Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een kerkscheuring in oorlogstijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een kerkscheuring in oorlogstijd

Een debat

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
Voor dit nummer van htg werd mij gevraagd om een bijdrage te leveren over het debat over de ‘kerkscheuring’ dan wel ‘vrijmaking’, welke plaatsvond in het laatste oorlogsjaar. Hierbij kozen 90.000 gereformeerden voor het standpunt dat zij het zo hartgrondig oneens waren met de leiding van hun eigen synode, dat zij zich afzonderlijk groepeerden als ‘vrijgemaakte’ kerken. 650.000 ‘synodalen’ bleven de oude leiding trouw. In het laatste oorlogsjaar, de tijd dat het spoor staakte, Arnhem voor de geallieerden een brug te ver was en het front negen maanden dwars door Nederland liep, in die tijd discussieerden de gereformeerden over dogmatiek en kerkrecht. In de maanden dat West-Nederland de hongerwinter meemaakte, onderduikers (joden, verzetsmensen, jonge mannen) hun leven nog steeds niet zeker waren, de papierschaarste de krantenproductie geheel had stilgelegd, gebruikten gereformeerden de laatste restjes papier om brochures en pamfletten te drukken om elkaar met ‘de enige echte waarheid’ om de oren te slaan. De scheur liep dwars door gezinnen, broers en zusters verbraken alle banden met elkaar, verlovingen werden verbroken, het was niet alleen oorlog in het land, maar ook in de kerk. En sindsdien heeft bij de geschiedschrijving van deze kerkscheuring nooit de vraag ontbroken: ‘Moest dat nu zo nodig in de oorlog? Hadden ze, hadden wij, die ruzie niet uit kunnen stellen?’
In december 2004 zag mijn proefschrift Om de lijn der Afscheiding. Prof. dr. G.M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944 het licht.1 Ook in dat boek, van 550 bladzijden, komt de bovenstaande vraag aan de orde, maar Jan Greven was er in Trouw van 1 maart 2005 niet content mee. Zijn slotzin luidde dat hem de ‘Vrijmaking’ een raadsel was gebleven, omdat de auteur naar zijn mening de vrijmaking beschreven had alsof die zich onder een stolp afspeelde, waarbuiten het toevallig ook nog oorlog was. Verdere doordenking van die context had volgens Greven - die zelf ook theoloog is en oud-hoofdredacteur van Trouw, en wiens vader bovendien actief betrokken was bij het verzet - tot meer verklaring moeten leiden. Laat ik een poging wagen om in het korte bestek van deze bijdrage in te gaan op zijn klacht.

