Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT IS ER AAN DE HAND MET DE HERVORMDE BEZINNING OP HET AMBT?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT IS ER AAN DE HAND MET DE HERVORMDE BEZINNING OP HET AMBT?

55 minuten leestijd Arcering uitzetten

KANTTEKENINGEN BIJ HET STUDIEBAPPOET OVER HET AMBT, AANGEBODEN DOOR DE GENERALE SYNODE VAN DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK

W. Balke

Onzekerheid

Het is niet toevallig, dat het studierapport over het ambt, dat door de generale synode van de Nederlandse Hervormde kerk werd aangeboden en onlangs in druk is verschenen, een vraag „Wat is er aan de hand met het ambt? " als titel draagt. Dit vraagteken is veelzeggend. Het tekent de onzekerheid waarin wij ons momenteel theologisch en praktisch met ons kerkelijk leven bevinden. Volgens sommigen is echter de onzekerheid ten aanzien van de theologie van het ambt al van veel oudere datum en zou er zelfs vanuit de H. Schrift geen zekere en solide basis te geven zijn voor zo'n theologie.

Inderdaad is het een feit, dat de reformatorische ekklesiologie geringere aandacht heeft voor het ambt dan de rooms-katholieke. Op reformatorisch erf is geen uitgewerkte theologie van het ambt voorhanden en een speciale „locus de officio" of „locus de ministerio" ontbreekt in de dogmatiek van Heppe'i. In ieder geval heeft het protest tegen de hiërarchische en clericale kerk van de late middeleeuwen bij de reformatoren geleid tot een zekere reserve bij de theologische uitwerking van het bijzondere ambt^.

Voortgaande bezinning

Achter de opstelling van de nieuwe kerkorde die in 1951 werd ingevoerd ligt ook een heel stuk doordenking van de ambtsleer^. De kerkorde staat duidelijk in de hervormde traditie met haar presbyteriaal-synodale kerkstructuur, zij het dat er nu een apostolaire draad werd ingeweven. De

kerkorde werd ingevoerd en daarmee was de al zo lang vurig verbeide reorganisatie van de kerk een feit geworden. Al heel gauw bleek, dat de kerkordelijke beslissingen niet berustten op een algemeen aanvaarde communis opinio inzake de theologie van het ambt. De Raad voor de zaken van Kerk en Theologie schreef in 1952 aan de generale synode o.a. van mening te zijn, „dat bij de voorbereiding van de kerkorde de bezinning op de betekenis van het ambt en wat daarmee samenhangt niet zo diepgaand geschiedde als met het oog op de oecumenische situatie der kerken wel wenselijk ware geweest"*.

Allereerst was er het probleem van de vrouw in het ambt, dat bij de invoering bij de kerkorde niet tot een oplossing was gebracht. Deze zaak bracht heel wat pennen en gemoederen in beweging, en de vrouw werd, zonder dat het rapport van de inmiddels onder voorzitterschap van prof. Van Ruler ingestelde commissie voor het ambt werd afgewacht, toegelaten tot de ambtsbediening, eerst door de achterdeur en daarna ook door de voordeur^. „Dat de toelating der vrouw tot alle ambten niet meteen was voorgesteld in het Ontwerp-Kerkorde, was alleen om de aanneming der Kerkorde niet in gevaar te brengen door bijkomstige dingen, doch wel werd door schrapping van één woordje („mannelijke" voor „lidmaten der kerkprovincie") de bediening van hulpprediker opengesteld voor de vrouw"^.

Het volgende probleem werd opgeworpen door de mannen van het „Hilversums Convent" met hun program „Hervorming en Katholiciteit". Vooral deze hoogkerkelijke druk op de hervormde ambtsopvatting, zoals die tot uitdrukking kwam in de kerkorde, werd aanleiding tot het instellen van de genoemde commissie voor het ambt, waarvan ook ds. J. M. Gerritsen deel uitmaakte. De lijn van ds. Gerritsen'' werd later voortgezet door dr. R. Boon*, en door hem nader uitgewerkt in confrontatie met de Reformatie.

