Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ultra-gereformeerd (9)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ultra-gereformeerd (9)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het evangelie van Mattheüs lezen we deze woorden, die Jezus sprak in Zijn bekende bergrede: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden". De kanttekeningen merken bij deze tekst dit op: „Namelijk lichtvaardiglijk, of verkeerdelijk, uit haat, nijdigheid, of ongegrond achterdenken. Anders is een oprecht oordeel, waarvan men oprechte kennis heeft, als het tot een goed einde geschiedt, zo in het gericht als daarbuiten, niet alleen geoorloofd, maar ook geboden."

Het is goed om deze raad des Heeren te bedenken. Er wordt vaak zo lichtvaardig geoordeeld; soms ook zonder kennis van alle zaken, die men in het oordeel zou moeten betrekken. Inderdaad speelt haat en nijd in het oordeel vellen zo'n grote rol. En niet te vergeten het „ongegronde achterdenken", d.w.z. de achterdocht en het wantrouwen, waarvoor geen werkelijke grond bestaat. We moeten dit schriftwoord wel in gedachten houden, als we de volgende paragrafen van het artikel van wijlen Prof. Van Ruler nagaan. In paragraaf 9 en 10 komt in bespreking „de verabsolutering van de eigen inzichten" (par. 9) en „de tirannie van de geestelijke mens" (par. 10).

De Reformatie heeft een zeer zwaar accent gelegd op de belijdenis van de kerk. Zowel in de Lutherse kerken als ook in de kerken van het Gereformeerd Protestantisme treedt dit duidelijk aan de dag: „een reformatorisch christen is typisch een belijdend christen". De kerk als instituut, maar ook als gemeenschap belijdt de waarheid, die op het gezag van de Heilige Schrift als zodanig wordt gekend.

Maar nu komt de aanklacht: Van Ruler is van oordeel, dat de gehele Gereformeerde Reformatie daarmee in het slop geraakt is. Vooral in een tijd, waarin men oecumenisch wil bezig zijn, zit men met de belijdenis omhoog. Deze beschuldiging raakt het geheel van het Gereformeerd Protestantisme. Naar mijn mening is dit echter juist de kracht van het Gereformeerd-zijn geweest, dat het niet onduidelijk was; het heeft openlijk en klaar nagesproken, wat God in het Woord heeft voorgesproken en wat men uit dat Woord verstaan heeft. Het Gereformeerd Protestantisme, dat bij de belijdenis leeft, zit in de hedendaagse oecumene niet omhoog, maar wijst deze zonder meer af, omdat een gemeenschap, welke in de waarheid geen grond heeft, nimmer een waarachtige zal kunnen zijn.

Ten aanzien van de ultra-gereformeerden beweert Van Ruler, dat zij de „kwalijke kanten van het Gereformeerd Protestantisme tot de hoogste macht verheven hebben". Zij hebben de belijdenis der vaderen als het kostbare erfgoed niet alleen liefgehad, maar deze ook zoeken te bewaren. „Ze zijn hardnekkig in confessioneel opzicht."

Van Ruler beweert dan echter over hen, dat zij het Gereformeerd karakter van deze belijdenis weg-interpreteren. Men zou slechts een eigen weergave van deze Gereformeerde belijdenis hebben overgehouden, waarbij het accent op verbond en heiliging geheel wordt gemist. Dit oordeel hangt natuurlijk samen met wat in het voorafgaande reeds werd behandeld, n.l. de inzichten, die over de praedestinatie, de zonde, de onzekerheid, het gevoel, het werk van de Geest en de ambten is gezegd.