Verzuiling
In de vraag ‘of ze niets beters te doen hadden’ dan de kerk te scheuren, zit een veroordelende ondertoon, waarop de vragenstellers zich eigenlijk maar één antwoord kunnen voorstellen, namelijk dat het inderdaad onjuist is geweest van het gereformeerde volksdeel om deze interne ruzie op dat moment, oorlogstijd, uit te vechten. En misschien ook wel de overtuiging dat geen enkele kerkelijke twist de pijn rechtvaardigt van de familiebanden die door de vrijmaking werden belast en verscheurd. Maar dit oordeel past bij een generatie die het geloof, en zeker de kerk, zijn gaan relativeren tot slechts één van de ‘taartpunten’ van het leven. In deze beleving van de werkelijkheid past het om de oorlogssituatie als vanzelfsprekend te laten prevaleren boven die van de kerkelijke discussies. Als het maatschappelijk leven op zijn kop en soms zelfs het vege lijf op het spel staat, maak je je toch niet meer druk om geloofsuitspraken als ‘wij houden de kinderen voor wedergeboren totdat het tegendeel blijkt’. Z o ’n theologische constructie kan ons denken wel richting geven, maar ten diepste geloven we toch niet (meer) dat de letter van onze dogmatiek van evenveel belang is als de vrede in Nederland of in onze eigen gezinnen.
Om de scheuring van 1944 te kunnen verstaan moeten wij echter de secularisatie van de laatste vijftig jaar in het gereformeerde (synodale) denken van ons afschudden en beseffen dat we het bij deze trieste geschiedenis hebben over het hoogtepunt van de verzuiling in Nederland. Greven ergert zich aan een beschrijving van de vrijmaking, alsof die zich onder een stolp voltrok, los van de oorlogsomstandigheden. Maar dat was nu juist - naar mijn mening - de gereformeerde positie in Nederland. Hun leus was: ‘in het isolement ligt onze kracht’. Het gereformeerde volksdeel leefde in Nederland ‘soeverein in eigen kring’. De kerk bepaalde voor hen de politiek (arp), het onderwijs (christelijk!) en de hulp in tijden van nood (diaconie en tal van inrichtingen voor gehandicapten en gezondheidszorg). De kerk organiseerde de vrije tijd in jeugdclubs, jongelingsverenigingen, mannenverenigingen en vrouwenverenigingen, en het ‘eigenlijke’ kerkelijke werk van kerkenraad en allerlei commissies.
De situatie van de ‘stolp’ wilde overigens niet zeggen dat de gereformeerden aan wereldmijding deden, zich terugtrokken uit de samenleving. Integendeel, zij wilden een zoutend zout zijn, en waren dankzij hun training in organisatie en onderling debat op het kerkelijk erf, binnen twee generaties ook nadrukkelijk aanwezig op elk sociaal niveau in het vaderland. Maar dat was ten tijde van de Tweede Wereldoorlog nog geen tweerichtingsverkeer. De kerk onder de stolp had haar eigen agenda, die zich zo min mogelijk liet beïnvloeden door de buitenwereld, zelfs in tijden van oorlog.
Het was dus deze verzuiling die de gereformeerde aanreikte dat en hoe hij zich moest verzetten tegen het Nazisme dat in Nederland de macht had gekregen. Het was deze verzuiling die het door haar kerkelijk netwerk mogelijk maakte dat de gereformeerden buiten proportie deelnamen aan het verzet tegen de bezetter op alle mogelijke manieren. Maar het was ook door de verzuiling dat de kerkelijke twisten niet uitgesteld werden omwille van de oorlog. Als ons dat (a la Greven) thans bevreemdt of zelfs afstoot, ligt dat eerder aan onze beleving van kerk en theologie, dan dat het in die tijden zo merkwaardig of raadselachtig was. Tenslotte was voor de gereformeerde zijn Kerk en het Geloof het kader waarin het hele leven zich afspeelde. Een kader waarin ook zekerheid te vinden viel over het leven na de dood, toezegging van geborgenheid in de uitverkiezing door God, waarin persoonlijk geloof in God en participatie aan diens kerk naadloos samenvielen. Als dat kader op het spel stond, was dat voor deze kring van tenminste even groot belang als de oorlog. Als gereformeerde was je wel in de wereld (en dus deed je je plicht als vaderlander), maar niet van de wereld (en dus kreeg ook de kerkstrijd het volle pond).

Achtergrond
Als het dan vanuit de verzuiling begrijpelijk is dat men een kerkelijke twist in oorlogstijd zou kunnen uitvechten, was die twist dan kerkelijk gesproken wel gerechtvaardigd? Ging het hierbij om zulke fundamentele geloofskwesties dat men elkaar de gemeenschap aan de Avondmaalstafel wel moest opzeggen? In de eerste helft van de jaren dertig was de scheiding der geesten al begonnen. Er was aan de Vrije Universiteit te Amsterdam aan de filosofische faculteit een nieuwe richting ontstaan. De hoogleraren H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven ontwikkelden er een Wijsbegeerte der Wetsidee die als calvinistische doordenking van de werkelijkheid voor gereformeerden nieuwe vergezichten opende. De theologische faculteit van de vu, met name prof. V. Hepp en prof. H.H. Kuyper, waren echter beducht dat sommige denkbeelden op gespannen voet stonden met de vertrouwde theologische waarheden en klaagden de ‘Nieuwe Richting’, die zichzelf ook wel betitelde als ‘de Reformatorische Beweging’ aan als een dreigende deformatie. Zij hadden het daarin niet alleen gemunt op hun Amsterdamse collega’s, maar ook op de Kamper hoogleraar K. Schilder en zijn leerlingen en sommige anderen die ‘afwijkende’ visies propageerden in hardnekkig volgehouden polemieken in alle mogelijke gereformeerde persorganen. De verdeeldheid bleef dus niet beperkt tot een academisch dispuut. Voor de gereformeerde wereld van die dagen was hun gereformeerde zuil immers één, omdat men het eens was. Men had zich in de 19de eeuw afgescheiden van de hervormde kerk omdat men de leervrijheid in die kerk niet meer voor zijn rekening wilde nemen. Consequentie van dat geboorterecht was dat de gereformeerden er prat op gingen een ‘belijdende’ kerk te zijn, waarin de leertucht functioneerde (zie de afzetting van dr. J.G. Geelkerken in 1926!) en de Waarheid Gods in de uitwerking van de gereformeerde beginselen steeds verder tot openbaring zou komen. De gereformeerden noemden zich dan wel niet de enig ware kerk, maar wel de meest zuivere openbaring daarvan. Geen wonder dat een verschil van inzicht in zo’n kerk als een smet op het blazoen werd ervaren en geen recht van bestaan had. De generale synode van 1936 besloot dan ook een deputaatschap in te stellen met als doel de meningsgeschillen in de kerk te onderzoeken en zo mogelijk uit de weg te ruimen. Ook Schilder en Vollenhoven leverden, met gemengde gevoelens, hun bijdrage aan deze arbeid. De leerbesluiten van juli 1942 brachten op een groot aantal punten een pacificatie tot stand, waar men niet meer op terug kwam. De controverse tussen de hoogleraren aan de vu was er mee beslecht. Op één punt bleken Schilder en zijn achterban echter geen genoegen te kunnen nemen met de synode-uitspraak. Zij weigerden hun verzet op te geven tegen de uitspraak van de synode van 1905, herhaald in 1942: ‘dat het zaad des Verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren’.

