Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opkomst en ondergang van de zondvloedgeologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Opkomst en ondergang van de zondvloedgeologie

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
Hoe komt het dat binnen de wetenschap de vaktheorieën in de loop der tijd veranderen? Is dat een kwestie van nieuwe feiten, waardoor een bestaande theorie wordt verworpen? Staan wetenschappers op de schouders van hun voorgangers en kunnen ze daarom verder zien en ontstaan zo nieuwe inzichten? Volgens de geoloog Steven Gould berust deze voorstelling op mythevorming. Hij houdt het er op dat nieuwe wetenschappelijke verklaringen primair het resultaat zijn van een andere manier van kijken: vanuit een nieuw wereldbeeld worden dezelfde feiten op een alternatieve wijze geïnterpreteerd. In zijn eigen woorden:

‘We moeten toegeven dat de geschiedenis van wetenschappelijke theorieën over elk mogelijk onderwerp geen eenvoudig verhaal is van goede informatie die slechte vervangt. Opeenvolgende theorieën vertonen dikwijls de opvallende eigenschap dat ze onderling niet te vergelijken zijn. Ze spreken niet dezelfde taal; ze persen de wereld niet in dezelfde categorieën; ze beroepen zich op verschillende fundamentele oorzaken. Een nieuwe theorie is niet eenvoudig verkregen door meer of betere informatie op de oude te stapelen. In deze zin is de geschiedenis van wetenschappelijke theorieën een opeenvolgende vervanging van elkaar wederzijds uitsluitende wereldbeelden en niet het resultaat van een toename van objectieve kennis”1.

Gould ziet wetenschappelijke theorieën dus als de expressie van rivaliserende wereldbeschouwingen. Voor wat betreft zijn eigen vakgebied heeft hij hierin groot gelijk. Dat wil ik in dit artikel laten zien. Het gaat hier om een studie over de belangrijkste revolutie in het geologisch denken. Deze omwenteling voltrok zich aan het begin van de 19e eeuw. Voor die tijd vormde de zondvloed de vanzelfsprekende verklaring voor de aanwezigheid van fossielhoudende aardlagen op de continenten. Tussen 1800 en 1840 werd deze zondvloedgeologie aan de kant geschoven en vervangen door een geheel nieuwe theorie over het ontstaan van aardlagen, die tot ver in de 20e eeuw de geologie domineerde. De analyse van deze omslag - die wetenschapshistorici een paradigma verschuiving noemen - is als volgt opgebouwd. De eerste paragraaf beschrijft het intellectuele klimaat waarbinnen in de 17e en 18e eeuw over de aardkorst werd nagedacht. Deze geestelijke achtergrond vormde de voedingsbodem waarop een groot aantal zondvloedtheorieën zich ontwikkelde. Die worden in de tweede paragraaf besproken. De volgende paragraaf schetst de ideologische revolutie die zich aan het eind van de 18e eeuw voltrok. In deze omslag in het denkklimaat schuilt de belangrijkste oorzaak waarom in de eerste decennia van de 19e eeuw aan het zondvloed denken een abrupt einde kwam. Bij de ontmanteling van de zondvloedgeologie speelde een aantal protestantse geleerden een hoofdrol. Hun opvattingen over het ontstaan van de aardkorst en de relatie die zij legden tussen de Bijbel en de aardwetenschappen worden in de vierde paragraaf besproken. De slotparagraaf geeft een overzicht van de belangrijkste conclusies die uit het voorafgaande betoog kunnen worden getrokken.

1. De Wetenschappelijke Revolutie in de 17e eeuw

1.1. Rationeel empirisch onderzoek
In de Middeleeuwen was de wetenschap statisch en onveranderlijk. Geleerden gingen slechts na wat de oude Griekse leermeesters als Aristoteles, Galenus, Ptolemaeus en Plinius over allerlei onderwerpen te zeggen hadden. Er was geen sprake van dat men zelf de natuur ging onderzoeken om kennis op te doen2. Zo blonken studies over de aardgeschiedenis uit in het encyclopedisch opsommen van alle meningen die door gezaghebbende filosofen hierover ooit waren verzonnen. Deze situatie veranderde in de 17e eeuw. Toen kwam de wetenschap over een breed front tot grote bloei - eerst de astronomie, vervolgens de natuur- en scheikunde, de anatomie en tenslotte de geologie. Deze opleving is te danken aan een combinatie van factoren. Zo waren er nieuwe intellectuele inzichten die onderzoek van de wereld stimuleerden. Geleerden als Newton en Bacon benadrukten dat nauwkeurige kennis alleen door het verzamelen van gegevens via directe waarnemingen of m.b.v. experimenten kon worden verkregen. Descartes en Locke stimuleerden met hun filosofie het kritisch en strikt logisch doordenken van allerlei onderwerpen. Het was niet toevallig dat deze geleerden (behalve Descartes) protestant waren. Want ook de verspreiding van het protestantisme in Europa droeg bij aan deze wetenschappelijke revolutie. Binnen deze kerkelijke stroming deelde men de overtuiging dat God de natuur ordelijk, volgens vaste natuurwetten, had geschapen. Het was de taak van de mens om door rationeel empirisch onderzoek te achterhalen hoe Gods natuurwetten precies in elkaar staken3. In de woorden van Kepler: “O God, ik denk na U wat U hebt uitgedacht”.

Aan het eind van de 17e eeuw kwam de geologie als wetenschap van de grond. Voor het eerst werd er door geleerden veldwerk verricht om zo gesteenten en hun fossielinhoud in kaart te brengen. Deze studies resulteerden aan het eind van de 18e eeuw in een algemeen geaccepteerd classificatiesysteem van aardlagen (zie paragraaf 2.4).

1.2. Bijbel en wetenschap: samen of gescheiden?
Tijdens de Middeleeuwen had de Katholieke kerk de wetenschap eeuwenlang onder de duim weten te houden van streng leergezag. Elke opvatting die niet strookte men de officiële leer van de kerk werd als ketterij afgewezen. Als reactie op dit keurslijf was een tegenbeweging ontstaan van Roomse geleerden, waaronder Aquino, Galileï, Descartes en Da Vinci. Zij pleitten voor een strikte scheiding tussen Bijbel en wetenschap. De Bijbel zou alleen gaan over geestelijke zaken; de natuur kon men geheel los van het gezag van bijbelteksten onderzoeken4. Dit dualisme wordt fraai getypeerd door de uitspraak van Galileï dat “de Schrift leert hoe we naar de hemel gaan terwijl de natuur ons leert hoe de hemel werkt”. Bij Galileï fungeerde deze benadering-zonder-Bijbels-vertrekpunt om greep te krijgen op actuele natuurverschijnselen. Da Vinci paste deze soevereine wetenschapsopvatting ook toe op het terrein van de historische geologie. Hij trachtte het ontstaan van aardlagen en fossielen te verklaren zonder enige verwijzing naar de Bijbel. In kringen van protestantse onderzoekers lag de verhouding tussen Bijbel en wetenschap anders. Hier bestond veel meer de neiging om beide te integreren. De Reformatie was immers een terug-naar-de-Bijbel beweging. Voor protestantse geleerden die zich met geologie bezighielden was het vanzelfsprekend de empirische gegevens in een Bijbelse context te plaatsen.

