaad der vrouw, zult den duivel den kop vermorzelen!
Ontvingen wij in Psalm 16 een getuigenis van de opstanding van Christus, ook in den 21st™ Psalm wordt ons deze opstanding gepredikt. Dat is geen Psalm op een aardsch koning, maar David heeft dien gemaakt voor den opperzangmeester, om hem voor te zingen; hij geeft hem dus aan de Gemeente. David verheerlijkt echter daarin niet zichz'dven, maar onzen Koning en Heiland Jesus Christus, en wij zien, hoe hij als een arm zondaar geleefd heeft in zijnen God en Heiland. — „O Heere!" — God en Vader. — „de Koning", Dien Gij gezalfd hebt, Christus, — „is verblijd over Uwe sterkte", die Hij ervaren heeft in al Zijne gebeden, smeekingen, tranen, toen Gij Hem verhoordet. „Eu hoezeer is Hij verheugd over Uw heil! Gij hebt Hem Zijns harten wensch gegeven; en de uitspraak Zijner lippen hebt Gij niet geweerd." Daarvoor dankt de Heere Jesus den Vader, dat Hij u en mij, arm en ellendig zondaar, gered heeft van de hel en het geweld des doods; want waar het heette: Gij zult ter helle varen! daar ia Hij gekomen en heeft gezegd: Neen, Yader, niet in het verderf, niet in de hel zal hij komen, want Ik heb eene eeuwige verzoening voor hem gevonden. Toen heeft de Vader tot den Zoon, Die alles op Zich genomen heeft, gezegd: Wat wilt Gij, en wat ia Uw wensch? Daarop heeft de Zoon gezegd — wij weten het immera uit Zijn Hoogeprieaterlijk gebed —: „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen"; en heeft Hij niet gebeden: „Vader, Ik wil, dat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt! Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt", — opdat zij dua alles met Mij genieten? Dat is dus des Heeren Jeaua wensch. — Er beataan eigenaardige gebruiken en gewoonten. Zoo waa eena in Holland door eenen weesjongen een vreeselijk verraad ontdekt; hij mocht ter belooning daarvoor wenachen, wat hij wilde, en nu wenschte hij, dat alle lieve weeajea eene week lang pret mochten maken in een gebouw, waarin anders alleen rijke kooplieden mochten komen. Dit verzoek werd hem toegestaan, en zoo bestaat dit gebruik nog heden. — Zoo heeft het heilige Kind Jesus, nadat Hij het helsche verraad had gekeerd, voor alle weezen, die roepen naar Pa. 27 : - 9 en 10: „Keer Uwen knecht niet af in toorn; . . . want mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen!" bij Zijnen Vader aangehouden als voor Zijne broeders, en heeft ook voor hen zoodanige blijdschap afgebeden. Dat is de bede Zijns monda. En de Vader heeft gezegd: Gij zult alles hebben; het staat Mij goed aan, dat Gij bidt voor hen, die U de kleederen uittrekken en U kruisigen; dat Gij hebt gebeden: »Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" dat Gij gezegd hebt: Ik heb eene verzoening voor hem gevonden! en: Laat hem nog dit j a a r! Gij zult alles hebben! — Dat is dua de wensch Zijns harten, dat gij, wanneer gij geplaagd wordt door duivel, zonde en dood, en gij gaarne van de zonde verlost zoudt willen zijn, om Hem te dienen met een goed geweten, er zeker van zijt, indien gij u aan Ilem houdt, dat Hij u gekend heeft, eer gij geboren waart, en weet, wat er in uw hart en uwe nieren is, dat Hij dua een eeuwige Heiland, en dat dit dus een eeuwige Psalm is, om gedurig iu de Gemeente gezongen te worden. — „Het leven heeft Hij van U begeerd!" (Vers 5.) Hoe? de Vorst des levens? Ja, zij hebben Hein immers gedood! Maar Hij sterft toch vrijwillig? Ongetwijfeld, maar Hij begeeft Zich vrijwillig in de noodwendigheid van te moeten sterven, en van uit deze noodwendigheid bidt Hij om het leven, want Hij heeft al Zijne broeders en zusters in Zijnen schoot en bidt om het leven, opdat zij allen in het leven blijven. En Gij, Heere, God en Vader, Gij hebt gedaan boven bidden en denken, „Gij hebt het IIem gegeven", Gij geeft Hem een lang leven. 