Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het vijfde kruiswoord

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vijfde kruiswoord

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: , , Mij dorst."

Johannes 19:28.

Sommigen achten het van geringe beteekenis, dat de Heere Jezus op Golgotha over Zijn lichamelijken nood heeft geklaagd; zij leggen in het vijfde kruiswoord dan ook een „dieperen", een meer „geestelijken" zin: e lijdende Borg zou gedorst hebben naar de vruchten van Zijn zoenoffer, naar de toepassing van Zijn Middelaarswerk aan zondaarszielen, enz. Een dergelijke Schriftverklaring is echter ongepast; wij mogen een uitspraak van den Heiland niet verwringen naar onzen smaak; en er is geen twijfel aan, of Christus heeft op den Calvariënberg naar lafenis verlangd, evenals bij de Jacobsbron, toen Hij tot de Samaritaansche vrouw zeide: Geef Mij te drinken" (Joh. 4:7). Een dusdanige Schriftverklaring is bovendien overbodig; wanneer wij het „Mij dorst" letterlijk, „slechts" letterlijk, uitleggen, zal de zeer rijke inhoud van deze klacht ons kunnen treffen. Moge daartoe het licht van Boven ons niet worden onthouden.

Dorst is nog erger dan honger. Zij, die geruimen tijd zich alle voedsel ontzeggen, drinken toch enkele teugen water; anders zoude het vasten ondoenlijk wezen. Het eerste, waarom een jonggeborene schreit, is een dronk uit moeders borst; en het laatste, waarmede wij een stervende van dienst kunnen zijn, is de bevochtiging zijner veege lippen.

De meesten onzer weten maar ten deele, wat dorst lijden beduidt. Zij, die uren lang gewond en onverzorgd op het slagveld lagen, maakten met deze kwelling kennis. En in de meer zuidelijk gelegen landen, waar een verzengende zon van den morgen tot den avond haar stralen op het aardrijk zendt, is de dorst een gevreesd onheil. Uw Bijbel vertelt er van. Daar is Hagar, de slavin, uit Abrams tenten verdreven, die het niet kan aanzien, hoe haar Ismaël in de woestijn van dorst dreigt om te komen. Daar is Simson, die, na het verslaan van de Filistijnen, amechtig neerzinkt en schreeuwt naar Omhoog, wijl de dood zelfs dezen sterken held door versmachting zal wegrapen.

Zoo heeft de Christus Gods aan het vloekhout gedorst. Wat kreeg Hij op Zijn smartenweg al niet te doorstaan. In den Olijvenhof drupte het bloedzweet van Zijn gelaat af; door het Sanhedrin werd Hij mishandeld na Zijn verklaring, dat Hij de Zoon des Allerhoogsten was; Pilatus liet Hem geeselen, en Herodes dreef zijn onheilig spel met Hem. Op den gang naar den gerichtsheuvel riepen de krijgsknechten Simon van Cyrene te hulp; wel een bewijs, hoe uitgeput de Zaligmaker in hun oogen was. En temidden van deze jammeren naar lichaam en ziel hooren wij slechts één keer, dat Hem een weinig lafenis werd aangeboden. Bij den aanvang der kruisiging immers gaven zij Hem te drinken „edik, met gal gemengd" (of „gemyrrheden wijn"); het geschiedde, opdat de terecht gestelde ietwat bedwelmd zou geraken. Christus wilde evenwel met klaar bewustzijn het borgwerk verrichten, en heeft het mengsel daarom geweigerd. Sinds Hij de Paaschzaal verliet, werd Hem geen lafenis gereikt, totdat Hij Zijn vijfde kruiswoord sprak.

Drie waarheden mogen wij uit het bovenstaande naar voren brengen. De eerste is deze: de Goël is Zijn doornig pad gegaan in gehoorzaamheid aan het gebod Zijns Vaders; méér nog, in eenswillendheid met den raad Zijns Vaders — niettemin heeft Hij Zijn leed uitgeklaagd voor God en de menschen. Hij wilde het weten, dat Zijn ziel bitterlijk bedroefd was, tot den dood toe; Hij verborg het niet, dat Zijn tong snakte naar een verfrisschenden dronk. Onthoudt het, gij, die een drukweg hebt te gaan, en die er toe gebracht werdt Gods beschikking te billijken — onthoudt het, dat gij nochtans van uw smart moogt gewagen. De Heere vordert niet, dat gij, als een Stoicijn, u ongevoelig zult betoonen, voor hetgeen u deert. Hij noodigt: „Stort voor Mij uit uw gansche hart." Hij gaf aan Naomi, die zich een Mara (bitterheid) gevoelde, Ruth tot gezellin; Hij vertrouwde Maria, de zwaar beproefde vrouwe, aan Johannes toe; zou het u dan ontzegd zijn, uw geprangde gemoed lucht te geven voor het oor van uw naaste?