In de derde plaats was verdergaande bezinning vereist met het oog op de oecumenische situatie. Hier gaat het niet zozeer om de apostolische successie, of om sacramentele wijdingen, maar om het pleidooi om een

bisschoppelijk episcopaal element in de hervormde kerkorde in te bouwen terwille van de éénwording der kerken. Dit zou het gesprek niet alleen met de romana maar ook met de anglikana vergemakkelijken. Nog afgezien van de voortgang van het oecumenisch gesprek, zijn er verschillende theologen te noemen, die een gematigd episcopalisme voorstaan en daarvan een betere bestuurbaarheid van de kerk verwachten. Het is bekend, dat indertijd prof. Van Stempvoort pleitte voor de aanstelling van provinciale kerkpresidenten. Geen mannen met bisschopsgewaden aan en grote kruisen op de borst, maar wijze en gezaghebbende mannen, die door de ervaring van jaren geleerd en door persoonlijke wijsheid met gezag kunnen optreden. Dr. H. Schroten stelt deze kant van de zaak aan de orde in een artikel „Komen wij nog uit met de tegenwoordige presbyteriale structuur van de Kerk? "9.

Nieuwe situatie - nieuwe onzekerheid

Intussen is de theologische bezinning in de zestiger jaren wel in een geheel nieuwe situatie terecht gekomen. Het seculariseringsproces is doorgegaan en heeft een grote scepsis ten aanzien van het Godsbestaan aan het licht gebracht. Deze religieuze crisis bracht ook het ambt in de crisis. Techniek en wetenschap ontwikkelen zich steeds verder. De mens stelt zichzelf centraal en tracht zich te ontplooien in de hoogte en diepte, in de lengte en de breedte van al zijn mogelijkheden. God verdwijnt uit het gezicht in de stad van de mens. Alle gothiek is uit deze stad verdwenen, en de kubusvorm van het functionalisme verraadt het post-theïsme. Vernieuwingstheologen als William Hamilton verklaren dan ook rustig, niet in te zien hoe prediking, eredienst, gebed, ambt en sacramenten nog au sérieux genomen kunnen worden.

Scepsis ten aanzien van het „traditionele" ambt

Is het een wonder, dat velen het gevoel hebben: met ons mooie presbyteriaal-synodale systeem, met onze kerkorde kunnen wij niets meer beginnen. We kunnen de mensen niet meer binnen de kerkmuren bereiken, en als wij hen daarbuiten gaan opzoeken, dan ontdekken wij dat de these van Dorothee Sölle waar is: „Kirche ist auch auszerhalb der Kirche". Zij uitte deze these voor het eerst op de Kirchentag in 1965.

Dit verschijnsel van „distanzierte Kirchlichkeit" was overigens al veel eerder waargenomen door sociologen'!'". Er blijkt een brede stroom van religieuze belangstelling te zijn, die niet door de bedding van de kerk gaat. Een stroming, die negatief - om niet te zeggen vijandig - tegenover de kerk staat. Deze , , gelovigen" ontmoeten elkaar graag in werkgroepen, gesprekskringen, op studieweken en - weekenden op vormingscentra etc. Zij laten

zich echter niet integreren in de plaatseHjke gemeente met zijn traditionele kerkelijke vormen. Het is duidelijk, dat de voorkeur van Dorothee SöUe en haar volgelingen uitgaat naar deze „latente Kirche" in tegenstelling tot de „manifeste Kirche".

De mensen van deze „latente Kirche" zijn niet te vangen met wat zoetsappige medemenselijkheid. Om hen bezig te houden is grote theologische deskundigheid nodig. En dit vereist weer specialisering. De ambtsdragers, die al overbelast zijn met het werk in de traditionele kerk, kunnen zich niet opwerken tot de vereiste deskundigheid. Vrijgestelden brengen het daarin veel verder. Het traditionele ambt leent zich trouwens niet voor een moderne aanpak. De traditionele vormen van deelname aan het kerkelijk leven zijn uit de tijd. De kerkgang heeft zijn tijd gehad. Maar daarover niet getreurd, want er komen allerlei nieuwe vormen van kerkewerk voor terug. In plaats van de kerk komt het \'ormingscentrum of de kantine van een recreatiecentrum. De verkondiging gaat het karakter aannemen van vormingswerk. En zo gaan er verschillende stemmen op, die de legitimiteit bepleiten van de participatie in nieuwe vormen naast de traditionele'^''. En zo komt men tot de vraag of de klassieke ambten nog wel kunnen dienen in de moderne maatschappij en of wij niet met een heel ander schema van „diensten" aan de huidige behoeften van de samenleving tegemoet hebben te komen'1'2.