Van Ruler betuigt, dat de nadere reformatie op de bodem van een Reformatie een legitiem experiment was en dat de oude schrijvers, die in de kringen van de z.g. ultra-gereformeerden geliefd zijn, toch nog zo heel anders schrijven en spraken, dan ultra-gereformeerden doen. Nu zulk beweren is altijd gemakkelijker, dan het aantonen ervan. In dit verband wordt naar de boeken van M. J. A. de Vrijer verwezen, die over Schortinghuis en Smytegelt heeft geschreven. Hij zou over die ultra-gereformeerden en hun eenzijdigheden ook een boekje hebben opengedaan. Inderdaad wijst De Vrijer op afwijkingen, die hij samenvat in de aanduiding „Schortinghuisianisme". Hij bedoelt dan, dat er mensen zijn, die wel de oude schrijvers prijzen, maar deze niet kennen. Door hen worden dan vaak meningen uitgesproken en opvattingen gehuldigd, die als „puur-gereformeerd" gelden en die bij nader onderzoek als onschriftuurlijk en dus in strijd met het Gereformeerd belijden moeten worden afgewezen. De oude schrijvers geven geen aanleiding tot deze misvattingen. Toch is het oordeel dat De Vrijer over de kringen, waar Schortinghuis en Smytegelt geliefd zijn, heel wat milder, dan het oordeel dat Van Ruler over hen heeft. In zijn beoordeling irriteert dat eenzijdige en overtrokkene. Ondanks allerlei ontsporingen, die juist ook in deze kringen worden onderkend en bestreden, is er het ernstig streven om bij die belijdenis, die ons overgeleverd is, te blijven en de gemeente van de kennis ervan te doordringen, opdat het leven ernaar gericht wordt. Ongetwijfeld worden bepaalde accenten wel eens zo sterk benadrukt, dat andere uit het oog dreigen te worden verloren. Daarom is de „vermaning", die uit zulk een artikel als les tot ons komt niet te verwerpen, n.l. de volle Raad Gods te prediken, waardoor voor elke vereenzijdiging wordt bewaard. Dat men, in het algemeen gesproken, de Gereformeerde belijdenis zou hebben verspeeld en slechts enige inzichten en formules zou hebben overgehouden is een gevoelen, dat ik niet kan onderschrijven. Het is afgezien van enige anecdotische afglijdingen voor het geheel van de hier bedoelde groeperingen niet aantoonbaar.

De tirannie van de geestelijke mens" is het onderwerp van paragraaf 10. Van Ruler begint dit gedeelte van zijn artikel met een beschrijving van de „geestelijke mens". Deze beschrijving is echter een „karikatuur" van wat we naar Gods Woord „geestelijke mensen" noemen mogen. Natuurlijk erkent Van Ruler, dat er mensen zijn, die worstelingen en overwinningen in het geestelijke leven doormaken, maar zijn ironische beschrijving van de „geestelijke mensen" heeft meer wat aanstootgevend is dan wat overtuigt. Leert Gods Woord ons niet van de geestelijke ervaring van de kinderen Gods: „Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en Ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft". De werken des Heeren in het leven van een mens vormen stof tot verheerlijking van Zijn Naam. Zouden de vromen over de ontmoetingen Gods niet spreken? Over hun Beth-el, Pniëls, Mahanaïms ? Neen, van de eerbied, waarmee men tegenover deze dingen staan moet, zoals hij schrijft, bespeur ik weinig in hetgeen ik uit zijn artikel nu aanhaal: „Maar sommigen! dat zijn de geestelijke mensen. Er zijn er gewoonlijk niet veel. Maar die paar, die er zijn, zijn dan ook iets geheel uitzonderlijks. Zo'n geestelijk mens heeft bij zichzelf uitgemaakt, dat hij van eeuwigheid verkoren, in de tijd krachtdadig geroepen en in de kern van zijn bestaan wedergeboren is. Daarvan is hij absoluut zeker." Nu dat „de geestelijke mens" het „bij zichzelf uitmaakt verkoren en geroepen te zijn" is een beschrijving, die me niet ligt. Zo gaat het niet. Dat de Heere echter ons naar de stilte der eeuwigheid terugbrengt en ons daar het wonder van eeuwige liefde verklaart en ons troost met Zijn welbehagen, ja dat geschiedt. Dat geeft zekerheid; dat maakt ootmoedig; verwonderd; dat vervult het hart met lof; dat doet allen die God vrezen te hulp roepen: Komt, maakt God met mij groot. Maar dat spreekt Van Ruler niet uit over de „geestelijke mens", die hier met krenkende ironie beschreven wordt.