1.3. Bijbelse uitgangspunten
Bij de interpretatie van de aardlagen gingen de aanhangers van de Reformatie uit van een letterlijke exegese van Genesis. Dit bijbelboek had een aparte status. Het gold als de enige betrouwbare bron over de oudste geschiedenis van onze planeet. Immers God zelf had dit verslag laten opstellen. Het was daarom een uitgemaakte zaak dat de schepping van hemel en aarde zes dagen van 24 uur had geduurd. En op basis van de bijbelse geslachtsregisters leidde bisschop Ussher in 1650 af, dat God de aarde 4004 jaar voor de geboorte van Christus had geschapen5. Dit bijbels tijdskader werd in die dagen als heel natuurlijk ervaren. Er was geen enkel argument waarmee kon worden aangetoond dat aardlagen en fossielen ouder dan tienduizend jaar konden zijn. Het tegenovergestelde was eigenlijk het geval: geleerden moesten grote moeite doen om aan te tonen dat fossielen inderdaad overblijfselen waren van wezens die voor de zondvloed hadden geleefd. Men kon toen maar moeilijk geloven dat resten van leven zo lang in de aarde bewaard konden blijven. Zo vanzelfsprekend was toen de bijbelse korte chronologie dat de enkeling die beweerde dat de aarde best eens miljoenen jaren oud zou kunnen zijn volkomen genegeerd werd. Er bestond op dit punt zelfs een uitgesproken afkeer en vijandigheid tegenover de klassieke filosofie van Aristoteles. Die leerde dat de aarde eeuwig zou hebben bestaan6. Door het absolute vertrouwen in de juistheid van Genesis was dit boek voor protestantse wetenschappers net zo’n belangrijke bron van kennis over de geschiedenis van de aarde als de empirische gegevens zelf: ze waren gelijkwaardig en vulden elkaar aan. Men geloofde oprecht dat de bestudering van de natuur niets anders betekende dan het verhelderen en uitwerken van wat er in de Bijbel over de schepping te lezen stond. Deze benadering vinden we terug bij alle protestantse wetenschappers die zich in deze periode bezig hielden met de aardgeschiedenis. Zij streefden er naar om te laten zien hoe de aardlagen en fossielen binnen het raamwerk van de bijbelse geschiedenis waren ontstaan. Zo las men de fossielen in de rotsen als versteende resten van planten en dieren die bij de zondvloed waren omgekomen. Het zoeken naar ‘getuigen van de zondvloed’ betekende een stimulans voor de studie van de aardkorst. Omdat protestantse geleerden nadrukkelijk door de bril van Genesis de aarde bestudeerden was het vanzelfsprekend dat de geschiedenis van de aardkorst samenviel met de geschiedenis van de mensheid. Er was bij de aanhangers van de Reformatie tot ver in de 18e eeuw praktisch niemand die daar problemen mee had7. De binding aan de Bijbel leidde tot nog een ander belangrijk uitgangspunt in de bestudering van de aarde. Men ging uit van een theïstisch wereldbeeld. Deze visie op de werkelijkheid veronderstelt dat God zich actief met zijn schepping bemoeit. Hetgeen zich manifesteert in ‘wonderlijke werken, die boven de natuurwetten uitgaan’. Vanwege dit goddelijk ingrijpen kent onze planeet een eigen geschiedenis met onderscheiden perioden en gebeurtenissen. Hierbij dacht men aan bijbelse catastrofen, zoals de zondvloed, de Exodus en de bijzondere gebeurtenissen waarvan de derde scheppingsdag, Josua 10-12, Psalm 97:5, Psalm 74 : 13-15 spreken. Deze bijbelgedeelten verwijzen naar plotselinge grootschalige veranderingen die zich in Oud Testamentische tijden op aarde voordeden8. Al met al ontwikkelde zich in de 17e eeuw binnen protestantse kringen de studie van de aardkorst op basis van een set uitgangspunten die min of meer letterlijk aan de Bijbel was ontleend. Vanuit dit bijbels wereldbeeld bouwden geleerden hun macro-theorieën: alles omvattende modellen die de ontwikkeling van de aarde vanaf de schepping, via de zondvloed tot zelfs naar de eindtijd toe beschreven. De belangrijkste daarvan worden in de volgende paragraaf besproken.

2. De Gouden Eeuw van de zondvloedtheorieën

2.1. Geologie op Bijbelse leest geschoeid 
Het eerste model van de aardgeschiedenis dat vanuit een strikt bijbels kader tot stand kwam was van de Deen Nicolaus Steno. Deze geleerde wordt gezien als de grondlegger van de geologie. Die eer valt hem te beurt, omdat hij er in slaagde op basis van veldwerkobservaties in het Italiaanse Toscane een theorie over de vorming van het aldaar aanwezig landschap te construeren. Deze theorie publiceerde hij in 1669. Steno onderscheidde zes stadia in de ontwikkeling van het Toscaans landschap. Vlak na de schepping was deze regio door de zee bedekt. Uit het water sloeg kalk neer. Zo vormden zich horizontale aardlagen zonder fossielen erin. Daarna kwam dit gebied droog te liggen Vervolgens ontstonden door de werking van grondwater in deze drooggevallen zeeafzettingen grote holten die uiteindelijk instortten. Daardoor veranderde het vlakke aardoppervlak in heuvels en valleien. Dit landschap werd vervolgens door de zondvloed onder water gezet. In de valleien werden horizontale aardlagen met fossielen erin afgezet. Toen het zondvloedwater was verdwenen ontstonden ook in deze zondvloedsedimenten holten. Na verloop van tijd stortten deze ondergrondse gewelven in. Dat resulteerde in de topografie van het Toscaanse landschap zoals we die nu kennen9.

2.2. Het zondvloedmodel van Burnet
In Engeland verscheen in 1681 het boek “De Heilige Theorie van de Aarde” van Thomas Burnet, dat tot ver in de 18e eeuw een enorme populariteit genoot. Hierin wordt een model van de aardgeschiedenis beschreven waarin de zondvloed, nog nadrukkelijker dan bij Steno, een centrale rol speelt. In tegenstelling tot Steno was Burnet een ‘leunstoel wetenschapper’. Want hij baseerde zijn studie meer op bijbelse gegevens dan op kennis van aardlagen en fossielen. Deze geleerde richtte zich vooral op de prangende kwestie hoe de hoogste bergen tijdens de zondvloed onder water kwamen te staan. Hij meende dat de aarde voor de zondvloed was opgebouwd uit een aantal schillen. De buitenste schil bestond uit de dampkring. Daaronder bevond zich de schil van de vaste aardkorst. Dieper de aarde in zat dan een zone met water. Tenslotte huisde in de kern van de aarde een centrale vuurhaard10. De oplossing voor het probleem van de zeefossielen hoog in de bergen lag volgens Burnet hierin, dat het aardoppervlak voor de zondvloed bijna geheel vlak was. Hoge bergen bestonden toen nog niet. Tijdens de zondvloed werd deze gladde korst open gebroken. De oorzaak daarvan schreef Burnet toe aan oververhitting van de waterschil onder de aardkorst door het centrale vuur in de aardkern. Daardoor werd het ondergrondse water door stoomexplosies naar buiten gedreven. Hetvolmaakt gladde landoppervlak veranderde door deze onderaardse catastrofe in een chaos. Het vaste land scheurde en stukken van de korst zakten in de onderliggende waterschil. Door het geweld waarmee de aardkorst uiteen werd gerukt verschoof bovendien de aardas vanuit zijn oorspronkelijk rechte positie tot zijn huidige scheve stand. Door de gecombineerde werking van het inzakken van het vaste land en het verschuiven van de aardas stroomde de zee vervolgens over het geruïneerde landoppervlak. Hierbij werden geweldige hoeveelheden modder, waarin allerlei zeedieren gevangen zaten, op het verscheurde land gezwiept. Aan het einde van de vloed stroomde het water van de landmassa’s af en verzamelde zich in grote ondergrondse holten. Daarbij kantelden opnieuw stukken van de korst. Zo ontstonden de huidige bergen die aan de bovenzijde zijn bedekt met fossielhoudende zondvloedafzettingen11. Burnet beschouwde dus de tegenwoordige topografie van de continenten als het product van de zondvloedramp. Daardoor werden de landmassa’s niet alleen totaal onder water gezet en met zeeafzettingen bedekt, maar ook geheel aan stukken gescheurd en verwrongen.

2.3. Uitwerking van het zondvloedmodel van Burnet
Er waren aan het eind van de 17e eeuw een aantal geleerden die aanvullingen op Burnets model voorstelden. Zo kwam John Woodward, na uitvoerig veldwerk door heel Engeland, in 1684 met een theorie over de volgorde waarin de fossielen in de aardlagen van de zondvloed terecht waren gekomen. Hij betoogde, dat aan het begin van de Grote Vloed al het door het zondvloedwater meegevoerde materiaal bezonk in een vaste volgorde volgens de werking van de zwaartekracht. Dus de zwaarste gesteenten en fossielen sloegen het eerst neer en vormden de onderste zondvloedlagen. De lichtere elementen werden daarna afgezet en kwamen in de bovenste aardlagen terecht12. Ook het element in Burnets model van een kanteling van de aardas werd door een aantal geleerden nader uitgewerkt. De natuurkundigen Newton en Hooke zagen in dit mechanisme de voornaamste oorzaak waardoor tijdens de Vloed geweldige watergolven vanuit de oceanen de continenten overspoelden. De verandering in de scheve stand van de aardas was volgens deze fysici het gevolg van grootschalig vulkanisme. Daardoor zakten bepaalde delen van de aardkorst in elkaar, terwijl op andere plaatsen zich juist massa ophoopte. Door deze herverdeling van materie in de aardkorst verschoof de aardas. Met als gevolg dat het oceaanwater over de continenten stroomde13. Volgens Hooke resulteerde de gecombineerde werking van vulkaanerupties, daarbij optredende korstverplaatsing en de scheefstelling van de rotatie-as tijdens de zondvloed in een totaal nieuwe distributie van water over de aarde. Die viel samen met een algehele omkering van land-oceaanverdeling: waar eerst land was bevond zich na de zondvloed oceaanwater, terwijl de voormalige oceaanbekkens nu het landoppervlak vormden14.Edmund Halley verklaarde op geheel eigen wijze de kanteling van de aardas waardoor de zondvloed in gang werd gezet. Deze ontdekker van de naar hem genoemde komeet, presenteerde in 1694 zijn opvattingen voor de prestigieuze Royal Society, een groep toonaangevende Engelse geleerden. Halley kwam door zijn studie van hemellichamen tot de overtuiging dat de aardas aan het begin van de Genesis Vloed uit het lood werd gebracht door een inslag van een komeet15. Aangestoken door deze nieuwe zienswijze publiceerde William Whiston, de opvolger van Newton aan de Universiteit van Cambridge, in 1696 een theorie waarin hij uiteenzette dat het water van de zondvloed van de staart van een komeet afkomstig moest zijn. Deze komeet was eerst vlak langs de aarde gepasseerd, waarbij haar staart van waterdamp het op de aarde 40 dagen onafgebroken had laten regenen. Toen de komeet de aarde tijdens de terugvlucht voor de tweede maal passeerde had ze, door de zon uitgedroogd, dat water weer opgenomen. Vakgenoten van Whiston bekritiseerden hem om deze onwaarschijnlijke volgorde van gebeurtenissen. Zij achtten het aannemelijker dat de zwaartekrachtwerking van de aanstormende komeet het oceaanwater over de continenten had uitgestort16.