Strijd over verbond en wedergeboorte
Het meningsverschil wortelde in de erfenis van de Afscheiding van 1834. In de Afgescheiden kerken werd nadrukkelijk weer de vraag gesteld naar de toe-eigening van het heil, naar de uitverkiezing van de gelovige. In een weg van zelfonderzoek naar je ‘staat’ kon Gods individuele uitverkiezing afgelezen worden aan de werking van Gods Geest in het leven van een kerklid. In deze ‘bevinding’ kon de vrome zijn rust vinden. Maar het kon ook aanleiding geven tot onrust en depressies, als dit zelfonderzoek tot niets leidde, en men een ‘verworpene’ meende te zijn, omdat men niet genoeg ‘voelde’. Vanaf 1934 propageerde ds. D. van Dijk uit Groningen, vriend en studiegenoot van Schilder, met name in het weekblad van Schilder, De Reformatie, dat dit zelfonderzoek naar de staat onjuist en schadelijk voor de wankelmoedige gelovige was, en vervangen moest worden naar een zelfonderzoek naar de ‘stand’ van het geloof. Hij redeneerde vanuit de Verbondsbeloften, die voor elke dopeling golden. Als je als kind van de kerk wilde weten of je behouden was, dan moest je controleren of je daden wel in overeenstemming waren gebleven met je roeping. De Verbondsbeloften waren zo in evenwicht met de verbondseis. De denkbeelden van Van Dijk werden door Schilder en de Reformatorische Beweging van harte gesteund en door vele gereformeerden als een bevrijding ervaren. Vers in het geheugen lag de situatie van nog maar een generatie geleden toen de kindersterfte zeer hoog was. Het zielenheil van deze kinderen, broertjes en zusjes, leek bij de theologie van Van Dijk beter gewaarborgd, dan de onzekerheid van het ‘houden voor’. Het kind van gelovige ouders kon immers alleen verloren gaan als het niet voldeed aan de verbondseis en daar hadden de jonggestorvenen geen tijd voor gehad. Anderzijds zag het merendeel van de gereformeerde voormannen Van Dijks constructie als een te veroordelen nieuwe richting. Zij zagen hier een intellectualistische geest aan het werk die door de juridisering van het Verbond tot ‘dode orthodoxie’ zou leiden. Mensen zouden zich op grond van hun kerklidmaatschap te snel rekenen behouden te worden (verbondsautomatisme) of juist komen tot een soort theologie van het verdienen van de hemel door goede werken, namelijk via het voldoen aan de ‘eisch’. Waar bleef dan het geloof als genadegave, de blijde boodschap dat juist zondaren gered worden, en dat er voor Gods-wegmet- een-mens geen systeem of tijdstip vast te leggen valt. De synode wilde niet verder gaan dan het oordeel der liefde dat elk kerklid gehouden moest worden voor wedergeboren (en dus gered) met de waarschuwing dat ook het tegendeel kon blijken, en dat men dus het zelfonderzoek naar de ‘staat’ niet moest veronachtzamen. De Schilderianen zagen hier echter ‘subjectivisme’ op de loer liggen, waarin een mens zich een gelovige zou wanen, in plaats van vastheid te kiezen in Gods verbondsbeloften.