Dit is de tweede waarheid: de Middelaar heeft van Zijn lichamelijk lijden evenzeer doen blijken als van Zijn zieleworsteling. Waarom? Om Zijn volk te verzekeren, dat Hij verlossing heeft teweeg gebracht voor lichaam en ziel tegader. Ook voor het lichaam! Daar zijn er onder Gods kinderen, die op dit punt meer Grieksch (dus heidensch) dan Schriftuurlijk denken. „Als mijn arme ziel maar gered is" — zoo verzuchten zij, en hun lichaam beschouwen zij, gelijk de Grieken, als een bijkomstigheid. De Schrift echter - leert, dat ook het lichaam een schepping Gods is, die door de zonde wanschapen werd, doch door de genade herschapen en heerlijk gemaakt zal worden. De apostel bidt de gemeente dan ook toe, dat niet alleen de ziel en de geest, maar tevens het lichaam onberispelijk bewaard worde in de toekomst des Heeren Jezus. Als de Hemel een zondaar komt te zaligen, is de volledige mensch daarbij betrokken. Daarom belijdt de Kerk der eeuwen nadrukkelijk het geloof aan de wederopstanding des vleesches. En onze Catechismus begint met het geluk der bondelingen te roemen: zij zijn met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, het eigendom van hun getrouwen Zaligmaker. Waarlijk, het lichaam is geen bijkomstigheid. Het vijfde kruiswoord onderstreept deze leering.

En nu de derde waarheid: de Borg heeft in Zijn plaatsbekleeding geestelijke weldaden voor Zijn gekenden verworven; bovendien ontvangen wij om Zijnentwil de voorziening in onze lichamelijke nooddruft. Paulus schreef naar Rome: „Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? " Alle dingen! Dat is: schuldvergiffenis, rechtvaardiging, heiligmaking, eeuwig leven; dat is eveneens: het dagelijksch brood, en wat daarmede samenhangt. Dit begreep een zieke boer in de Betuwe; hij vroeg om wat drinken en zeide tot een zijner huisgenooten, die haastig met een glas water kwam aan loopen: „Voorzichtig, mors niet, het heeft Bloed gekost." En een vrouw te Utrecht, die op haar sterfbed lag, omvatte met bevende handen haar kopje, stamelend: „Och lieve Heiland, omdat Gij aan het kruis wilde versmachten, mag ik, die alles

verbeurd heb, deze lafenis nog ontvangen."

Zalig, wie de drie waarheden, onder de bearbeiding des Geestes, krijgt in te leven.

Het vijfde kruiswoord is gevolgd op den roep: , Eli, Eli, lama sabachtani". En Johannes schreef: Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, zeide: ij dorst." Het was den Middelaar derhalve bekend, dat, na de benauwenissen gedurende de drieurige duisternis, Zijn borgwerk voltooid was. Wel moest Hij den lichamelijken dood nog sterven, doch het bitterste, den geestelijken en eeuwigen dood, doorleed en doorstreed Hij in den gruwzamen jammer der Godverlatenheid. Gij en ik, wij kunnen er ons schier geen voorstelling van vormen, wat het voor 's Vaders geliefden Schootzoen moet zijn geweest, toen Hij in plaatsbekleeding hing voor een geopende hel onder een gesloten hemel. De arbeid Zijner ziel was toen het allerzwaarst; Hij zwoegde onder de harde vervloeking der Wet, de felste aanvallen des satans, en den geduchten toorn des Allerhoogsten. Hij was als een zwemmer in een onstuimige zee; de golven van Gods strafeischende gerechtigheid, de baren van Gods beleedigde majesteit sloegen over Hem heen en dreigden Hem te verpletteren. Hij was als een eenzame bergbeklimmer, trekkende door streken, waar een gebaand pad ontbreekt, en gebogen onder een pak van groot gewicht aan zonde en schuld; zou Hij den top wel bereiken, zou Hij door Zijn last niet bezwijken, zou Hij soms uitglijden en neerstorten in een ravijn; zou een sneeuwstorm van duivelsche bestrijding Hem wellicht de oogen verblinden, zou de ijzige koude van het goddelijke gericht Hem niet verstijven? ... Na de duisternis keerde het zonlicht op Golgotha terug, en de striemendste ellende, de snijdendste kwalen van den Zaligmaker namen toen tevens een einde. De arbeid Zijner ziel was voltooid, de Zwemmer kwam aan de kust, de Bergbeklimmer bereikte Zijn doel. Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, zeide: Mij dorst." Als de zielestrijd is uitgevochten, doet het lichaam zich gelden. Zoo was het ook geweest bij de verzoeking in de woestijn: En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste" (Matth. 4:2). Met innerlijke spanningen bereidde de Christus Zich op Zijn zending voor; de lichaamsbehoeften werden er door op zijde gedrongen, maar aan het slot liet de honger zich gevoelen. Wij doen soms een soortgelijke ervaring op: et een of ander kan ons zóózeer in beslag nemen, dat aan eten en drinken niet wordt gedacht.