2.4. De zondvloedgeologie in de 18e eeuw
In de 18e eeuw stond de aardwetenschap lange tijd stil: er ontwikkelden zich weinig nieuwe inzichten over het ontstaan van de aardlagen en fossielen. De oude studies van Burnet, Woodward, Whiston en andere geleerden van naam uit de 17e eeuw beleefden in die dagen dan ook herdruk na herdruk17. Vrijwel alle wetenschappers die zich in de 18e eeuw met geologie bezighielden waren er van overtuigd dat de aardlagen en fossielen op het land daar door het oceaanwater waren afgezet: Het aforisme ‘het land was uit het water’ werd unaniem onderschreven. Ook geloofde praktisch iedereen dat de wereldwijde zondvloed daar de belangrijkste verklaring voor was. Alle geologische verschijnselen aan het aardoppervlak, zoals de verdeling van de continenten, bergen, aardlagen, fjorden en vulkanen, werden resoluut aan de zondvloed toegeschreven18. Vanaf 1775 volgde er in Engeland een korte opleving in de theorievorming over de zondvloed, die samenviel met de opwekkingsbeweging van John Wesley. Zo publiceerde de geoloog Whitehurst in 1778 een theorie waarin hij de gedachte lanceerde dat er aan het begin van de zondvloed in het binnenste van de aarde vuren uitbraken. Daardoor scheurden de continenten en werd de oceaanbodem opgeheven, zodat het zeewater over het uit elkaar gereten vaste land stroomde. Aan het eind van de Vloed stroomde het water van het land af en verzamelde zich in de scheuren tussen de continenten. Daar kwam het in contact met de gloeiende lava uit het binnenste van de aarde. Door verdamping van dit water daalde de waterspiegel en vielen de landmassa’s droog19.Tenslotte kwam in 1795 Horace Hayden met een nieuwe zondvloedtheorie op de proppen. Hij zocht de oorzaak van de zondvloed in het plotselinge smelten van de ijskappen aan de polen. Deze catastrofe zag hij als het directe gevolg van een kanteling van de aardas, juist omdat het poolijs zich teveel op één plaats had opgehoopt 20. Er werd in de 18e eeuw niet alleen op macro-theoretisch niveau nagedacht over de zondvloed. Er was ook aandacht voor het classificeren van de verschillende gesteenten waaruit de aardkorst is opgebouwd. Zo raakte aan het eind de 18e eeuw een indelingssysteem van aardlagen ingeburgerd. Daarin werden de gesteenteformaties benoemd in hun relatie tot de zondvloed. Men rekende de onderste aardlagen, zonder fossielen erin, tot het Primair, het tegenwoordige Precambrium. Deze formaties zouden van voor de zondvloed dateren. Het Primair werd afgedekt door de fossielhoudende Transitie lagen. Dit middelste deel van het archief van aardlagen omvat de huidige systemen van het Cambrium tot en met het Carboon. Zij werden tot de zondvloedafzettingen gerekend. De daarboven gelegen gesteenten hoorden tot het Secundair. Dit pakket beslaat in de huidige indeling van de geologische kolom de aardlagen van het Perm tot en met het Krijt. Het Secundair zou zijn gevormd in de eeuwen die direct op de zondvloed volgden. De bovenste aardlagen vormden het Tertiair. Deze onverharde sedimenten hebben dezelfde naam in het huidige indelingssysteem. De Tertiaire afzettingen zouden ver na de zondvloed zijn ontstaan21.

2.5. Speculatief
Aan het eind van de 18e eeuw waren er diverse zondvloedmodellen in omloop. Die hadden met elkaar gemeen dat ze de Genesis vloed niet toeschreven aan alledaagse factoren die tegenwoordig werkzaam zijn. Geleerden die naar de achterliggende oorzaak van deze wereldwijde overstromingsramp speurden waren unaniem van mening dat een dergelijke unieke gebeurtenis ook een unieke verklaring vereiste. Dus zocht men naar extreme omstandigheden die voor een abrupte onderbreking van de normale orde in de natuur hadden gezorgd. Deze buitengewone oorzaken waren endogeen of exogeen van karakter: de zondvloed werd gezien als het resultaat van bijzondere verstoringen die zich of binnen de aarde of in het heelal hadden afgespeeld. Maar juist het opvoeren van deze volstrekt atypische natuurkrachten maakte de zondvloedgeologie nogal speculatief. Want hoewel elk ingebracht zondvloedmodel aannemelijk kon maken hoe de zee eens met groot geweld over het land was gestroomd bleven ze allemaal op één cruciaal punt in gebreke: er waren, zeker bij de toenmalige stand van de aardwetenschappelijke kennis, geen specifieke empirische bewijzen beschikbaar (bijvoorbeeld van (bijna)botsingen met hemellichamen, van het instorten onderaardse waterreservoirs of van kanteling van de aardas) waarmee de juistheid er van kon worden aangetoond. Daardoor bleven deze verklaringen allemaal ad-hoc hypothesen: onbewezen verhalen over hoe de grootste natuurramp uit de geschiedenis zich mogelijk had afgespeeld. Hierin schuilt een eerste reden waarom de zondvloedgeologie aan het begin van de 19e eeuw zo makkelijk aan de kant kon worden geschoven22

3. De opkomst van het deïstisch wereldbeeld in de aardwetenschap (1760-1840)

3.1. De industriële revolutie
Aan het eind van de 18e eeuw geloofden de meeste mensen, inclusief het merendeel van de wetenschappers, nog in een jonge aarde en een wereldwijde zondvloed. Dit waren kenmerkende opvattingen binnen de dominante cultuur uit die tijd23. Ze waren gebaseerd op een letterlijke uitleg van de Bijbel. Maar in de laatste decennia van deze eeuw ontwikkelde zich een tegencultuur, met een heel ander wereldbeeld. Deze nieuwe cultuur was sterk verbonden met de industriële revolutie die zich tussen 1760 en 1840 voltrok. Het succes van de machines stimuleerde onder groepen goed geschoolde rijken en middenklassers een nieuw intellectueel elan. Dat kenmerkte zich niet alleen door een sterk accent op zelfbeschikking en vooruitgangsdenken, ook het besef dat heel de kosmos - net als de machines - volgens vaste wetten en patronen functioneert vormde een onderdeel van dit nieuwe denken24. De wetenschap raakte in korte tijd volledig in de ban van dit industriële denkklimaat. Op de universiteiten werd weliswaar, net als in de 17e eeuw, onderwezen in het oude gedachtegoed van geleerden uit de gouden eeuw van de wetenschap als Newton, Bacon, Locke en Descartes, waardoor logica, rationeel empirisch onderzoek en het opsporen van natuurwetten alle aandacht kreeg. Maar dit methodisch wetenschappelijk denken floreerde in de 17e eeuw nadrukkelijk binnen een protestantse bedding waarbij de Bijbel letterlijk werd genomen. Aan het eind van de 18e eeuw raakte in het wetenschappelijk onderwijs deze protestantse context op de achtergrond. Zowel in Engeland als op het vasteland kwam de filosofie van Spinoza (1632-1677) en Kant (1724-1804) daarvoor in de plaats. Deze geleerden propageerden een deïstische wereldbeschouwing. Die voorzag het denkklimaat van de industriële revolutie van een officiële filosofische onderbouwing25.