Oud en nieuw kerkrecht
Tegelijkertijd met deze dogmatische controverse deed zich een kerkrechtelijke strijd voor, de kwestie van ‘oud en nieuw kerkrecht’. Met de term ‘oud kerkrecht’ bedoelden de opposanten tegen het synodebeleid de kerkrechtelijke principes waarmee de leiders van de Doleantie van 1886 hun verzet van plaatselijke gemeentes tegen de bovenplaatselijke kerkelijke organen hadden gerechtvaardigd en dat van 189z tot 1926 de toon had gezet voor de praktijk van de Gereformeerde Kerken. Dit Doleantie-kerkrecht was echter door de buitengewone generale synode van Assen in 1926 verlaten, toen zij dr. J.G. Geelkerken als predikant van Amsterdam-Zuid en het overgrote deel van zijn kerkenraad afzette. Daarmee kwam een ‘nieuw’ kerkrecht in zwang dat aan meerdere vergaderingen veel meer gezag toekende dan in de veertig voorgaande jaren. In het conflict over de leer in de jaren dertig en veertig beriepen de bezwaarden zich echter weer op het ‘oude’ kerkrecht, dat hun meer speelruimte bood.

Ontwikkelingen in de oorlog
Terwijl het deputaatschap voor de ‘meeningsverschillen’ nog niet had kunnen rapporteren aan de synode, brak de Tweede Wereldoorlog uit. Schilder gebruikte in de zomer van 1940 zijn vaardige pen nu eens niet om zijn kerkelijke tegenstanders te bestrijden, maar om zijn geloofsgenoten in artikelen in De Reformatie een hart onder de riem te steken en op te wekken als gereformeerden pal te staan tegenover de bezetter. Hij betaalde ervoor met gevangenschap (in Arnhem) van augustus tot december 1940. Voor zijn positie in de kerk had deze ontwikkeling een dubbel effect. Reeds in 1936 was Schilder de motor geweest achter een synodebesluit waarin het lidmaatschap van de nationaal-socialistische nsb (en dat van de christelijksociale cdu) onverenigbaar was verklaard met het lidmaatschap van een gereformeerde kerk. Nu hij in zekere zin martelaar was geworden van zijn verzet tegen de bezetter, en diens geestverwanten in de nsb, was zijn prestige binnen de Gereformeerde Kerken (en daarbuiten!) geweldig toegenomen. Anderzijds had hij bij zijn vrijlating aan de Duitsers de concessie moeten doen niets meer in druk te zullen publiceren. Daarmee was hem zijn sterkste wapen in de kerkelijke strijd ontnomen. Schilder vond daarom dat de synode de behandeling van de leergeschillen (het spraakgebruik was van menings- op leergeschillen overgegaan) moest uitstellen tot een andere tijd. Niet dus omdat het oorlog was, maar omdat hij als expert en vertegenwoordiger van de aangeklaagde stroming niet meer afdoende kon participeren in de besluitvorming. De synode meende echter in december 1941 dat de afwezigheid van Schilders publicaties geen beletsel waren om de zaken op de synodevergaderingen te kunnen bespreken en afdoen. Schilder had immers geen spreekverbod ter synode en kon ook brieven schrijven en zo zijn functie als vast adviseur van de synode blijven waarnemen (de hoogleraren waren q.q. preadviseur). Schilder was hierover zo verontwaardigd dat hij niet meer mee wenste te werken en hij heeft daarna nooit meer een synodevergadering van de ongedeelde kerken bezocht. Het was overigens pas na de vaststelling van de leeruitspraken in juli 1942. dat Schilder zich gedwongen zag onder te duiken om aan arrestatie door de Duitsers te ontkomen (zij arresteerden kerkelijke leiders die bij de vooroorlogse politiek betrokken waren geweest en hadden ook aangeklopt bij huize Schilder - die niet thuis was geweest). Schilder had dus op zich de mogelijkheid gehad om bij deze besluitvorming zijn invloed op de synode aan te wenden.