Gelooft vrij, dat de dorst van den Heiland reeds langen tijd Zijn lichaam plaagde. De wondkoorts brandde in Zijn bloed; de zon gloeide op Zijn ontkleede lijf, terwijl Zijn ledematen pijnlijk aan de kruisbalken waren vastgespijkerd; een koele dronk zou althans eenige verlichting hebben gegeven. Maar Zijn ziel was in de Godverlatenheid, omdat Hij de plaats van Zijn doemschuldige volk had ingenomen; Hij worstelde om het gelaat des Vaders te hervinden, in gunst tot Hem gewend — Hij worstelde om Zijn keurvolk te ontrukken aan het grootste kwaad en te bergen in het hoogste goed. Jezus, wetende, dat Hij in Zijn strijd zegepraalde, hunkert, als een meerdere Simson, naar lafenis. O, hoort in het „ Mij dorst" nog het hijgen van Zijn adem, het bonzen van Zijn hart, na den afmattenden kamp, O, aanbidt op het „Mij dorst" den Goël, den Doorbreker, den Zondenvernieler, die in onze natuur het rantsoen wilde betalen en een volkomen verlossing verwierf voor al de Zijnen.

De Heiland zeide: Mij dorst" — opdat de Schrift zou vervuld worden. Deze toevoeging in den tekst mogen wij geenszins over het hoofd zien. De Heilige Geest heeft de schrijvers van het Nieuwe Testament er op laten wijzen, hoe het portret van den Messias trek voor trek in de profetie staat geteekend. „Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was" (Luc. 24:26, 27). „Ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften; en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften" (I Cor. 15 : 3, 4). Ook het vijfde kruiswoord is voorzegd. In Psalm 22 : 16 lezen wij: Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en Mijn tong kleeft aan Mijn gehemelte"; en Psalm 69 : 22 vervolgt: Ja, zij hebben Mij gal tot Mijn spijze gegeven, en in Mijn dorst hebben zij Mij edik te drinken gegeven." Wat David en anderen met het oog op zichzelf verklaarden, was een voorafschaduwing, van hetgeen de Man van smarten zou doormaken.

Waarom stonden deze voorspellingen in de Schrift? Omdat Gethsémané en Golgotha, tot in bijzonderheden toe, besloten lagen in 's Heeren heilsraad. Hoort Petrus, vervuld met den Heiligen Geest, in de Pinksterrede verkondigen: Dezen Jezus, door den bepaalden raad en voorkennisse Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood" (Hand. 2 : 23). Hoort den Mond der waarheid Zeiven verzekeren: Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden" (Joh. 3 : 14); het was een „moeten" krachtens Gods wil en voornemen. In Christus' lijdensbeker was geen droppel gestort buiten 's Heeren beschikking om. En de Zaligmaker heeft geen droppel in den beker achtergelaten; Zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid heeft zonder de geringste afwijking beantwoord, aan wat in den Kabinetsraad van den Drieëenige vóór de grondlegging der wereld besloten en daarom in de Schrift vermeld was. Ook Zijn dorst. Zijn lichaamslijden, was noodig om een vloekwaardig volk volkomen zalig te maken. Buigt dan uw knieën, o Sionieten, voor Immanuël, die niet het kleinste deel van Zijn borgwerk, van de Schrift en van den Raad des vredes heeft verwaarloosd.

Overpeinzen wij thans het vruchtgevolg van het vijfde kruiswoord. Zij de Heere ons nabij.