Wel valt het op, dat in het voorafgaande door hem beweerd werd, dat de z.g. ultra-gereformeerde tot de absolute onzekerheid gekomen was en het kostelijk goed van de „heilszekerheid", waarover de Reformatoren schreven, zouden hebben verzaakt. Maar deze „zekerheid" wekt ook ergernis. Nu dat doet het zeker. Ook de mijne. Zoals Van Ruler er hier over spreekt, zo wordt het niet beoefend. Zijn eir dan wel geen voorbeelden van een benauwende geestelijke hovaardij ? Ongetwijfeld. Maar Van Ruler spreekt hier over de „bevindelijke christen" in het algemeen. En dan noem ik dit een vertekend beeld. Het tirannieke van deze „geestelijke mens" is dan wel eerst zijn uitzonderlijkheid. Nu het mag toch wel gezegd, dat ook in Jezus' dagen velen Hem hebben verlaten, omdat men Zijn rede hard vond. Het is nog altijd een „klein kuddeke" geweest, wanneer men naar de Schrift althans oor­ deelt; toch geloven we, dat er altijd zijn, die Hem zullen vrezen en dat het uitzonderlijke, zoals Van Ruler daarover schrijft, niet recht laat wedervaren aan de werkelijkheid.

Maar vreemder nog is het feit, dat de bewustwording van de geestelijke mens een zaak blijkt, waarachter op zijn minst een vraagteken komt. De opvatting van Karl Barth komt ter sprake. Deze heeft namelijk over de bewustheid van de persoonlijke verkiezing in Gods besluit zijn verwondering en bevreemding, ja zelfs bepaaldelijk zijn afschuw uitgesproken. Deze vindt het onmogelijk en aanstotelijk. Nu is het wel duidelijk. Er is ten diepste voor dit zeer persoonlijke doorleven van het werk des Heeren geen plaats. Wel gaat Van Ruler niet zover als Barth, maar men moet er niet te hoog van opgeven. Deze geestelijke mens maakt zich aan zijn omgeving bekend. Daar is dan vaak het element in van: ik ben het koren; jullie zijn het kaf. Nu begint de tirannie pas recht. Wie zal ontkennen, dat wel eens voorkomt, dat mensen zich op al of niet vermeende genade verheffen? Reeds Paulus waarschuwt: Wat roemt ge, alsof gij het niet ontvangen had. Daar zal men altijd tegen moeten waarschuwen. En dat juist daar wel eens de wijsheid van het „omgaan met zielen" ontbreekt zal niemand kunnen tegenspreken. Toch komt dit maar zelden voor. De eigen aard van de ware genade Gods is juist ootmoed; de beleving van de genade wekt verwondering; de ontsluiting van de rijkdom van het evangelie dringt tot gunning.

Nu gaat Van Ruler verder. Deze geestelijke tiran stelt zijn eigen weg model. Een enkeling is er, waarmee men overweg kan, maar verder blijkt men steeds met „lompe voeten" dood te trappen, wat er aan groens in de hof van de kerk wast. We kennen vanouds deze redeneringen. Dat men nu eenmaal niet alles, wat zich als Gods werk aandient er voor houden kan, is niet onbijbels. Naar de regel van Gods Woord mogen we met anderen over de wegen des Heeren spreken. En zouden we dan ook elkaar niet waarschuwen wanneer we anderen op droggronden zich voor een eeuwigheid bouwen zien. Ik dacht, dat het van een verre-gaande liefdeloosheid zou getuigen, zo we hierin niet naar de Schrift zouden spreken. Natuulijk zal het verwijt van „keurmeesterij" hier naar voren komen. O, zeker, hier is veel kwaad dikwijls gesticht. Vaak staat eigen ondervinding als model en wil men ieder daarnaar voegen. En toch protesteer ik hier tegen de vereenzijdiging, die als zodanig een vertekend beeld geeft. Hoevele voorbeelden staan hier tegenover van de geestelijke leiding, die van geoefende vromen in het leven van jonge christenen is uitgegaan. Naar mijn mening het laatste meer, dan het eerste. Wat hebben de samensprekingén van de vfböien veel zegen voor anderen betekend. Het is maar zelden, dat die „verwoestende geestelijke hovaardij" zich uitleven kan op een wijze, die Van Ruler voor de „bevindelijke christenen" algemeen stelt. Wanneer hier het pastoraat ter sprake komt, kan gezegd, dat zij, die door God geleerd zijn en geoefend in de kennis van hemelse verborgenheden juist van een „bewogenheid" blijk geven, die zo opbouwend zijn kan. Past ons het oordeel over de ander? Nimmer over het hart! Maar over de levensopenbaring, die in woorden en werken valt waar te nemen, mag toch zeker de maatstaf van Gods Woord gelegd worden. Neen, niet in Gods oordeel treden we, niet lichtvaardig of uit nijd of achterdocht. Maar naar de Schrift. En dan is er heus wel plaats voor „de tale Kanaans"; dan zullen zij die spreken elkander ook daaraan herkennen, dat ze de kinderen Gods zijn, want hun „spraak" maakt hen openbaar.