Impassb

Het rapport-Berkhof is geschreven onder het drukkend besef, dat wij ons met het ambt en de ambtelijke praxis in een impasse bevinden. Er is een zekere afweer tegen het predikambt. Studenten willen geen gewoon predikant meer worden. Men vraagt zich af: zit er nog wel wat in het ambt? De kerken lopen leeg. Vooral in de , , suburbs" is het steeds moeilijker om geschikte mensen te vinden, die bereid zijn om ouderling of diaken te worden. Men woont op twee plaatsen: door de week dicht bij het werk, en gedurende het weekend „ergens" waar men zich verpoost ter recreatie. Wel is er bereidheid om duidelijk begrensde taken te verrichten, maar het ambt legt een te totale claim en vraagt te grote participatie in de dienst des Woords 's zondags, en in het vergader-en pastorale werk door de week. De steeds groter wordende kloof tussen de rolverwachting die er in de gemeente leeft ten aanzien van de predikant en de rolbegeerte van de predikant zelf, doet de studenten gespecialiseerde taken prefereren en de pastorie ontwijken. Zou het niet in de eerste plaats aan de predikanten zelf liggen, dat er van hun , , voortreffelijke werk" zo weinig werfkracht uitgaat? Geloven zij

zelf nog wel in hun roeping? Dan, naast het voortschrijdende secularisatieproces, waarvan wij de betekenis niet moeten onderschatten, laat zich de vraag niet onderdrukken of wij in deze afweer van het gewone ambt niet te maken hebben met een nare vrucht van de apostolaatstheologie. Prof. Hoekendijk concludeerde eenvoudig, dat de ambtsdrager als beroeps-kerkmens niet het meest geëigende orgaan van het apostolaat zal kunnen zijn'i'^.

Rapport-commissie-V an Ruler verworpen

Het rapport-commissie-Van Ruler werd afgewezen, hoe men ook moge denken over de ongelukkige procedure, dat dit rapport wel aan de raad voor de zaken van kerk en theologie werd aangeboden, maar niet aan de synode. Het kon deze eindstreep niet bereiken, omdat het stand hield bij de status quo van de nieuwe kerkorde, niet aansloot bij de voortgaande bezinning, die inmiddels had plaats gevonden, geen uitzichten en voorstellen bood voor de zo broodnodige vernieuwing, en voor het oecumenische gesprek. In kringen van de wereldraad van kerken is het ambt en het verschil ambtsvisies en - tradities een probleem van eerste orde. In de , , leer" ziet men geen wezenlijke verschillen meer. Het zijn vooral de uiteenlopende ambtelijke structuren, die de kerkscheidingen nog overeind houden. „De meeste onderhandelingen in de wereld over kerkelijke eenheid bewegen zich hoofdzakelijk rondom de ambtsvraag"!"*.

Het rapport-commissie-Van Ruler ging uit van dezelfde beginselen die ook de commissie voor de kerkorde hadden geleid. Zij gaf daaraan een historische en dogmatische onderbouw'^^ Deze beginselen waren bij de invoering van de nieuwe kerkorde al verouderd. De kerkorde vormt de afsluiting en bekroning van een honderdjarige strijd om kerkvernieuwing en kerkherstel'1'6 , maar biedt geen of te weinig uitzichten voor vernieuwing. Had deze honderdjarige strijd nog vijftien jaar langer geduurd, dan was er geen nieuwe kerkorde gekomen, en waren wij nog onder de besturenorganisatie gebleven.

Nieuwe inzet rapport-Berkhof

Na de pneumatisch-apostolische inzet in de ambtsleer in het rapportcommissie-Van Ruler, komt nu het rapport-Berkhof, waarin de ambtsbeschouwing gedragen wordt door een ekklesiologisch-functionele visie, waar-

bij vooral gedacht wordt vanuit het dienstbetoon der gemeente'^''. Prof. Berkhof sluit in zijn vlot geschreven rapport duidelijk aan bij de oecumenische situatie en probeert met behulp van de sociologie nieuwe wegen te wijzen om uit de praktische impasse te geraken. Een en ander wordt mogelijk gemaakt door een nieuwere hermeneutiek, die niet als vroeger slechts teksten citeert en naar convergerende lijnen zoekt, maar die duidelijk rekent met allerei divergenties en verschillende traditielagen.

