Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over „de aflaat"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over „de aflaat"

M. V. J. de Craene

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verbaast protestanten wel eens te bemerken, dat ook in onze tijd door rooms-katholieken nog steeds een „aflaat" kan worden „verdiend". Voor velen immers behoort het begrip „aflaat" tot een periode uit de kerkgeschiedenis: het protest van Luther tegen de prakijken van de aflaat-kramer Tetzel. Hoe zit dat nu? Wat is volgens de r.k. leer een „aflaat"?

„Een aflaat", aldus het antwoord op vraag 332 van de (oude) katechismus der Nederlandse bisdommen, „is een kwijtschelding van tijdelijke straffen, die de Heilige Kerk ons verleent buiten de biecht". Met nadruk zegt dezelfde katechismus ons op vraag 333, dat door de aflaten de zonden niet worden vergeven, maar alleen de tijdelijke straffen, die na de vergiffenis der zonden door de biecht zijn overgebleven. We zien hieruit dat het Concilie van Trente (1545- 1563) niet zomaar de leer aan Tetzel toegeschreven („Sobald das Geld in Kasten klingt / die Seele aus dem Fegefeuer springt") heeft overgenomen, maar dat men zich wel degelijk met de vraag: wat is een aflaat, heeft bezig gehouden. Wat allereerst vaststaat is, dat Rome zelf toegeeft, dat er over haar aflatenpraktijk niets in de Bijbel te vinden is. Uit het tractaat „de indulgentiis" (over de aflaten) citeer ik het volgende: „Ex Sacra Scriptura demonstrari nequit potetas Ecclesiae concedendi indulgentias". Dat is: uit de Heilige Schrift kan de macht van de kerk om aflaten te geven niet worden aangetoond. Het enige argument komt volgens dit tractaat uit de praktijk der kerk, die geleidelijk gegroeid is. Pas in de Xle eeuw had zich, volgens dit tractaat, deze ontwikkeling min of meer voltrokken. Ook de in 1966 in opdracht van de Nederlandse bisschoppen uitgegeven Nieuwe Katechismus gewaagt hiervan op blz. 535 waar o.m. gezegd wordt: „In vroeger tijd kon men soms een vastgestelde penitentie omwisselen tegen nuttige goede werken. Bijvoorbeeld in plaats van een pelgrimstocht naar Jeruzalem bouwde men een brug voor reizigers. Samen met een nog ouder gebruik, dat men namelijk een stuk van de kerkelijke boete kwijtgescholden krijgt omwille van het lijden van een martelaar — een soort plaatsvervanging —, is dit de oorsprong van de aflaat. Een goed werk verving boete en later ook overgebleven tijdelijke straffen. We willen de geschiedenis van de aflaat verder buiten beschouwing laten en zien wat de leer van Rome nu is. Het is duidelijk dat men sedert Trente aan Rome niet meer kan verwijten, dat zij leert dat de aflaat de zonden zou vergeven. Wat Rome wèl leert is, dat wij „de tijdelijke straffen", die wij omwille van onze zonden opliepen, hier of hiernamaals (in het vagevuur) zullen moeten boeten. En dat zij de macht bezit om ons deze straffen kwijt te schelden. Deze kwijtschelding van tijdelijke straffen kan gebeuren door gebed, door goede werken, door boetedoening en ook door het verdienen van „aflaten". De aflaten zelf worden verdeeld in volle en in gedeeltelijke aflaten. Om 'n afaat echter te kunnen verdienen moet men in staat van genade zijn (= zonder doodzonde zijn) en verder doen wat voorgeschreven wordt. Om een volle aflaat te verdienen wordt er meestal ook geëist dat men biecht en communiceert. Een volle aflaat wil dan zeggen kwijtschelding van alle straffen der reeds vergeven zonden. Deze aflaten kunnen dan meestal ook toegepast worden op de overledenen. Het spreekt vanzelf dat hier een moeilijkheid zit. Men zou n.1. kunnen zeggen: vermits één volle aflaat kwijtschelding geeft van alle straffen, is het voldoende voor een overledene slechts één volle aflaat te verdienen. In theorie is dit waar, maar zó gemakkelijk is het niet, zegt Rome. Immers zo redeneert ze, de kerk schenkt wel een volle aflaat, maar God oordeelt er over hoe Hij deze volle aflaat zal toepassen. God kan gemakkelijk deze volle aflaat op een andere overledene toepassen, dan diegene waarvoor de aflaat wordt verdiend. Men zou dus kunnen zeggen, de Kerk stelt voor, maar God handelt vrijmachtig. Wat betekent nu, om een voorbeeld te nemen, „een aflaat van zeven jaar en zeven dagen"? Wat dit betekent zegt Rome, is dat de persoon in kwestie evenveel verdienste heeft, door die aflaat, alsof hij zelf zeven jaar en zeven dagen boete deed. Het is dus een menselijke berekening van wat wij, mensen, niet kunnen afmeten. Tk geloof hiermee, zij het dan in het kort, de leer van Rome over de aflaten enigszins te hebben toegelicht. Alvorens nog iets te zeggen over het begrip „tijdelijke straffen" wil ik hier citeren wat prof. W. J. Kooiman schreef in zijn boekje „Luther — zijn weg en werk" — „de ware boetedoening is een strijd van het hart door heel het leven heen, de ware aflaat is de vergeving die God in Christus schenkt".