4000 jaren en nog 1800 jaren en tot op dezen dag, dat is de leeftijd onzes Heeren Jesus, van het paradijs en van het kruis af gerekend. Dat is een lang leven, dat wij allen voortdurend Zijn geboortefeest vieren, en een eeuwig leven. Zijn eeuwig leven, is het niet uitgedrukt in Zijnen Naam: „Vader der eeuwigheid"? Hij nu, uit Wien beide tijd en eeuwigheid is, behoeft niet te bidden om een lang leven, Hij doet het evenwel ala Plaatabekleeder, als Leidsman onzer zaligheid, Die allen tot Zich getrokken heeft; Hij bidt om een lang leven, om hun het leven mede te deelen, dieniet weten, waar in hunne ellende te zullen blijven, endenken: Ik kom nog eens om. — Alzoo: „Het leven heeft Hij van U begeerd, Gij hebt het Hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. Groot ia Zijne eer door Uw heil", — na op het diepst vernederd te zjjn, hebt Gij Hem verhoogd, opdat alle knie zich voor Hem zou buigen en belijden, dat Jesus Christus de Heere is tot eere Gods des Vaders. „Groot is Zijne eer door Uw heil". In deze eer verheugt Hij Zich, nml. dat gij en ik, arm zondaar, Hem danken en Hem loven: Gij, Jesus hebt het alleen gedaan, Gij zijt een rechtvaardig Rechter, bewaar mij, dat ik niet bezwijke voor wereld en zonde; Gij zijt mijn Koning, Gij, Die mij hebt gekocht; daarom leg ik mij aan Uwe voeten en belijd voor den ganschen hemel: Gij zijt het alleen! het Lam zij de eere! Zoo is Zijne eer groot door het heil, dat God de Vader al het oordeel den Zoon heeft overgegeven 1 naar de bede: „O God! geef den Koning Uwe rechten, en Uwe gerechtigheid den Zoon des Konings!" — „Groot is Zijne eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij Hem toegevoegd!" Dat is Zijne majesteit en heerlijkheid, dat de gansche hemel, al de honderd vier en veertig duizend, de schaar, die niemand tellen kan, Hem loven. Vers 7: „Want Gij zet Hem tot zegeningen in eeuwigheid!" zoodat alle volken nu in Hem gezegend zijn en deel hebben aan Zijne genade en trouw, wijl Hij een vloek geworden is voor ona, opdat Hij eeuwig tot eenen zegen zou zijn. „Gij vervroolijkt IIem door vreugde met Uw aangezicht!" want welk een Koning zijt Gij! Ik kom daar met eenen moordenaar van het kruis in het paradijs der heiligheid, en Gij spreekt Mij lachend toe: Dat is goed, dat Gij zulke menschen van de hel redt, zoodat onze genade eeuwig verheerlijkt wordt. Dat is de vreugde Zijns aangezichts, waarmee Hij den Heere Jesus vroolijk maakt.
Zoo handelen vele Psalmen over Jesua, over Zijne opstanding en Zijn leven, waarvan ook de Profeet Jesaia getuigt: „Men heeft Zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en Hij is bij de rijken in Zijnen dood geweest", en is dus met kostelijke zalven en specerijen gezalfd; „maar", zegt hij verder, „Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijnen leeftijd uitspreken?" (Jes. 53 : 8.) Door de ongehoorzaamheid van éénen mensch is de dood over hem gekomen, en van dezen éénen mensch kwam die over allen. De eene Mensch, Christus, sterft, en nu hebben wij allen het leven; denken wij bij dit „allen" aan de duizenden, die door alle tijden heen in het verborgen overgezet zijn in de heerlijkheid, zooala de zeven duizend ten tijde van Elia. Zij allen hadden den ganschen dood in zich, zooals wij dien in ona hebben, en door het ééne leven van Christus wordt van ons allen de dood weggenomen, en worden wij allen vervuld met leven, met waarachtig leven. (Rom. 5 : 1 8 en 21, 1 Cor. 15 : 21 en 22.)
Zoo dient ons dan ook deze Psalm daartoe, dat wij aan Christus blijven hangen, wanneer wij onzen nood en dood erkennen en het ons gaat om heiligheid, leven, troost en licht, opdat wij, ziende op de Schrift, troost scheppen uit de opstanding Jesu Cliristi, en versterkt worden in het geloof, en goeden moed ontvangen, om, het ga zoo het wil, stil te zijn en te hopen op den Heere. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's