Is het werkelijk zo, dat de ambten geheel door deze tirannie verdrongen worden en slechts „geestelijke mensen" de dienst uitmaken? Als de nawerking van het gezelschapsleven kan geconstateerd, dat opvallende gaven, die als klare blijken van het door Gods Geest geleid zijn, aangemerkt mochten worden, vaak hoger gewaardeerd werden, dan vele dorre vormen van vaak geesteloze kerkregering, waarin de „innige praktijk van godzaligheid" niet bevorderd werd. Daardoor was zeker een wat anti-instituaire houding aan te treffen. Echter heeft in de kringen van onze gemeenten de zegenrijke arbeid van wijlen ds. G. H. Kersten zich heel sterk tegen deze gevaarlijke ontwikkeling gekeerd. Hij gaf de kerkenordening uit en liet er op toezien dat daarnaar geleefd werd. .Alle dingen moeten met stichting en orde geschieden. Daarom geen heerschappij van „bekeerde mensen", die aan hun bekering of bevinding gezag willen ontlenen, maar de heerschappij van het Woord, dat alleen gezag toekomt en de enige maatstaf in onze beoordelingen zijn mag. Onder het oordeel van dat Woord valt de gehele gemeente, niemand uitgezonderd. Da; t de „geestelijke mens" onaantastbaar zijn zou en zich „achter het kogelvrije vest van de eeuwige verkiezing" verschuilt is een andere blijk van hun tirannie, beweert Van Ruler. Luister wat hij verder schrijft: „Dit gaat zo ver, dat men z'n kritiek liever voor zich moet houden, als zo'n geestelijk mens zich in het zedelijk leven komt te misgaan. Dat gebeurt nog wel eens. In zaken is hij niet altijd even oprecht. Met vrouwen is hij vaak niet te vertrouwen. Maar is hij daarom soms niet meer het uitverkoren kind van God, dat de Heere God van eeuwigheid tot eeuwigheid dierbaar is? Er zit, als het hoog loopt, in dit verband zelfs iets in het zegje: „hoe groter geest, hoe groter beest". En dan tenslotte de opmerking: „De genadestaat weegt ultra-gereformeerden oneindig zwaarder dan het gedrag."

Werkelijk vraag ik me af, of er in onze kringen nu tot zulk een oordeel aanleiding is. Zeker kan het „lichtvaardig oordelen" of uit „ongegrond achterdenken" bestraffing behoeven, ook onder ons; dat de maatstaf voor elk oordeel aan het Woord en het Woord alleen moet ontleend, mag benadrukt worden; dat de hoogachting voor Gods werk in ware bekering openbaar, ons nooit in de „bekeerde mens" moet doen eindigen, is geen overbodige waarschuwing; dat juist de geestelijke mens zich siere door ootmoed, liefde en vreze Gods is een bijbelse eis; deze dingen mogen gezegd, ja moeten zelfs voorgehouden worden.

Maar de vertekening van de „bevindelijke christen", door Van Ruler „ultra-gereformeerd" genoemd, die in het bovenaangehaalde citaat van de schrijver aan te treffen valt, is zo „ver beneden de maat van de waarheid" dat rrien daar geen woorden over vuil moet maken, om ook hier de schrijver zelf weer aan te halen. Sommigen hebben bij de beoordeling van Van Rulers artikel zijn congenialitetit (verwantschap) met de „ultra-gereformeerde", de „bevindelijke christen" genoemd. Hier ontbrak deze echter. Ten diepste kende Van Ruler deze bevindelijke christen niet, hoezeer hij het meende. Hij houdt er deze door hem getekende karikatuur voor. Wat Van Ruler veroordeelt, wordt in de z.g. ultra-gereformeerde kringen zelf veroordeeld en met kracht gehekeld. Het komt voor, maar kenmerkend voor de groep is het niet. En daarom gevoelen we ons in dit door hem geschrevene niet getypeerd, omdat we er onszelf niet in herkennen.

Rotterdam-C

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1971

De Saambinder | 4 Pagina's

Ultra-gereformeerd (9)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1971

De Saambinder | 4 Pagina's