•„Mij dorst" — zoo klaagde Hij, Wiens lijden en vernedering in Jesaja 53 werden geschetst. Maar nu volgt Jesaja 55. En hoe begint dit kapittel? Luistert! „O alle gij dorstigen, komt tot de wateren; komt, koopt zonder geld en zonder prijs." Hij, die op Golgotha versmachtte, bewerkte door Zijn dorst, dat er nog genadige uitkomst is voor een ieder, die niet meer gelaafd kan worden door de aardsche bronnen. Er is echter een donkere keerzijde. Wie zich nog helpen kan, met de wateren dezer wereld, zal aan den dorstenden Heiland achteloos voorbijgaan; doch dan zal straks met den rijken man gejammerd worden: Ik lijd smarten in deze vlam", en er zal geen Lazarus wezen, om ook maar met een droppel aan den vingertop de verdroogde tong te verkoelen (Luc. 16:24).

„Mij dorst" — dat zal in de buitenste duisternis gekreund worden door allen, die in het heden der genade vreemd bleven aan den Psalm van het hijgend hert, der jacht ontkomen. Gelukkig daarentegen, wie onder de leiding des Geestes leert erkennen, dat zijn ziel niet bevredigd wordt bij de waterbakken, die wij onszelven uithouwen; gelukkig, wie, behoeftig gemaakt, krijgt te dorsten naar de levende wateren. Voor hem staat geschreven: „De rivier Gods is vol waters." De harpzanger beleed: „Ik hef mijn handen naar den hoogen; mijn ziel is voor Uw alziend' oogen gelijk een dor en dorstig land. dat sedert lang ligt uit te drogen, verkwijnend in dien doodschen stand." Hebt gij zoo wel eens uit de beleving mogen medezingen? Christus heeft de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid zalig gesproken, met de belofte, dat zij zullen verzadigd worden; Hij kon dit doen, wijl Hij Zelve, dorstende in het oordeel, de oorzaak van onzen eeuwigen kommer heeft weggenomen. In de woestijn zijn geraamten gevonden in de nabijheid van een bron; er zijn dus reizigers geweest, die hun brandenden dorst zochten te lesschen, doch vóórdat zij de lavende wel bereikten, raapte de dood hen weg. Bij den Goël treft gij geen lijken aan; rondom Hem zijn enkel beweldadigde zielen, die met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils. Maar wèl komen velen van dorst om, ofschoon de Levensbron in hun buurt is. Wij denken aan hen, die dagelijks langs onze kerkgebouwen loopen, maar er nooit een voet in zetten — die een Bijbel in huis hebben, doch hem nimmer opslaan. Bovenal echter denken wij aan hen, die in de samenkomsten der gemeente neerzitten, die uit het Woord Gods hooren voorlezen, die de predikatie beluisteren en de psalmverzen medezingen < — en die niettemin in hun zonden sterven. Vreeselijk, vreeselijk! Dezulken worden telkens genoodigd tot

Hem, die op de laatste bladzijde der Schrift nog roept: „Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet'' — des ondanks gaan zij hardnekkig voort, hun kruik te vullen bij de aardsche bron, en versmaden zij de hemelsche lafenis. Lezer, lezeres, heb ik uw naam genoemd? Och, dat gij nog eens waarachtig dorst kreegt, niet naar de dingen der tijdelijkheid, doch naar het goed, dat nimmermeer vergaat. Dan zoudt gij den schreeuw om behoud herhalen: „Geef mij Jezus, of ik sterf." En dan zoudt gij in een geschonken geloof ook knielen bij Bethlehems bornput, om het ééne noodige te ontvangen „zonder geld en zonder prijs", dat is: gratis, uit genade.

Welk een weldaad viel u te beurt, die leerde verstaan, wat het wezen, de kern van uw onbevredigdheid is, namelijk: w Godsgemis — en die uzelf verfoeit, wijl gij u in Adam van de Springader des levenden waters hebt afgesloten. Hoe dierbaar wordt u het vijfde kruiswoord; hoe onmisbaar wordt u de eenige Zaligmaker. Gelijk Rebekka den dorstigen Eliezer verkwikte met haar kruik, zoo komt de Heilige Geest u bedienen uit de volheid Christi. De Heere is een waarmaker van Zijn woord; bij de Jacobsfontein zeide Hij: Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten" (Joh. 4 : 14). Neen, in eeuwigheid niet. Sionieten, er ligt een belofte voor u, en troost elkander met deze toezegging: Het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren" (Openb. 7:17).

Wie bevindelijke, ziel-zaligende kennis kreeg aan den dorstenden Christus, beluistert in het vijfde kruiswoord de sprake van ellende en verlossing, maar tevens die der dankbaarheid.

