Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DE WET DES HEEREN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DE WET DES HEEREN.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 34.

II.
Met vraag 94 vangt de behandeling der geboden zelf aan, waarvan het eerste gebod luidt: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". De onderwijzer vraagt ter verklaring van dit gebod:
Wat gebiedt God in het eerste gebod?
Dat ik, zoo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij, tooverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof, aanroeping der heiligen of andere schepselen, mijde en vllede, en den eenigen waren God recht leere kennen. Hem alleen vertrouwe in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe, van Hem alleen alles goeds verwachte. Hem van ganscher harte lief hebbe, vreeze en eere: alzoo dat ik eer van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik het allerminste tegen Zijn wil doe.
't Gaat in het eerste gebod dus om den dienst van God alleen; Hem en Hem alleen zullen wij dienen; niemand en niets buiten Hem ons vertrouwen schenken. In het eerste gebod gaat het om de eere Gods als voorwerp van onzen godsdienst. Juist daarin zijn eerste en tweede gebod van elkander onderscheiden, dat het eerste ons leert Wien wij dienen moeten en het tweede handelt van de wijze waarop wij Hem zullen eeren. Het eerste gebod verbiedt alle afgoderij, het tweede den eigenwilligen godsdienst en dies ook den beeldendienst. En zoo diep grijpt dit eerste gebod in ons leven in, dat de Heere ons plaatst voor Zijn heilig aangezicht, voor Zijn alziend oog, waarvoor niets verborgen is, zelfs niet de schuilhoeken in ons hart. 't Bleef Hem niet verborgen, dat, om slechts één voorbeeld te noemen, Israël in Hiskia's dagen wel de afgoden, doch niet de zonden uitwierp. Hij vordert geheel ons hart op voor Zijnen dienst, voor Hem alleen. Niet alleen in het openbaar, doch evenmin in ons hart zij eenig betrouwen buiten God; want ook wat in ons hart omgaat, staat voor Zijn aangezicht geteekend. En van zulk een diepgaande beteekenis is de in het eerste gebod gestelde eisch, dat aan de betrachting ervan de zaligheid onzer ziele hangt: „Dat ik zoo lief mij mijner ziele zaligheid is alle afgoderij mijde en vliede", leert de onderwijzer. Onzer ziele zaligheid is ons van nature niet lief; wij verdoen die zaligheid in de zonde of slapen in eigen gerechtigheid den slaap des doods. Maar God doet elk levendgemaakt zondaar het hooge gewicht zijner onsterfelijke ziele kennen en werkt in hem liefde tot de zaligheid, zoo deze alleen in Christus Jezus is. Maar niet minder nu, dan die liefde tot de zaligheid, die God in ons wrocht, is de liefde tot Gods eere; en zoo lief ons door genade geworden is de zaligheid onzer ziele, zoo lief is ons Gods gebod en zullen wij afzien van alles wat Gods heerlijkheid krenkt. En Gods heerlijkheid wordt gekrenkt door afgoderij, tooverij, waarzegging, bijgeloof, aanroeping der heiligen en andere schepselen. Over afgoderij wordt in vr. 95 gehandeld. Tooverij en waarzeggerij zijn des duivels na-aperijen van het Goddelijk wonder en van Gods profetie.
God alleen kan wonderen doen. Hij deed vele teekenen in Egypteland. Maar satan was er bij en de toovenaars, die door zijn kracht werkten, in gemeenschap met den duivel stonden, deden vele teekenen na. Niet alle. Telkens weer kwam de majesteit van het wonder Gods uit. Ook vermochten de toovenaars niet de plagen weg te nemen. De tooverij is een werk der duisternis en hoeveel opzienbaarlijke dingen ze ook verricht, wij hebben alle tooverij in onze ziel te haten, te verfoeien.
Ook de waarzeggerij.
Wie vermag alleen de toekomst te onthullen? Hij Die alle dingen in Zijn raad heeft besloten van eeuwigheid en buiten Wiens eens vastgestelden, onveranderlijken raad nimmer iets geschieden zal. Niemand, niemand vermag iets van de toekomst te zeggen dan God alleen en wien het de Heere openbaart, gelijk Hij Zijnen profeten deed. Die profeten vermochten te zeggen wat van Israël geworden zou, honderden jaren te voren. Doch satan verheft zich tegen God, en de mensch wil o zoo gaarne de gordijnen van de donkere toekomst wegschuiven opdat hij inzien moge in wat voor hem verborgen bleef. Die zucht leidt tot waarzeggerij. Honderden, die God en Zijn Woord verlieten, wendden zich ook in ons arm Nederland tot de waarzegster en kaartlegster. O, arme mensch! Zoo lief onze zaligheid is, vlieden wij toch van deze paden des verderfs.