3.2. Het deïsme.
Deïsten gaan uit van een Goddelijk wezen dat bij de schepping de natuur volgens vaste wetten in werking heeft gezet. Sinds die tijd draait alles op aarde stationair verder, onverstoorbaar in een vaste cadans van onveranderlijke processen en mechanismen: als een volautomatische wereldmachine. God heeft de wereld zodanig ingericht dat Hij zich daar niet meer persoonlijk mee hoeft te bemoeien. Ook het evolutieconcept past hier goed bij: God heeft het evolutieproces eens in gang gezet waarop vervolgens alle levensvormen op een wetmatige manier uit elkaar zijn voortgekomen, zonder dat God daar nog omkijken naar had. Alle evolutionisten in die tijd - zoals Charles Darwin, zijn grootvader Erasmus Darwin, Wallace, Huxley en Lamarck - waren overtuigde deïsten26. Het deïsme impliceert dus een sterk mechanisch wereldbeeld. Dat sluit op voorhand wonderen, Goddelijke openbaring en profetieën uit. Want die zijn in tegenspraak met het uitgangspunt dat God zich niet meer met zijn schepping bemoeit. Deïsten ontkennen daarmee ook dat de Bijbel door Goddelijke inspiratie zou zijn ontstaan. Bijbelse verhalen zijn niet meer dan verzinsels van religieuze mensen, die vooral bedoeld zijn om een ethische code over te dragen27. De status die deïsten aan de Bijbel toeschreven kwam er op neer, dat dit boek geen enkele betekenis voor de wetenschap had. Genesis 1 werd als een mythe gezien en de zondvloed van Genesis 7 en 8 als een uitvergrote regionale watersnood die geologisch van geen enkel belang was. De korte bijbelse chronologie van de aarde werd niet serieus genomen, omdat de bijbelse geschiedenis verzonnen was. Het onderzoek van de actuele natuur en de natuurhistorie werd daarom volledig gescheiden van de inhoud van de Bijbel.

3.3. Invloed van het deïsme op de geologie
Omdat de aarde volgens vaste natuurwetten stationair draaide waren de processen in het verleden precies gelijk aan die van tegenwoordig. Dat sluit direct catastrofale wereldrampen uit. Aardlagen werden daarom opgevat als het resultaat van hetzelfde amper waarneembare ritme van erosie en sedimentatie dat vandaag de dag op aarde werkzaam is. Dit actualistisch uitgangspunt had natuurlijk grote consequenties voor de inschatting van de ouderdom van de honderden meters dikke fossielhoudende aardlagen. Die moesten zich in miljoenen jaren geleidelijk op de continenten hebben opgehoopt. Daarmee was het concept van ‘deep time’ een feit: de aardlagen vertegenwoordigen tijdperken van miljoenen jaren28. Het actualisme benadrukt, net als het evolutionisme, het mechanische, gelijkmatige verloop van de natuur - dus analoog aan de werking van machines. Daardoor genoot dit beginsel juist tijdens de industriële revolutie in wetenschappelijke kring grote populariteit. Het vormde het leidinggevende denkbeeld van waaruit een nieuwe generatie geologen aan het begin van de 19e eeuw - zoals Lamarck, Hutton, Werner, Lyell, de Buffon, Darwin en Laplace - de aardlagen bestudeerde. Daarmee verdwenen stuk voor stuk de bijbelse uitgangspunten, die kenmerkend waren voor het aardwetenschappelijk onderzoek in de 17e eeuw, uit beeld. Ze werden vervangen door een serie aannames die, ontleend aan het deïsme, in vrijwel alle opzichten precies het omgekeerde behelsde van die waarop de protestantse aardwetenschappers van de 17e en 18e eeuw hun modellen bouwden (zie het schema dat in de slotparagraaf is weergegeven). Binnen deze nieuwe geologische visie was geen plaats voor de zondvloedmodellen, zoals die in de vorige eeuwen waren ontwikkeld. Die werden als wilde speculaties van de hand gewezen. Deze afrekening voltrok zich binnen enkele decennia29. De betrokken hoofdrolspelers waren Cuvier, Buckland en Lyell. Over hun rol in deze geologische revolutie, die zich aan het begin van de 19e eeuw afspeelde, gaat de volgende paragraaf.

3.4. Geologie en Genesis 1
Het nieuwe geologisch denken liet ook de christenen niet onberoerd. Gedurende de 19e eeuw namen de meeste bijbelgetrouwe theologen het idee van een extreem oude aarde over. Op twee manieren wisten ze de hoge ouderdom van aardlagen in te passen binnen Genesis 1. Volgens de ‘day-age’ theorie werden de scheppingsdagen gezien als een symbolische aanduiding van geologische perioden van onbeperkte duur. Daarnaast was er de ‘gap’ theorie. Die plaatst het ontstaan van de fossielhoudende aardlagen tussen het eerste en tweede vers van Genesis 1. Deze aardlagen vertegenwoordigen scheppingswerelden die in de Bijbel niet nader worden beschreven. Ze gingen aan het ontstaan van de huidige wereld, waarnaar Genesis 1 vanaf vers 3 verwijst, vooraf30

4. De ondergang van de zondvloedgeologie

4.1.Buckland (1784-1856).
William Buckland was rond 1820 in Engeland de meest bekende geoloog. Hij gaf college aan de Universiteit van Oxford. Zijn interesse gold vooral de aardlagen aan het aardoppervlak. Daarin ontdekte hij opvallende zaken: grotten die door vloedgolven waren gevuld met skeletten van dieren die in heel verschillende leefmilieus thuishoren. Ook signaleerde hij enorme zwerfstenen, ingebed in een kleiachtige substantie, die hij ‘boulder clay’ noemde. Van de reusachtige keien bleken de herkomstgebieden honderden kilometers verderop te liggen. Verder constateerde hij dat er zich een grindtapijt uitstrekt over grote oppervlakten van Noord Europa en Noord Amerika. Bovendien trof hij er fossielen aan van zoogdieren, waaronder de mammoet, die sindsdien zijn uitgestorven. Buckland was er van overtuigd dat dit ratjetoe aan verschijnselen in een niet al te ver verleden tijdens de zondvloed moest zijn ontstaan. Vandaar dat hij de grove ongesorteerde sedimenten, die de oudere rotsgesteenten bedekten, aanduidde met de term Diluvium31. Buckland nam met deze interpretatie bewust afstand van de zondvloedmodellen van zijn voorgangers. Die beschouwden immers de onderste fossielhoudende harde rotsgesteenten als zondvloedafzettingen.De reden waarom Buckland de bovenste, nog niet versteende aardlagen aan de zondvloed toeschreef schuilde niet alleen in de ontdekking van de catastrofale kenmerken van dit Diluvium. Nadrukkelijk speelde mee, dat hij in de jaren 20 van de 19e eeuw moest opboksen tegen een toenemend aantal geologen met een deïstische achtergrond. Die drukten steeds sterker hun stempel op de aardwetenschappen. Zo bestond de toonaangevende Geological Society geheel uit geologen die de band met de Bijbel hadden losgelaten. Zij moesten niets hebben van een wereldwijde bijbelse vloed. Bovendien schatten zij de ouderdom van de onderste fossielhoudende aardlagen op vele miljoenen jaren32. Buckland paste zich bij deze opinie aan, door te veronderstellen dat deze dieper gelegen fossielhoudende rotsgesteenten tijdens de scheppingsdagen van Genesis 1 waren gevormd. Die vatte hij op als geologische perioden van onbeperkte duur. In elke nieuwe periode had God weer andere fauna en flora geschapen. Natuurlijk was deze harmonisatie van Genesis en de geologische feiten een kunstgreep. Want de volgorde van de fossielen in de onderste gesteenten komt beslist niet overeen met de scheppingsvolgorde zoals Genesis 1 die beschrijft33. Alleen het fineerlaagje van losse sedimenten aan het aardoppervlak zou dan, volgens Buckland, tijdens de zondvloed zijn afgezet. Met deze combinatie van ‘day-age’ en zondvloedtheorie probeerde hij twee vliegen in één klap te slaan. Hij dacht ermee de historiciteit van de zondvloed te kunnen aantonen en dus de betrouwbaarheid van de Bijbel te bewijzen. Tegelijk verzoende dit verklaringsmodel de Bijbel met de nieuwe opinie van geologen omtrent de ouderdom van de dieper gelegen aardlagen. Maar hij gaf met deze constructie niet alleen een letterlijke uitleg van Genesis 1 op. Ook de wereldwijde zondvloed van Genesis 7 en 8 moest er uiteindelijk aan geloven. Want de verspreiding van het Diluvium bleek allesbehalve wereldwijd. Deze sedimenten komen alleen voor in gebieden ten noorden van de 50e breedtegraad. Dus viel de conclusie, dat de zondvloed slechts een regionale natuurramp was geweest. Daar kwam later nog een nieuwe ontdekking bij. Rond 1830 overtuigde de creationist Agassiz zijn geestverwant Buckland ervan, dat de geologische verschijnselen die hij aan de zondvloed toeschreef in werkelijkheid tijdens een ijstijdcatastrofe waren gevormd34. Met deze conclusie, die hij in 1836 publiceerde in de invloedrijke ‘Bridgewater Treatise’, verdween bij Buckland uiteindelijk het geloof in een zondvloed die geologische sporen had nagelaten. De Genesisvloed was daarvoor klaarblijkelijk te kalm en te zeer plaatselijk geweest35.