Exegetische vragen

In het exegetische deel van zijn rapport kiest prof. Berkhof voor een bepaalde wijze van exegese en sluit zich aan bij de school van Rudolf Bultmann en Ernst Kasemann. Door te onderscheiden tussen verschillende traditielagen, echt en onecht, vroeg en laat, komt er als eerste conclusie uit, „dat het Nieuwe Testament op ambtsgebied een grote variatie vertoont". „Het is duidelijk, dat we op deze uiteenlopende gegevens op zichzelf genomen geen leer aangaande het ambt kunnen bouwen. Vanaf de Quakers tot de Rooms-Katholieke Kerk kan men zich op bepaalde gedeelten van het Nieuwe Testament voor zijn ambtsopvatting beroepen"'^ 8. Bij Paulus stond het individueel-charismatische sterk op de voorgrond. De paulinische gemeente was een charismatisch gelede gemeente zonder ambten. Pas later is wat bij Paulus nog pneumatisch was door het institutionele en administratieve verdrongen, toen in plaats van het spreken uit de Geest het ambt en in plaats van de profeet de ouderling kwam. In het rapport-Berkhof wordt het ambt verklaard uit het manco van het charisma. „Het Nieuwe Testament geeft sterk de indruk, dat binnen de invloedssfeer van Paulus de ambten omhoog zijn gekomen naarmate het niveau van de charismatische gemeente daalde"^'^.

In deze exegetische school wordt als vaststaand aangenomen, dat oorspronkelijk het leven der gemeente charismatisch bepaald was en dat in de oudste kerk alles gezien wordt onder het gezichtspunt van „dienst" (diakonia) en niet van „ambt". Blijkbaar heeft men enkel gezag toegekend aan hen, die door de Geest gedreven werden. Trouwens, ook de verwachting van een onmiddellijk nabije eindtijd moet de gedachte aan ambten hebben uitgesloten. „Weder in der palastinischen Urgemeinde noch im hellenistischen Urchristentum wurde zunachst über die Einrichtung kirchlicher Ordnungen und Amter reflektiert, - wie es dem eschatologischen Bewusstsein, am Ende der Zeiten zu stehen, entsprach"20.

Hoe geheel anders wordt deze problematiek benaderd door Leonhard Goppelt. „Diakonia ist Dienst, der zur Sammlung und Erhaltung der Gemeinde geschieht, der Glauben begründet und erhalt, also kirchliches Amt". Goppelt wijst volstrekt het tegenover elkaar stellen van ambt en charisma af. „Diese antithese ist jedoch eine abstrakte konstruktion, Sie stellt zwei Moglichkeiten gegeneinander, die im N.T., auch im 1 Kor. und in den Past., immer nur mit einander, wenn auch in unterschiedlichen Betoning und Verteilung, die Amter gestalten"^'.

De thesen van Kasemann zijn ten onzent weerlegd door prof. G. Sevenster-2 en prof. Herman Ridderbos^^. Al hun studies kenmerken zich door een zeer zorgvuldige exegese en een nauwkeurige analyse van de teksten en de vragen die daarbij aan de orde komen. Op grond daarvan wordt iedere tegenstelling van het pneumatisch-charismatische en het ambtelijk-institutaire in het Nieuwe Testament volstrekt van de hand gewezen.

„Ieder dualisme van zichtbaarheid en onzichtbaarheid, van gestalte en Geest is vreemd aan het nieuwtestamentische, óók aan het paulinische kerkbegrip. Daarom wordt de historische en zichtbare opbouw en instrumentering van de kerk, niet alleen elders in het Nieuwe Testament, maar ook in de brieven van Paulus mede als het doel en de vrucht van de Geest aangewezen en moeten de aan de Kerk geschonken charismata en diensten mede in dit licht worden beschouwd"24. Het is dezelfde Geest en het is dezelfde Here, die alles werkt en zowel ambten als charismata schenkt.