Schilder koos een andere strategie. Vanaf januari 1942 ontketenden op zijn verzoek zijn geestverwanten een persoffensief met als doel de synode te bewegen de behandeling van de meningsverschillen uit te stellen. Het had effect, de synode werd bedolven onder de ingezonden stukken, brieven en brochures. Deze was niet gewend aan een dergelijke partijvorming en reageerde geprikkeld dat dit geen pas gaf en ging over tot de orde van de dag.
De synode vervreemdde zich verder van de achterban van de Reformatorisch Beweging toen zij in september 1942 geen plaats maakte voor een nieuwe synode met nieuwbenoemde afgevaardigden en haar zittingsduur verlengde tot over haar gebruikelijke zittingsperiode van maximaal drie jaar. De synode vond dat daar ruimte voor was in de kerkorde en verwees voorts naar de uitzonderlijke oorlogsomstandigheden (zij had dit eerder moeten doen). Het verzet tegen deze ‘zelfcontinuatie’ was echter zo groot dat de synode meende op tal van plaatsen kerken en predikanten onder druk te moeten zetten om haar gezag te blijven aanvaarden. Ook Schilder en zijn collega S. Greijdanus kregen de eis voorgelegd dat zij tenminste ‘de facto’ zich zouden conformeren aan wat deze voortgezette synode besloot. Nodeloos werd zo het wantrouwen onder de partijgangers van Schilder tegen de landelijke leiding van de kerken gevoed. De slepende procedure waarin de ondergedoken Schilder tot in 1944 telkens de vraag kreeg voorgelegd of hij zich wilde conformeren aan de synodebesluiten, waarop deze telkens een ontwijkend antwoord gaf, verziekte in toenemende mate de verhoudingen binnen de kerken zo, dat het wel spaak moest lopen. In de zomer van 1943 was de synode overigens afgelost door de volgende, nieuw gekozen synode. Deze zette het beleid van haar voorgangster tegenover de bezwaarden, met Schilder als leider, voort.

Laatste pogingen tot overeenstemming
Met de zomer van 1943 kwam er dus toch een nieuwe synode, die als belangrijkste taak had het beoordelen van bezwaarschriften tegen de leerbesluiten van haar voorgangster. Ze werden afgewezen, waarna een afvaardiging van de synode in de herfst de opdracht kreeg in gesprek te gaan met de schrijvers, de bezwaarden. Om een impasse in dit gesprek te doorbreken, verzocht prof. G.M. den Hartogh de bezwaarden om een positieve uiteenzetting van hun visie, nu eens zonder zich af te zetten tegen het synodale standpunt. Het resultaat was de Verklaring van gevoelen. In een tiental stellingen voldeden de bezwaarden aan Den Hartoghs verzoek, maar voegden daar ook een voorrede aan toe waarin zij opnieuw verklaarden de leerbesluiten van 1942. niet voor hun rekening te kunnen nemen. Daarmee kon de Verklaring niet de bemiddelende rol spelen die Den Hartogh bedoeld had. De synode kwam de bezwaarden echter wel tegemoet. In een Novemberbrief aan de kerken werden naast gedachten uit de leerbesluiten een aantal noties als onopgeefbaar genoemd die de bezwaarden na aan het hart lagen. Tevens werden de bezwaarden in hun afwijkende gedachten vrijgelaten, mits ze deze maar niet in de kerken propageerden (en zeker niet vanaf de kansel). Maar deze gewetensvrijheid bleek voor Schilder onvoldoende. Als uiterste tegemoetkoming van zijn kant verzocht hij in december 1943 geen intrekking van de leerbesluiten, maar wel opschorting van de binding daaraan tot na de oorlog. Deze leervrijheid was echter voor de synode onacceptabel.

Komst van het schisma
Schilder legde zich begin 1944 niet neer bij de afwijzing door de synode en stuurde zijn advies door naar elke gereformeerde kerkenraad. Deze propaganda was voor de synode de druppel die de emmer deed overlopen. Het werd aanleiding tot zijn schorsing als hoogleraar (in Kampen) en als emerituspredikant (van Delfshaven) en uiteindelijk zijn afzetting op 3 augustus 1944. Waarna Schilder op 11 augustus 1944 de gereformeerden opriep zich ‘vrij te maken’ van de besluiten van haar ‘dwalende’ generale synode. Gedurende heel 1944 leefde het kerkvolk van de Gereformeerde Kerken op intensieve wijze mee met de kwestie-Schilder. Overal moesten afgevaardigden van de generale synode (deputaten voor ‘zwarigheden’ ) zich verantwoorden voor hun beleid en het gezag van de synode zien te handhaven. Zo kwam het vlak na de vrijmakingsoproep in de kerk van Kampen tot schorsing door de synode van een meerderheid van de kerkenraad, die zich dreigde vrij te maken, waarna de minderheid zich opwierp als de ware voortzetting van de Gereformeerde Kerk van Kampen. Deze pretentie zette zich overal voort aan beide zijden van het conflict, waaruit vele juridische procedures voortvloeiden over de rechten op het materiële bezit van de kerkelijke gemeenten.