4.2.Cuvier (1768-1832)
Cuvier was in de eerste decennia van de 19e eeuw op het vasteland van Europa de absolute autoriteit op het gebied van de aardwetenschappen. Hoewel hij een meelevend protestant was hield hij geloof en wetenschap strikt gescheiden. Dat was deels uit overtuiging maar vooral ook vanwege zijn geloofsopvattingen zelf. Die vormden namelijk in het door en door katholieke Frankrijk, waar de kerk en de roomse adel de dienst uitmaakten, een bedreiging voor Cuviers carrière. Alleen door zich in zijn wetenschappelijk arbeid strikt neutraal op te stellen werd hij als protestant door zijn roomse superieuren getolereerd36. Vandaar dat Cuvier in zijn werken zelden verwijst naar de Bijbel. Vandaar ook dat hij als wetenschapper stikt empirisch was ingesteld: hij ging uitsluitend af op wat hij kon waarnemen. Daaruit leidde hij alleen de meest directe, voor de hand liggende conclusies af. Hij schuwde speculatieve theorieën. Dat gold allereerst het zoeken naar oorzaken van geologische verschijnselen die niet direct uit de veldgegevens waren af te leiden37. Maar net zo goed vond hij het inschatten van de ouderdom van aardlagen puur giswerk. Aan het inpassen van geologische feiten in de Oud Testamentische geschiedenis waagde hij zich evenmin. Cuviers angst dat het vermengen van zijn persoonlijke religieuze opvattingen met zijn wetenschappelijk werk zijn zorgvuldig opgebouwde maatschappelijke positie zou aantasten, speelde hierbij steeds als motief op de achtergrond mee.

Cuviers geologisch onderzoek concentreerde zich op de omgeving van Parijs. Daar bestudeerde hij aardlagen die tegenwoordig tot het bovenste deel van de geologische kolom - het Krijt, Tertiair en Kwartair - worden gerekend38. Nauwkeurig stelde hij de fossielinhoud van de verschillende aardlagen vast. Op basis van de gevonden feiten concludeerde Cuvier dat in de bovenste sedimenten een hele fauna plotseling door het binnendringen van de zee was omgekomen. In de daaronder voorkomende Tertiaire lagen van het Parijse bekken beschreef hij zeven aparte formaties. Op basis van hun fossielinhoud stelde hij vast, dat deze lagen afwisselend in zeewater en zoetwater waren afgezet: vier zoetwaterlagen die door drie mariene formaties van elkaar waren gescheiden. Uit de abrupte overgang tussen de aardlagen leidde Cuvier af dat de verandering van het ene naar het andere milieu zich zeer snel had voltrokken. Klaarblijkelijk had de zee het land ineens overspoeld. Daarbij waren de zoetwaterfauna’s uitgestorven. Na een tijdje trok de zee zich weer even plotseling terug. Hiermee verdwenen ook de mariene fauna’s definitief van de aardbodem om plaats te maken voor een geheel nieuwe assemblage van zoetwaterdieren. Cuvier constateerde dat deze volgorde van gebeurtenissen vanaf het onderliggende Krijt zich vier keer had voorgedaan: drie keer in het Tertiair en één keer in het Kwartair. Deze waarnemingen van de structuur van de aardlagen en hun fossiele resten waren in zijn ogen het overtuigende bewijs dat er zich om de zoveel tijd op de continenten grote overstromingsrampen hadden voltrokken. In zijn eigen woorden: “Dus is het leven op aarde herhaaldelijk verstoord door verschrikkelijke gebeurtenissen die de hele aardkorst grondig veranderden, maar die zich sindsdien nietmeer hebben voorgedaan. Levende organismen zonder tal zijn het slachtoffer geworden van deze catastrofes. Sommigen werden vernietigd door overstromingsrampen, anderen stierven uit toen de zeebodem plotseling werd opgeheven en droogviel; deze soorten zijn voor altijd verdwenen en hun overblijfselen zijn voor de onderzoeker herkenbaar in de modderlagen waaruit de aardkorst is opgebouwd” 39. Over de oorzaken van deze rampzalige gebeurtenissen waarvan hij de sporen in de rotsen waarnam liet Cuvier zich niet uit. Wel was het voor hem een uitgemaakte zaak, dat “geen van de processen die zich tegenwoordig aan het aardoppervlak afspelen in staat is om deze revoluties te veroorzaken”40.

Omdat Cuvier - vooral als carrièrestrategie - hamerde op de strikte scheiding tussen Bijbel en wetenschap weigerde hij een uitspraak te doen of de ‘revoluties’ die hij in de rotsen had waargenomen iets met de zondvloed te maken hadden. In praktisch zijn hele wetenschappelijke oeuvre werd de zondvloed als item vermeden. Bovendien liet hij zich zeer kritisch uit over de ‘zondvloedsystemen’ van de bijbelse geologen. Die waren volgens hem op te weinig feiten gebaseerd. Dat Cuvier de zondvloedgeologie te speculatief vond en verder over dit onderwerp er het zwijgen toe deed had praktische gevolgen. Vanwege zijn grote invloed, ook buiten de wetenschap, raakte het daardoor uit de mode om in aardlagen sporen te zien van de bijbelse vloed.

4.3. Lyell (1797-1875)

4.3.1. Lyell tegenover Buckland en Cuvier
De toonaangevende aardwetenschappers aan het begin van de 19e eeuw, Lyell, Buckland en Cuvier waren lid van een protestantse kerk. Dit verhinderde niet dat ze geheel verschilden in hun visie op de aardgeschiedenis en de rol die de Bijbel hierin speelde. Daarom lazen ze de taal der stenen ook zeer uiteenlopend. Buckland was de laatste aardwetenschapper van naam die naar een synthese zocht tussen geologie en Bijbel. Cuvier bepleitte daarentegen een stringente scheiding tussen die twee. Hij streefde naar een neutrale, stikt empirische wetenschap. Puur vanuit de feiten kwam hij tot zijn catastrofen theorie. We concludeerden hierboven, dat deze beide geologen ieder op eigen wijze hebben bijgedragen tot de ondergang van het zondvloed denken: Buckland door de verkeerde aardlagen aan de zondvloed toe te schrijven en Cuvier door de zondvloed dood te zwijgen. De genadeklap voor het geloof in de wereldwijde zondvloed werd echter uitgedeeld door de derde grote geoloog in de eerste helft van de 19e eeuw, Lyell. Hij was fel gekant tegen de bijbelse geologie van zijn leermeester Buckland, die er oorspronkelijk op gericht was de zondvloed aan te tonen. Het was nadrukkelijk Lyells bedoeling om het ‘diluvianisme in z’n eigen zondvloed te laten verzuipen’41. Van-wege de zondvloedachtige revoluties in Cuviers werk deugde dat in zijn ogen evenmin.

4.3.2. Lyells geologische uitgangspunten
Deze dubbele afwijzing vloeide niet primair voort uit Lyells feitenkennis van aardlagen; de reden schuilde vooral hierin, dat Lyell de rotsen vanuit een eigen set aannames las, namelijk door de bril van een deïstische wereldbeschouwing. In de kern komt die er op neer dat God het universum op een strikt rationele manier volgens onveranderlijke natuurwetten heeft geordend. Sinds de schepping mengt God zich niet meer in het verloop van de natuurkrachten die Hij eens in werking heeft gesteld. Dat geldt niet alleen voor de kosmos, waarvan de vaste wetmatigheden door Kepler en Newton waren beschreven en verklaard, maar net zo goed voor de manier waarop de natuur op aarde functioneert. Hetgeen betekent dat de aarde sinds de schepping werkt als een door God opgewonden uurwerk, waarin alles in een constant ritme, stationair volgens vaste patronen, zich afspeelt. Lyell zag de aarde dus net als de kosmos in een toestand van ‘steady state’. Vanaf haar ontstaan was onze planeet in wezen aan zichzelf gelijk gebleven, zonder dat een duidelijke richting in haar geschiedenis te ontdekken viel42. Vanuit dit gods- en wereldbeeld formuleerde Lyell het actualiteitsprincipe als uitgangspunt voor het beoefenen van geologie. Dit beginsel komt er op neer dat alle geologische veranderingen zich in het verleden op precies dezelfde wijze en met dezelfde intensiteit of snelheid hebben voltrokken als vandaag de dag. Dus altijd en overal is het de vaste cadans van wind en regen, vorst en dooi geweest die de bergen traag eroderen en het constante ritme van de golfslag van de zee waardoor de kusten geleidelijk afslijten; de gestage gang van rivieren en zeestromen die langzaam zand, klei en grind transporteren en afzetten en zo beetje bij beetje aardlagen opbouwen en de sporadische stuiptrekkingen van onderaardse krachten waardoor vulkanen laagje voor laagje worden gevormd en bergen zich amper waarneembaar verheffen. Dit eindeloos trage en constante spel van geologische processen heeft de aardkorst in het verre verleden gevormd, aldus Lyell. Uit de enorme dikte van de afzettingsgesteenten op de landmassa’s trok hij vervolgens de onvermijdelijke conclusie dat onze planeet onnoemelijk oud was43.