Inzake kerk en ambt kan, wat het wezenlijke betreft, overal in het Nieuwe Testament dezelfde structuur worden aangewezen, in de beelden die van de gemeente worden getekend. In het essentiële is er eenheid. Natuurlijk is er allerlei verscheidenheid: verschil in namen: presbyters in

joods-christelijke gemeenten en episcopen in hellenistisch milieu, verschil in accenten in de verschillende brieven. De paulinische brieven hadden een heel ander doel dan de pastorale brieven, die juist aan ambtsdragers geschreven werden. Maar overal treden ons tegemoet: ambtsdragers van Christuswege, die arbeiden in Woord en dienst, die gezaghebbende autoriteit hebben tegenover de gemeente, en die de apostolische traditie, vastgelegd in de canon, die voor allen richtinggevend is, met zorg moeten bewaren en doorgeven.

Het is niet toevallig dat het rapport-Berkhof een uitgesproken voorkeur heeft voor de charismatisch gelede gemeente van 1 Corinthe 12 en 14. Dit heeft te maken met de poging om episcopalisme en congregationalisme te verbinden. Het rapport-Berkhof laat het Oude Testament buiten beschouwing in de exegese. Er is blijkbaar geen continuïteit in het ambt. Zo wordt het mogelijk, de gegevens van het Nieuwe Testament van elkaar te isoleren en dan te concluderen, dat er op deze uiteenlopende gegevens geen leer van het ambt te bouwen valt. Zo kan dit rapport oproepen tot een nieuwe vormgeving aan het ambtelijk patroon, dat wel is aangepast aan de tijd zoals de sociologen die verstaan, maar dat niet rust in gezaghebbende gegevens van de H. Schrift. De oudtestamentische ambten: profeet, priester en koning zijn wel vervuld in Christus. Maar Hij is de hoogste ambtsdrager en vanuit het beeld van de hemelse ambtsdrager moet ook ons ambt doorlicht worden.

Het schema van het drievuldig ambt is nu eens geen schema, dat de Schrift dichtslaat, maar juist openlegt. De leer van de ambten van Christus hebben een brede invloed uitgeoefend in het gereformeerde geloofsleven. Zonder dat men dit schema mag toepassen op de predikant, ouderling en diaken, moet toch gezegd worden, dat vooral het profetisch ambt voortgaat in het ambt van predikant. Wat wij lezen over de roeping van Mozes, Jesaja en Jeremia, de passages over het wachtersambt bij Ezechiël kunnen ons onder de indruk brengen van de ernst van het ambt als , , diakonia der verzoening".

Beroep op Calvijn

Prof. Berkhof beroept zich in het studierapport graag en vaak op Calvijn. O.i. ten onrechte. Het gaat daarbij niet om het resultaat van Calvijns bezinning op de ambtsleer, maar om zijn methode, nl. om, evenals hij, de leer van het am'bt te ontwikkelen in een gehoorzaam luisteren naar de H. Schrift, gepaard met een kritisch lezen van de patres, en in een rekenen met de behoeften van de situatie. „Dezelfde methode" (? ) toepassend met een moderne wijze van exegese en staande in een geheel andere situatie momenteel, komt prof. Berkhof echter inhoudelijk ver bij Calvijn vandaan. Er is al door meerderen op gewezen, dat het exegetisch deel van het studierapport en het dogmatisch deel niet met elkaar kloppen. De samenhang tussen de beide delen van het rapport is duister. In feite hanteert de dog-

maticus een geheel andere exegese. Hij gaat niet uit van de veelheid van genadegaven in 1 Cor. 12 en 14, maar van de hoofd-lichaam-verhouding in de Efezen-en Colossenzenbrief.

Dit zou voor Calvijn ondenkbaar zijn. Zijn dogmatische bezinning is doordrenkt van de exegese en slechts bedoeld als enkele richtlijnen voor de exegese. Deze zorgvuldige aandacht voor de H. Schrift bepaalt de gehele calvijnse theologie. Zij wil van meet af aan niet anders dan exegese zijn.

Calvijn heeft in zijn Institutie uitvoerig de wijze van de kerkregering behandeld. Vrijwel alles over de ambten en de tucht stamt uit de editie van 1543, als Calvijn na zijn Straatsburgse periode weer in Geneve is teruggekeerd. Bekend is de invloed, die hij bij zijn reformatorische inbreng van Bucer heeft ondergaan^s. Nauwelijks minder dan de nadruk op de H. Schrift, zijn het vooral deze gedeelten van de Institutie geweest, die diepe voren getrokken hebben in de akker van het gereformeerde leven. Dit heeft tekening gebracht in het pogen van het gereformeerde protestantisme de eeuwen door om het mensenleven te brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus. De presbyteriale orde bleek eerst hecht genoeg om de stormvloed van de contra-reformatie te weerstaan.