Zoals wij hierboven reeds zagen, wordt zowel in de oude als in de nieuwe r.k. katechismus bij de „aflaten" gesproken over „tijdelijke straffen". Maar wat verstaat Rome daaronder? Als mens kunnen we ons best voorstellen, dat wij tegen iemand zouden zeggen: „goed, het is vergeven en vergeten, maar u moet mij toch nog die vijftig gulden geven, en dan praten we er niet meer over". Zo ongeveer zouden we de „tijdelijke straffen" kunnen opvatten. De zonde is gedaan, zou men kunnen zeggen, en vergeven en vergeten, maar de straf, die men omwille van die zonde verdiend heeft blijft. Deze „zondestraffen" — aldus Rome — kunnen in dit leven of in het andere leven worden „uitgeboet". In dit leven kan men de zondestraffen uitboeten door goede werken. Goede werken zijn onder andere vasten, aalmoezen geven, zich inzetten voor de een of andere goed zaak, enz. Ook het verdienen van aflaten is hier van belang. In het „andere leven" worden volgens deze leer de zondestraffen uitgeboet in het vagevuur. (Hoe Rome aan dat „vagevuur" komt, behandelen we wel eens een andere keer.) In het vagevuur kan de ziel niets anders dan door haar lijden haar zondestraffen uitboeten. (De Nieuwe Katechismus spreekt op blz. 559 in dit verband van veeg-vuur, louteringsvuur). Het lijden, dat de zielen in het vagevuur moeten verduren is van tweeëriei aard. De grootste pijn is die van het gemis van God (de straf „van schade"). Deze pijn, aldus Rome, wordt echter verzacht doordat men weet, dat dit gemis maar tijdelijk is. Vandaar: tijdelijke straf, dat dus hier staat in tegenstelling tot „eeuwige straf". Tijdelijke, slechts voor een tijd. De grondslag voor deze redenering moet echter worden gezocht niet in de H. Schrift maar in het verstand. Het is duidelijk, dat het verdienend element hier zijn woordje meespreekt. Het „alleen uit genade" wordt hier vervangen door het „uit genade en het zelf doen". Omdat de mens zelf verantwoordelijk is voor het verdienen van de „hemel", als ik het zo mag zeggen, moet hij ook het zijne doen om als „volledig gezuiverde", in algehele reinheid en heiligheid, de hemel te betreden. Daar waar men het „het is volbracht" tenmmste in de praktijk verwaarloost, is het te begrijpen, dat de mens niet anders voor het aangezicht van God kan verschijnen, dan na volledige zelfheiliging. Daar wij nu uit de praktijk weten, hoe zelfs ook de gelovige mens, de christen, nog verbonden en gebonden is aan de oude mens, is het ook te begrijpen, dat Rome spreekt van tijdelijke straffen, die door de mens zelf moeten worden uitgeboet. We kunnen hier dus terugkeren tot de grondslag van de roomse theologie, die steunt op de verhouding natuur-bovennatuur. De mens zelf is zoveel mogelijk verantwoordelijk voor wat hij doet. God heeft hem echter tot een bovennatuurlijk doel geroepen. Uit zichzelf kan hij dit bovennatuurlijk doel niet bereiken: daarvoor heeft hij Gods genade nodig. Wat die mens zelf echter doen moet is, zelf zo goed mogelijk trachten zijn doel te bereiken. Daarvoor moet hij de zonde vermijden, en, indien hij toch zondigde, deze zelf uitboeten door tijdelijke straffen, hier of in het vagevuur. Hier wordt wel degelijk verband gelegd tussen „genade" en „zelf verdienen". De genade wordt gerelatüveierd, het „zel'f doen" wordt geaccentueerd. Waar men niet kan leven uit „het is volbracht" is men verplicht te leven uit de „zelfheiliging". Wellicht heeft Rome zich in deze „zelfheiliging" willen verdedigen tegen hetgeen gesteld wordt in Zondag 24 van onze Heidelbergse Catechismus. Wie de Heidelberger echter goed leest, zal begrijpen, dat deze afwering nutteloos is, omdat in het gericht alleen kan bestaan „wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is".

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1980

Protestants Nederland | 8 Pagina's

Over „de aflaat

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1980

Protestants Nederland | 8 Pagina's