En nog dieper wortel schoot het bijgeloof. Als een bosch stroo van een wagen valt, als een hond voor de deur jankt of wie weet wat onbeduidende gebeurtenis plaats heeft, kent men er bijzondere beteekenis aan toe; men vreest er door of verheugt zich er om, of vertrouwt er op. Hoe blind toch is de mensch, die zoo hoog van zijne beschaving opgeeft. Hij vreest voor het ritselen van een blad en is blijde met een nietig ding. Ons land is er vol van en geeft ook hierin wel een droevig beeld van de bittere vrucht der Godsverzaking. God alleen zullen wij vreezen, in Zijn Woord gelooven, dat nimmer liegt. Ik bid u, strijkt toch geen geloof aan al die onder het volk voortlevende bijgeloovige dingen. Hoe schrikkelijk ook is de aanroeping der heiligen of van andere schepselen, zooals ge dat vooral in Rome belichaamd ziet. Men smeekt daar: heilige Maria, heilige Petrus en wie weet wat honderden „heiligen" meer: bid voor ons. Alsof niet in den bijbel stond: „Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet". Dwaze, blinde Roomschen! Godonteerende Roomsche afgodendienst. Toen Johannes dien engel op Patmos wilde aanbidden, klonk het hem bestraffend tegen: „Zie, dat gij dit niet doet... aanbid God". En Paulus en Barnabas weerhielden de barbaren dat zij hun geen goddelijke eere bewezen.
't Zit echter zoo diep in ons harte aan alle deze vormen van afgoderij ons over te geven; ook al hebben wij een Gereformeerden naam. Hoeveel afgoderij plegen wij niet met een vader of moeder, man of vrouw die in den hemel is; met Gods volk dat ons wel genegen is; hoeveel schrijven wij niet voor de goedkeuring eens leeraars, zonder de goedkeuring Gods te zoeken. Dat is afgoderij. Neen nooit genoeg kunt ge het heil der hemelingen waardeeren; val niet in het ander uiterste door Gods kinderen te verachten; maar indien uw hart er op vertrouwt, zult ge er mede omvallen. Ik heb menschen gekend, die uren konden redeneeren over de bijzondere wegen Gods, gehouden met hun afgestorven betrekkingen en er heimelijk wat voor rekenden, als zouden zij door hun geloof kunnen ingaan, doch die op hun sterfbed aan den naarsten wanhoop waren prijs gegeven. Een ieder zal door zijn eigen geloof leven. Wij zullen tot zaligheid God moeten leeren kennen en ons betrouwen door het geloof op Hem alleen zetten.
Daarop wijst dan ook de catechismus als eisch van het eerste gebod: dat ik den eenigen, waren God recht leere kennen, Hem vertrouwe, mij Hem onderwerpe en Hem van ganscher harte liefhebbe.
De rechte kennis Gods is naar de openbaring in Zijn Woord en van zoo groot gewicht, dat aan die kennis het eeuwig leven hangt. Nu is die ware kennis ons vreemd; ons natuurlijk verstand is verduisterd door de zonde; wij kennen den waren God niet. Maar hoe moest ons de eisch van Gods gebod wel uitdrijven, om door wedergeboorte Hem te zoeken en bij voortdurendheid in de kennisse Gods toe te nemen, welke kennis, wijl zij niet is een bloot weten, in ons ook werkt een hartelijk vertrouwen. Christus kocht Zijn volk naar ziel en lichaam. Wat er ook gebeure, zij zijn voor tijd en eeuwigheid Zijn eigendom, 't zal hun aan niets ontbreken. Wat kan Gods volk toch gemakkelijk leven, in het ootmoedig, kinderlijk betrouwen op den levenden God. Maar helaas, wij zitten vol afgodendienst. Wij kunnen ons Zijn zorge en leiding niet onderwerpen. Hij leerde ons bidden: „Uw wil geschiede", maar in de praktijk moet onze wil zegevieren. In ootmoed ons God onderwerpen! In lijdzaamheid de loopbaan te loopen! Zeg, waar is het de praktijk onzer ziele? Wij grijpen naar alles waarvan wij hopen dat het ons tegen gevaar en ramp en onheil dekken zal en 't is van ons verre het kwade zoowel als het goede uit de hand Gods te willen ontvangen.
Yerseke, Ds. G.H. Kersten

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1925

De Saambinder | 4 Pagina's

VAN DE WET DES HEEREN.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1925

De Saambinder | 4 Pagina's