Ook al heeft Calvijn zijn inzichten, verkregen door zorgvuldige bestudering van de H. Schrift, in Geneve door tegenwerking van de Raad niet geheel door kunnen zetten, dat neemt niet weg, dat hij doordrongen was van de schriftuurlijkheid van de door hem voorgestane ambtsleer. Van Calvijn wordt momenteel graag naar voren gebracht, dat hij geen principiële tegenstander was, van het bisschopsambt als zodanig, maar vooral bezwaar had tegen de wijze waarop de bisschoppen van zijn dagen hun ambt vervulden26. Het is volstrekt onjuist om zoals dr. Boon doet Calvijn liet vaderschap van de presbyteriale orde te ontzeggen en hem te maken tot voorstander van een kerk met episcopale structuur^^.

Natuurlijk is de ontwikkeling na Calvijn verder gegaan en kan men niet alle elementen van de presbyteriale-synodale kerkinrichting op Calvijn terugvoeren. Calvijn heeft in Geneve nooit een synode meegemaakt. Men kan zich ter verdediging van het „episcopalisme bij Calvijn" ongetwijfeld beroepen op bepaalde uitspraken bij Calvijn. „Het is echter de vraag of met een dergelijke interpretatie wel recht wordt gedaan aan zijn standpunt als geheel genomen"28.

Calvijn heeft steeds de verschillende ambten in het Nieuwe Testament geïdentificeerd. Hij wil niets weten van een meerwaarde van de episcopos boven de presbyter. Vooral in zijn antitridentinum keert hij zich daar scherp tegen^s. Bij Filippenzen 1 : 1 merkt hij op: sunt igitur synonyma episcopus et pastor"30. Presbyters en episcopen zijn collegae van dezelfde rang „ed eandem vocati functionem". Op dezelfde plaats verweert Calvijn zich tegen bovenlokale ambtsdragers. Voor de goede orde moet er een voorzitter in de vergadering van de dienaren zijn. Maar geen kerkpresidenten van gehele provincies, nog minder van gehele wereld^i.

„De singulis corporibus loquor: non de totis provinciis, multo autem minus de orbe universo".

Ganoczy spreekt van een „leichte Wendung" zugunsten einer episkopalen Struktur" tegen het einde van Calvijns leven^s. Bohatec ziet eveneens twee lijnen - een presbyteriale en een episcopale - bij Calvijn. Hij probeert niet de ene lijn ten koste van de andere lijn te elimineren. De noodzaak van een keuze tussen een standpunt „unten in der Gemeinde" en een standpunt „oben über der Gemeinde" wordt door hem afgewezen. Beide aspecten vinden hun eenheid in de opvatting van de kerk volgens Calvijn als „eine organisch-mystische Persönlichkeit"^'\ Het lijkt ons, dat het standpunt van Bohatec het meest juiste is. Wel moet gezegd worden, dat Ganoczy grote waarde toekent aan „la collegialité christocentrique et Ie caractère pneumatique des fonctions ministérielles''^"*. Het beroep op Calvijn in het rapport-Berkhof met z'n incongruentie van exegese en dogmatiek, z'n eklekticisme ten aanzien van episcopalisme en congregationalisme, is ten onrechte.

Men kan zich ook niet op Calvijn beroepen met het oog op het rekenen van de behoeften van de situatie. Calvijn rekende wel met de tijdsomstandigheden - circumstantia temporum - en dat is iets heel anders. Hij hield rekening met het haalbare. Hij accepteerde soms de bisschop, zoals in Engeland en in Polen, maar waar hij de zaak zelf kon organiseren, kwam er geen bisschop. De meeste gegevens bij Calvijn zijn doorslaggevend ten gunste van een presbyteriale opvatting. Wendel wijst er op dat voor Calvijn de orde van de kerk strikt berustte op de indicaties van de H. Schrift, „qui ne sont pas valables seulement pour les premières communautés chrétiennes, mais qui sont un ordre du Sant-Esprit d'une validité permanente".