Johannes verhaalt: Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond" (19:29). Mattheüs bericht: En terstond een van hen, toeloopende, nöm een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken" (27 : 48). Dank zij Gods algemeene genade, huizen er ook in het onwedergeboren hart nog wel medelijden en barmhartigheid; de krijgsknecht op Golgotha heeft er blijk van gegeven. Maar het mededoogen, dat een waarlijk door en tot God bekeerd volk aan den dag legt, is toch nog anders. De barmhartigheid, aan hen geschied, vernieuwt de Sionieten naar 's Heeren beeld, en maakt hen barmhartig jegens den nooddruftige. Zij zijn met ontferming bewogen — tenminste, wanneer zij op hun plaats zijn — over de eeuwige belangen van den naaste; het weegt hun zwaar, dat velen onverzoend, met een open schuld, voor God moeten verschijnen. En voor de tijdelijke, stoffelijke belangen zijn zij evenmin ongevoelig. Hunner is het oog van den barmhartigen Samaritaan, dat de zorgen en verdrietelijkheden bij anderen opmerkt; hunner is diens hart, dat geen ruimte laat voor de Kaïns-vraag; hunner is diens hand, welke bereidvaardig wordt toegestoken. Allereerst zullen de huisgenooten des geloofs in deze sympathie en steun deelen. Ach, de keurlingen kunnen zoo hard, zoo wreed zijn; maar dan worden zij niet bestierd door den Geest, die van Boven is; integendeel, dan zit de oude mensch op den troon. Hoe beschamend is de soldaat bij het kruis; hij liep „terstond" toe, om hulp te verleenen.

Meent niet, dat hetgeen wij thans behandelen een vrijwel overtollig aanhangsel is bij het eerder gezegde. Hij, die op Golgotha moest versmachten, heeft betuigd: Zoo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water, in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen" (Matth. 10:42). De liefdesbetooning der bondelingen is echter niet uit loonzucht werkzaam. O neen; onweerstandelijk worden zij tot barmhartigheid gedreven. Zij zijn er zich vaak niet eens van bewust, dat zij een daad verrichten, die een welgevallen trekt van den Heere. Heenwijzende naar de toekomst, sprak Christus: Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die aan Zijn rechterhand zijn: omt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld, want... Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: eere, wanneer hebben wij U dorstig gezien, en te drinken gegeven? En de Koning zal antwoorden, en tot hen zeggen: oorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit een van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." Maar ook omgekeerd: Voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij ook niet gedaan. En dezen zullen gaan in de» eeuwige pijn" (Matth. 25:34 e.v.). Let er op: et Koninkrijk is voor de gunstgenooten bereid van de grondlegging der wereld; zij ontvangen het derhalve krachtens het voornemen Gods als een genadegeschenk. en niet als een verdienste op hun goede werken. Maar Christus verzekert wél. dat de barmhartigheid een kenmerkende deugd is van de rechtvaardigen, die in het eeuwige leven zullen gaan. Nog eens: eent dus niet, dat het reiken van een beker koud water aan een dorstige onbelangrijk is, zoo het mag geschieden in 's Heeren Naam. Hij, die op den Goeden Vrijdag gedorst heeft, gedenkt zelfs de geringe liefdedaden van Zijn volk, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en zitten zal op den troon Zijner heerlijkheid.

Wij begonnen deze meditatie met een afwijzing van de meening, dat de letterlijke beteekenis van het vijfde kruiswoord geringe waardij zou hebben. Gedurig legden wij er den nadruk op, dat de Borg, als waarachtig en rechtvaardig mensch, geklaagd heeft over den dorst Zijns lichaams. Na aldus ten volle recht te hebben gedaan, aan hetgeen de Man van smarten zeide, mag er geen bezwaar meer rijzen tegen de voorstelling, dat Christus gedorst heeft naar de vruchten van Zijn zoenoffer, naar de toepassing van Zijn kruisverdiensten aan zondaarszielen. Integendeel. dan is het balsem voor een gewond en verslagen hart te mogen belijden, ten spijt van alle vijanden en hun beschuldigingen: „Hij dorstte < — ook voor mij — ook naar mij." Legge de Heilige Geest deze getuigenis in den mond van menigeen onder ons, tot roem van Gods vrije gunst, tot bemoediging van heilzoekenden, tot verheuging van uw en mijn gemoed. Amen.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het vijfde kruiswoord

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's