4.3.3. Genesis 1-11 tot mythe verklaard
Met deze beginselverklaring verwierp Lyell resoluut het denkbeeld dat wereldomspannende catastrofen het werktuig van de geologische vorming van de aardkorst waren geweest. Zondvloeden, komeetinslagen, plotselinge gebergtevorming, bijna- botsingen met hemellichamen, massavulkanisme, ijstijden en veranderingen van de stand van de aardas en andere grootschalige natuurrampen speelden bij Lyell geen enkele rol. Ze werden door hem verworpen als wilde, speculatieve denkbeelden waarvoor geen enkel bewijs te vinden was44. Het concept van de zondvloed als wereldwijde vernietigingsramp beschouwde Lyell dan ook als een ongerijmde voorstelling. Er was toch geen enkel thans werkzaam mechanisme denkbaar, waardoor de aarde in een mum van tijd volledig onder water gezet zou kunnen worden. Met zijn actualistische benadering wilde Lyell voor eens en voor altijd de gedachte aan een mondiale zondvloed de wereld uit helpen. Hij be-schouwde het bijbelse relaas over de zondvloed meer als een mythe dan als een realistisch verslag. Dit verhaal was hooguit een overinterpretatie van een gewone regionale overstromingsramp in het rivierengebied van Mesopotanie45. Lyell was zich er terdege van bewust dat zijn deïstisch wereldbeeld op gespannen voet stond met de Bijbel. Het letterlijk nemen van de Bijbel resulteert immers niet alleen in een korte chronologie van het leven op aarde, ook tekent de Bijbel een duidelijke lijn in de geschiedenis. Die loopt van de schepping, via de zondeval naar de zondvloed en eindigt bij de jongste dag. Omdat Lyell echter het leerstuk van de Goddelijke inspiratie verwierp, hechtte hij aan de Bijbelse geschietbeschrijving geen bijzondere waarde. Hij beschouwde de Bijbel als een bundeling van oude geloofservaringen en ethische codes. Die kon in zijn ogen nooit als betrouwbare richtsnoer van de prehistorie dienst doen. Lyell zag daarom geen heil in een bijbelse geologie die de aardwetenschappelijke feiten met de eerste hoofdstukken van Genesis tracht te verbinden46.

4.3.4. Geologische catastrofen weg geredeneerd
Lyells beginselen van ‘steady state’ en actualisme, waarin geen plaats is voor catastrofes, maar waar alleen uiterst trage processen de dienst uit maken, sporen bij nadere beschouwing niet met de geologische verschijnselen van de aardkorst zoals die zich op een directe wijze aan ons voordoen. De feitelijkheid van de aardlagen vormen eigenlijk één en al ontkenning van Lyells wereldbeeld. Want plotselinge uitstervingen van fauna’s, abrupte overgangen van de ene aardlaag in de andere, verbrijzelde gesteenten en verwrongen rotspartijen: ze schreeuwen allemaal om een verklaring in termen van catastrofen47. En dat in de opeenvolgende aardlagen steeds weer andere fauna’s en flora’s voorkomen, suggereert dat het leven op aarde zich wel degelijk heeft ontwikkeld. De boodschap van de gesteenten, wanneer je die letterlijk neemt, weerspreken dus volledig Lyells a-priori wereldbeeld48. Lyell pareerde deze kritiek door er op te hameren dat het archief van aardlagen in hoge mate incompleet is. Daarom geeft het op het eerste gezicht de indruk van plotselinge uitstervingen, abrupte overgangen in afzettingsmilieu en dramatische rampen waarin de aardkorst is verfrommeld. Maar de schijn bedriegt hier, aldus Lyell. De vervormingen in de aardlagen - plooien, overschuivingen en breuken - deed hij af als plaatselijke verstoringen die op wereldschaal geen enkele betekenis hebben. Verder meende hij dat uit de fossielinhoud van aardlagen geen conclusies getrok-ken mogen worden over het leven op aarde in de perioden waarin de gesteenten zijn ontstaan. Want in elke gesteenteformatie is volgens Lyell slechts een fractie van het totaal aan dieren en planten gefossiliseerd dat op dat moment op aarde leefde. Kortom, de aardlagen geven op het eerste gezicht een hoogst eenzijdig en onbetrouwbaar beeld49. Pas door de bril van het Lyells deïstisch wereldbeeld kan de ware aard van de aardkorst worden doorzien. Lyells model van de aardgeschiedenis was dus niet gegrond op een strikt empirisme, waarbij de geologische feiten letterlijk werden genomen; nee, in dat model stond zijn a-priori wereldbeeld centraal; dat kleurde zijn kijk op de geologische feiten; die werden op een dogmatische manier het keurslijf van zijn filosofische uitgangspunten opgelegd50.

4.3.5. Het succes van Lyell
Toen Lyell rond 1830 zijn denkbeelden over geologie publiceerde in en driedelig werk, ‘Beginselen van de Geologie’, werd het door menig vakgeleerde met gemende gevoelens ontvangen. Ze zagen hem als een ‘outsider’ - van huis uit was Lyell advocaat; hij beschikte nauwelijks over veldwerkervaring51 - die met zijn theoretische beschouwingen in hun ogen de feiten te zeer geweld aan deed52. Toch werd dit boek uiteindelijk het meest belangrijke en invloedrijke in de geschiedenis van de geologie. Daar zijn drie redenen voor aan te geven. De eerste is heel praktisch. Lyells boek blonk uit door zijn heldere stijl en overtuigende betoogtrant en zijn uitgebreide literatuurverwijzing. Daardoor was het voor iedereen in de geologische gemeenschap en ook voor de leek zeer toegankelijk en een genot om te lezen. Het maakte op velen een buitengewoon geleerde indruk53. Maar er waren ook dieper liggende motieven. Lyell verklaarde het functioneren van de aarde op een manier zoals Newton dat voor het heelal had gedaan: hij bracht de fundamentele processen en wetmatigheden in kaart die de aardkorst in alle tijden en eeuwen hadden gevormd. Zo liet hij de aarde zien als een Newtoniaans universum, waarin de natuur op een strikt regelmatige manier functioneert. Dit vastleggen van universele wetten en onveranderlijke regelmatigheden sloot aan bij het klassieke ideaal van de wetenschap, namelijk het vinden van een alles omvattende, eenduidige totaal-visie. Dat gaf een vakgebied iets van het prestige dat de grote Newton de astronomie had bezorgd54. Bovendien vormde Lyells model van de aardgeschiedenis de basis waarop Darwin zijn evolutietheorie kon formuleren - hoewel Lyell zelf lange tijd niets van evolutie wilde weten 55. Immers het actualiteitsprincipe creëerde de tijd die nodig was om het evolutieproces te laten voltrekken. Uit de combinatie van het gedachtegoed van Lyell en Darwin kristalliseerde zich aan het eind van de 19e eeuw een nieuw paradigma, waarin de natuur werd opgevat als een volledig gesloten systeem. Vanuit het actualistisch-evolutionistisch uitgangspunt proberen aardwetenschappers sindsdien op zuiver mechanische wijze - puur op basis van natuurwetten, zonder verwijzing naar een Goddelijke macht of de Bijbel - het ontstaan en de ontwikkeling van de aarde en het leven daarop te begrijpen. Daarbij verdween het deïsme als oorspronkelijke filosofische grondslag geheel uit beeld. Geologen hadden zoveel vertrouwen in de verklarende kracht van hun paradigma dat God, zelfs als hypothetische ‘final cause’, overbodig was geworden56.