Conclusie
Het bittere van de kerkscheuring is dat geconstateerd kan worden dat partijen niet uiteengegaan zijn op grond van een fundamenteel verschil in leer. Er is ook niemand geschorst of afgezet om ketterij, maar de aanklacht was telkens ‘slechts’ scheurmakerij. Wat partijen uiteendreef was een verschil in geloofsbeleving, een eenzijdige nadruk op bepaalde geloofswaarheden, waarvan beide zijden op zich moesten erkennen dat ze deel uitmaakten van de gereformeerde traditie. Maar in deze eenzijdige nadruk op de betekenis van het verbond en het enige echte kerkelijk gezag bij de kerkenraad enerzijds en het bevindelijk zelfonderzoek en het uiteindelijk gezag van de generale synode anderzijds, gingen de geesten wel uiteen. Daarbij moet worden vastgesteld dat de bezwaarden en vrijgemaakten meer tendeerden tot eenzijdigheid, dan de synodalen. De synode gaf haar leerbesluiten als een kader, waarin verder gedacht kon worden. Zij nam bezwaarde noties op in haar Novemberbrief en beperkte de uitoefening van haar verantwoordelijkheid voor de leer in de kerk tot het minimum dat het propageren van het bezwaarde gedachtegoed niet langer was toegestaan. De gewetens werden vrijgelaten. Er is niet te eng gebonden door de synode. Een dergelijke tolerantie voor pluriformiteit paste echter niet in het kerkbeeld van Schilder en zijn volgelingen. Het is dan ook geen wonder dat de (latere) vrijgemaakten deze tegemoetkomingen van synodale zijde niet konden waarderen, noch voor augustus 1944, noch daarna.

En die oorlog dan? Ik meen dat de crisis in het gezag in bezettingstijd, waarin gereformeerden geconfronteerd werden met de plicht zich te verzetten tegen deze ‘overheid’, waarin Nederlanders telkens geconfronteerd werden met machtsmisbruik en machtswellust, zeker als katalysator heeft gefunctioneerd in de gezagscrisis in de Gereformeerde Kerken. De synode heeft de geest van de tijd niet verstaan en dat blijkt uit de wijze waarop zij als vanouds meende haar besluiten als gezaghebbend te kunnen opleggen. Geen wonder dat de oppositie juist in deze jaren allergisch was voor mogelijke overschrijdingen van het mandaat van haar leiders. Maar deze gevoeligheid voor het gezag verklaart niet het conflict als zodanig. Daarvoor was dat reeds te diep geworteld in de jaren dertig, de scheiding der geesten had zich al voor de oorlog voltrokken.
Was er dan tenminste geen reden geweest om de breuk in de kerk uit te stellen? Jawel, en tal van plaatselijke kerken hebben inderdaad vanwege de oorlog de beslissing over de oproep van Schilder voor zich uitgeschoven. Slechts de helft van de vrijgemaakte kerken heeft een vrijmakingsdatum van voor 5 mei 1945. En had de synode dan Schilder niet met rust kunnen laten in oorlogstijd, als onderduiker? Men kan dit verwijt echter ook omdraaien en vragen of Schilder met al zijn persvrienden en brieven en brochures aan alle kerkenraden en gereformeerde lezers de kerken vanaf 1942 niet met rust had kunnen laten. Beide zijden meenden echter onder de stolp van de soevereiniteit in eigen kring niet verantwoord te zijn om de andere partij zijn gang te laten gaan. Daarvoor had hun kerk in hun gedachten en leven een te prominente plaats. Daar deed zelfs een oorlog niets aan af.

Greven toont zich tot slot een waardige synodaal als hem de Vrijmaking een raadsel blijft. Tenslotte hebben de synodalen wel de afzetting van Schilder, maar nooit de Vrijmaking nodig gevonden. De apologie voor de kerkscheuring laat ik dan ook gaarne over aan vrijgemaakte auteurs. Maar wel denk ik dat het door Greven zelf aangereikte beeld van de stolp een begin van begrip kan aanreiken. In een kerk die zozeer zichzelf tot maat aller dingen had gemaakt en waarin tenminste de richting van Schilder eenheid zocht in het één zijn in intellectuele overtuiging, kon het niet uitblijven dat verschil van mening tot verschil van kerk zou leiden, hetzij vroeg, hetzij laat.

Noten
1. Naar aanleiding van: Th.J.S. van Staalduine, Om de lijn der Afscheiding. Prof. dr. G.M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944, Heerenveen 2.004 (dissertatie Kampen).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's

Een kerkscheuring in oorlogstijd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's