3.6. Kritiek op Lyell
Toen het actualisme van Lyell halverwege de 19e eeuw tot norm was verheven in de geologische gemeenschap was daarmee het denkbeeld van een wereldwijde zondvloed definitief taboe. Voor de daaropvolgende decennia werd het uit de handboeken van de aardwetenschap geschrapt, om pas in de jaren 20 van de 20e eeuw in de marge van de wetenschap weer op te duiken, namelijk in de literatuur van het Amerikaanse creationisme. Lyells actualiteitsprincipe fungeerde uiteindelijk als het zwaard van Damocles, de ‘coup de grâce’ voor het geloof in een wereldwijde zondvloed. Het is daarom van grote betekenis dat tegenwoordig door veel aardwetenschappers juist dit actualiteitsdogma wordt gezien als ‘de grootste fout in de geschiedenis van de geologie’57. Het constant opereren van vaste natuurwetten sluit namelijk beslist geen grote catastrofes uit, zoals Lyell ten onrechte veronderstelde58. In de moderne geologie is men zich er inmiddels terdege van bewust dat de aarde in het verleden inderdaad mondiale rampen heeft ondergaan, waarbij er veel geologische activiteit in korte tijd werd verricht en hele fauna’s ineens ten onder gingen. Die dramatische episoden worden doorgaans toegeschreven aan periodiek optredende bombardementen van kometen59 en daaraan gerelateerde stuiptrekkingen van massavulkanisme60. Deze kosmische inslagen vormen de blinde vlek in het wereldbeeld van Lyell, waardoor hij uiteindelijk de geologie een rigide actualisme oplegde, waarin geen plaats was voor een wereldomspannende zondvloed.

5. Conclusies

5.1. Wereldbeelden in botsing
Binnen de natuurhistorische wetenschap geven de ‘pure feiten’ niet altijd de doorslag61. De filosofische uitgangspunten, het a-priori wereldbeeld van de onderzoeker kleuren doorgaans zijn kijk op de ‘hard rock facts’ uit het archief van aardlagen en fossielen62. Zo was in de 17e en 18e eeuw de interpretatie van de aardkorst gebaseerd op een letterlijke uitleg van de Bijbel. In de 19e eeuw werden de bijbelse uitgangspunten bij de bestudering van de aarde vervangen door een deïstische wereldbeschouwing. In het volgend overzicht (figuur 1) worden deze wereldbeelden op een aantal punten met elkaar vergeleken.

5.2. Het einde van de zondvloedgeologie
De ondergang van de zondvloedgeologie aan het begin van de 19e eeuw kan uiteindelijk aan twee factoren worden toegeschreven. Allereerst is er de interne zwakte van de zondvloedmodellen: ze zijn te veel gebaseerd op verbeelding en te weinig op feiten (die zijn toch niet geheel irrelevant). Maar de belangrijkste factor in deze teloorgang is toch vooral een ideologische geweest: de omslag in intellectueel klimaat en de daarmee samenhangende ontwikkeling van een deïstische wereldbeschouwing die zich tijdens de industriële revolutie (1760 en 1840) heeft voltrokken. Nadat Lyell zijn “Grondbeginselen van de Geologie’ in 1830 publiceerde, raakte het verklaren van de aardlagen door een zondvloedcatastrofe snel uit de gratie. De nieuwe generaties geologen werden getraind in het onderzoeken van de aardkorst door de bril van het actualiteitsprincipe, dat alle geologische verschijnselenverklaart vanuit thans werkzame processen die zich uiterst traag voltrekken. Catastrofes als de zondvloed waren daardoor voortaan taboe. Deze revolutie in het geologisch denken was niet het resultaat van een meer objectieve beschrijving van de realiteit of van het ontdekken van nieuwe feiten. Integendeel: ze ging gepaard met het wegredeneren van de geologische feiten die in de richting van catastrofen wezen. De aanwijzingen in de rotsen voor plotselinge grootschalige overstromingsrampen en massale uitstervingen werden door het a-priori wereldbeeld van de onderzoeker het zwijgen opgelegd. Het in diskrediet raken van de zondvloed was uiteindelijk vooral de consequentie van het feit dat alle vooraanstaande geologen aan het begin van de 19e eeuw het deïsme als leidinggevende filosofie accepteerden. Hun actualistische interpretaties van de aardkorst waren weinig meer dan in de rotsen geprojecteerd deïsme63. Deze conclusie sluit nauw aan bij het citaat van Steven Gould waarmee dit artikel begon. Volgens Gould zijn nieuwe wetenschappelijke theorieën niet primair het resultaat van nieuwe informatie, maar de expressie van een andere wereldbeschouwing waardoor de onderzoeker de bekende feiten op een alternatieve wijze ordent. Het relaas over de opkomst en ondergang van de zondvloedgeologie vormt zo een prachtige illustratie van het principe dat wetenschappelijke verandering dikwijls bestaat uit een serie van onverenigbare wereldbeelden die elkaar vervangen in plaats van elkaar aan te vullen.

5.3. Bijbelgebruik door protestantse geologen
In dit artikel werden een aantal protestantse wetenschappers besproken die ieder een eigen kijk hadden op de geschiedenis van de aardkorst, de betekenis van de zondvloed en de rol die de Bijbel hierbij speelt. Deze wetenschappers uit vorige eeuwen fungeren voor ons als rolmodellen: ze laten zien op welke manier christenen de BBijbel kunnen hanteren bij het reconstrueren van de geschiedenis van de aarde.

Het onderstaand schema (figuur 2) geeft een overzicht van deze varianten. De beide assen brengen de verschillende uitgangspunten in beeld van waaruit de geologische feiten worden benaderd. Op de verticale as zijn de onderzoekers ingedeeld naar de mate waarin ze het scheppingsverhaal en het Genesis verslag van de zondvloed letterlijk nemen. Het letterlijk lezen van deze passages komt neer op het fundamentalistisch standpunt dat God rechtstreeks, buiten de natuurwetten om, in de natuur en de geschiedenis ingrijpt. Het niet letterlijk opvatten van deze bijbelgedeelten tendeert naar een (semi)deïstisch gods- en wereldbeeld (de term semideïsme verwijst naar de opvatting dat God wel in het persoonlijk leven van mensen en dus in de menselijke geschiedenis ingrijpt, maar zich niet bemoeit met de loop van de natuurverschijnselen oftewel de natuurhistorie).

Op de horizontale as worden onderzoekers die strikt empirisch - zonder a-priori theorie - de aardkorst bestuderen rechts geplaatst. Aan de linkerkant staan degenen die vanuit een vooropgesteld theoretisch model of wereldbeschouwing de aardkorst interpreteren.

Links onder in het schema krijgen de bijbelse geologen van de 17e en 18e eeuw hun plaats. Ze schreven vanuit een letterlijke uitleg van Genesis alle fossielen en aardlagen automatisch toe aan de wereldwijde zondvloed. In het kwadrant rechtsonder staan de Engelse creationisten van het eind van de 18e eeuw. Zij lazen de eerste hoofdstukken van Genesis letterlijk, maar beschouwden op basis van zorgvuldige bestudering en classificatie van aardlagen alleen de onderste fossielhoudende rotsgesteenten (de Transitie lagen) als neerslag van de zondvloed. De hoger gelegen rotsen (het Secundair) zouden van na de Grote Vloed dateren. De Franse geleerde Cuvier staat rechts van de horizontale as. Hij was - vooral uit carrière overwegingen - strikt empirisch ingesteld en weigerde zijn geologisch onderzoek te relateren aan de geschiedenis van het Oude Testament. Hij negeerde de zondvloed. Rechtsboven in het schema vinden we de creationisten die tot de semi-deïsten worden gerekend. Volgens Buckland waren alle gesteenten tijdens de scheppingsdagen ontstaan. Die vatte hij op als langdurige perioden waarin God de verschillende flora en fauna schiep. Het scheppingsverhaal las hij als een allegorische beschrijving van deze scheppingsperioden. De creationist Agassiz zag in de aardlagen scheppingswerelden die aan de huidige schepping van Genesis 1 vooraf zijn gegaan64. Zowel Buckland als Agassiz beschouwden de zondvloed als een gebeurtenis die geen zichtbare geologische gevolgen heeft gehad. Lyell staat links boven in het schema. De Bijbel was voor hem een religieuze mythe zonder enige geologisch relevante inhoud. Het zondvloedverhaal berustte grotendeels op fantasie. Ook aan het scheppingsverhaal kende hij geen historische betekenis toe. Hij interpreteerde de aardlagen vanuit een deïstische wereldbeschouwing. Daarin gold als stelregel dat in alle tijden en eeuwen slechts uiterst geleidelijke processen de aardkorst hebben opgebouwd. Dit strikt actualisme, waarin geen enkele ruimte was voor catastrofale gebeurtenissen, was een logisch gevolg van zijn deïstisch godsbeeld. Tenslotte staat links van de horizontale as de hoofdstroom van de aardwetenschappen vanaf de 19e eeuw tot ongeveer 1980 vermeld. Hier ontbreekt elke relatie met de Bijbel. Wel wordt, in navolging van Lyell en Darwin, de aardkorst strikt vanuit een actualistische en evolutionistische wereldbeschouwing geduid. De zondvloed wordt volkomen genegeerd. 68

Noten
1. Gould, S.J.,1993, Eight Little Piggies, Reflections in Natural History, p.430, Penguin Books, Londen.

2. Langdon-Davies, J., 1932, De Groei van ons Wereldbeeld, pp.63-64, 80, Den Haag.

3. Rudwick, M.J.S.,1972, The Meaning of Fossils. Episodes in the History of Paleontology, pp.68-71, The University of Chicago Press, Chicago. Schaeffer, F.A., 1989, Sprong uit de Wanhoop, p.29, Uitgeverij Van den Berg, Kampen. Den Otter, W, 1976, Harmonie tussen Bijbel en Natuurwetenschap, pp.48-50, Oosterbaan &Le Contre B.V., Goes.

4. Schaeffer, F.A., noot 3, p.18-21. Tyler, D.J., 1997, The ‘Double Revelation’ Approach to Knowledge: Aquinas, Galileo and Descar tes, in: Origins, The Journal of The Biblical Creation Society, no. 23, pp.2-6.

5. Gould, S.J., noot 1, pp.181-193.

6. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.88,90,93.

7. Huggett, R., 1989, Cataclysm and Earth History: the development of Diluvianism, p.61, Oxford University Press, Oxford.

8. Mortenson, T.,1997, British Scriptural Geologists in the First Half of the Nineteenth Century: Part 1. Historical Setting, in: Creation Ex Nihilo Technical Journal, Vol.11 (part 2), p.239.

9. Rudwick, M.J.S., noot 3, pp.66-68. Huggett, R., noot 7, pp.33-34. Gould, S.J., 1987, Time’s Arrows, Time’s Cycle. Myth and Metaphor in the Discovery of Geological Time, pp.51-59, Penguin Books, Londe

10. Tollmann, E. & A.Tollmann, 1993, De Zondvloed: van Mythe tot Historische Werkelijkheid, p.379, Tirion, Baarn.

11. Gould, S.J., noot 9, pp.21-50. Huggett, R., noot 7, p.39-41.

12. Huggett, R., noot 7, pp.42-46. Warshofsky, F., 1978, Het Rampschip Aarde, pp.99-100, Het Spectrum, Utrecht.

13. Huggett, R., noot 7, p.119. Tollmann, E. & A.Tollmann, noot 10, p.380.

14. Huggett, R., noot 7, pp.49-51.

15. Tollmann, E. & A.Tollmann, noot 10, pp.385 -386.16. Gould, S.J., 1991, Bully for Brontosaurus, pp. 370-379, Norton & Company, New York. Huggett, R., noot 7, p.46-49. Tollmann, E. & A.Tollmann, noot 10, p.386.

17. Huggett, R., noot 7, p.52.

18. Huggett, R., noot 7, p.61.

19. Huggett, R., noot 7, pp.63-65.

20. Huggett, R., noot 7, pp.101-102.

21. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.90, 213.

22. Tollmann, E. & A.Tollmann, noot 10, p.380. Huggett, R., noot 7, p.49, 52

23. Mortenson, T., noot 9 pp. 237-240.

24. Ruse, M., 2000, The Evolution Wars, p.14., ABC-Clio.Inc, Santa Barbara, Californië.

25. Mortenson, T., noot 8, pp.226-227.

26. Ruse, M., noot 24, p.16, 21, 34, 35. Mortenson, T., noot 8, p.228. Warshofsky, F., noot 12, p.114.

27. Mortenson, T., noot 8, p.227, 244.

28. Gould, S.J., noot 9, p.2, 6, 9-10, 15, 197.

29. Palmer, T., 1999, Controversy: Catastrophism and Evolution, The Ongoing Debate, p. 60, Kluwer Academic, New York

30. Mortenson, T., noot 8, p.222. Numbers, R.L.,1992, The Creationists. The Evolution of Scientific Creationism, p.x, pp.7-11. Ruse, M., noot 24, p.109-110.

31. Rudwick, M.J.S., noot 3, pp.135 - 138. Huggett, R., noot 7, pp.83-86.

32. Rupke, N.A., 1983, The Great Chain of History: William Buckland and the English School of Geology 1814-1849, pp.41-47, Clarendon Press, Oxford. Mortenson, T., noot 8, p.242.33. Gould, S.J., noot 16, pp.406-408. Mortenson, T., 2000, British scriptural geologists in the first half of the nineteenth century: Thomas Gisborne (1758-1846), p.77, Creation Ex Nihilo Technical Journal, Vol. 14 (no.1).

34. Imbrie, J. & K.P. Imbrie, 1979, Ice Ages:Solving the Mystery, pp.39-42, Macmillan, Londen.

35. Mortenson, T., noot 8, p.231.

36. Ruse, M., noot 24, p.26. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.134, 138.

37. Gould, S.J., noot 9, p.133. Warshofsky, F., noot 12, p.104. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.132. Ager, D.V., 1993, The Nature of the Stratigrafic Record, p.68, Wiley & Sons, Chichester.

38. Rudwick, M.J.S., 1997, Georges Cuvier, Fossil Bones and Geological Catastrophes, pp.127-156, University of Chicago Press, Chicago.

39. Warshofsky, F., noot 12, pp.106-107. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.156.

40. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.132.

41. Mortenson, T., noot 8, p.244. Warshofsky, F., 1978, noot 12, p.110

42. Gould, S.J., noot 9, p. 15, 149, 151. Warshofsky, F., noot 12, p.112. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.181-185. Palmer, T., 1999, noot 29, p.65

43. Gould, S.J., noot 9, p.2, 6, 9-10, 197. Palmer, T., noot 29, p.70.

44. Warshofsky, F., noot 12, p.110. Huggett, R., noot 7, p.49.

45. Huggett, R., noot 7, p.108-110.

46. Rudwick, M.J.S., noot 3, p. 168, 180, 188.

47. Gould, S.J., noot 9, p.133. Gould, S.J., 1977, Honderd jaar na Darwin, p.138, Het Spectrum, Utrecht. Palmer, T., noot 29, p.63, 91.

48. Rudwick, M.J.S., noot 3, p. 187. Ager, D.V., noot 37, pp.68-70.

49. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.183-185. Gould, S.J., noot 9, p.134-135, 164. Palmer, T., noot 29, p.63.

50. Gould, S.J., noot 9, p. 134, 143, 145, 149. Hsu, K.J., 1986, Het Grote Uitsterven, kosmische catastrofes, dinosaurussen en de evolutietheorie, p.289, Meulenhoff, Amsterdam.

51. Mortenson, T., noot 8, p.243. Gould, S.J., noot 9, p.15.

52. Rudwick, M,J.S., noot 3, pp.187-188. Ager, D.V., noot 37, p.68-70. Gould, S.J., 1993, De Duim van de Panda. Over evolutie & ontwikkeling, p.162, Uitgeverij Contact, Amsterdam.

53. Warshofsky, F., noot 38, p.110. Gould, S.J., noot 47 (1977), p.138,

54. Rudwick, M.J.S., noot 3, p.179. Gould, S.J., noot 9, p. 2, 67, 97.

55. Gould, S.J., noot 9, pp.167-173. Palmer, T., noot 29, p. 66.

56. Schaeffer, F.A., noot 3, p.33-34. Langdon-Davies, J., noot 2, p.208. Chadwick, O., 1991, The Secularization of the European Mind in the 19th Century, pp.170-178, Cambridge University Press

57. Ager, D.W., noot 37, p. 40. Hsu, K.J., 1986, noot 50, p.50. 53, 207-208. Tollmann, E. & A.Tollmann, noot 10, p.27-28.

58. Gould, S.J., noot 52, p.182. Hsu, K.J., noot 50, p.53.

59. Windley, B.F., 1995, The Evolving Continents, pp. 38-42, Wiley & Sons. Chichester.

60. Courtillot, V., 1999, Evolutionary Catastrophes. The Science of Mass Extinction, pp.97-118.

61. Ruse, M., noot 24, p.244.

62. Gould, S.J., noot 47, p.155. Gould, S.J., noot 52, p.204-205, 219

63. Ruse, M. noot 24, p. 34.

64. Numbers, R.L., noot 30, p.7.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2002

Radix | 81 Pagina's

Opkomst en ondergang van de zondvloedgeologie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2002

Radix | 81 Pagina's