In datzelfde verband geeft Wendel een citaat, dat „une liberté presque

complete" lijkt te wettigen^s. ^^Maar aangezien Hij in de uiterlijke tucht en de ceremoniën niet stuk voor stuk heeft willen voorschrijven, wat we volgen moeten (omdat Hij voorzag, dat dit afhangt van de tijdsomstandigheden - pendere a tempore conditione - , en oordeelde, dat één vorm niet paste voor alle eeuwen) moeten wij hier de toevlucht nemen tot de algemene regelen, die Hij gegeven heeft, om daarnaar te onderzoeken alle geboden, welke de noodzaak der kerk zal eisen tot onderhouding der orde en der betamelijkheid"3e. Hier „vrijheid des Geestes" te willen lezen, kan men moeilijk waarmaken, want het blijkt te gaan om de kleinere zaken en gebruiken zoals bijvoorbeeld het knielen in de kerk. Trouwens Wendel zelf merkt op dat „Torganisation ecclésiastique imaginée par Calvin ... se distingue . . . par sa fidélité aux données scripturaires"37.

Schriftgezag en personalisme

Zodra de drager boven zijn ambt uitgroeit, gaat er iets wezenlijk mis. De ambtsdrager moet achter zijn ambt wegschuilen. Elk accent op de personahteit, hoe functioneel ook bedoeld (de afwijzing van ontologie in de ambtstheologie is ons van zelf sprekend sympathiek), veroorzaakt een teveel aan ambtelijkheid en dreigt aan de drager een eigen gezag te geven naast de H. Schrift. Het laat zich vragen of er zodoende niet twee vormen van gezag komen, nl. van de H. Schrift en van het ambt? Hoe verhouden zich die twee vormen van gezag? Heeft het ambt gezag los van de H. Schrift? „Heeft het ambt gezag op eigen titel? Los van de Schrift? Durven jullie het wel aan, dat de mens werkelijk bemiddelend is niet alleen in het Woord, maar ook in het Sacrament? " In deze trant formuleerde prof. Haarsma zijn vragen in een ontmoeting van de commissie van beraad met de ambtscommissie van het Pastoraal Concihe.

Men krijgt uit het studierapport de indruk, dat enerzijds de H. Schrift daar ligt als het woord en het gezag der apostelen, maar dat anderzijds de ambtsdrager degene is uit wiens mond wij horen wat de Geest nu tot de gemeente zegt. „Daarom is een opengeslagen Bijbel niet genoeg. Er moet iemand zijn die dit Tegenover gehoorzaam bemiddelt in vertolkende woorden en handelingen"38. Hier ligt te veel discrepantie tussen de H. Schrift en het ambt, tussen Woord en Geest, en hier duikt een merkwaardige pneumatologie op die niet vrij is van hegeliaanse smet.

Christus gaat met ons mee door de tijd. Wij krijgen zo een dynamisch en functioneel begrip van kerk en ambt. Het lichaam van Christus krijgt zich uitbreidend gestalte in de geschiedenis en in de wereld. „De Geest wekt

mensen op en de kerk herkent en roept hen, die in prediking en onderricht, in liturgie en sacrament, in de begeleiding van gemeente en enkeling, in toerusting en sociale arbeid, het Christus-gebeuren bemiddelend en toepassend voortzetten door de tijd"39.

Dit is wat al te horizontaal. Christus en de kerk worden in elkaar geschoven. Christus is niet meer de verhoogde Christus, maar Hij neemt gestalte aan in de ambtsdrager, zoals Hij vroeger gestalte aannam in de H. Schrift. De traditie, de gezaghebbende vertolking, de ambtelijke bediening kunnen zich (niet op eigen gezag, want het is de Geest die in alle waarheid leidt) te ver van de H. Schrift verwijderen. Het is moeilijk in te zien hoe prof. Berkhof aan de idee van de kerk als de Christus prolongatus kan ontkomen. Zijn pneumatologie, nl. dat de Geest praedicaat is bij Christus^o, maakt hem dit onmogelijk.

Prof. Haitjema maakt hierover enkele rake opmerkingen"*'!'. Hij v^djst erop dat prof. Berkhof de pneumatologische dimensie niet duidelijk genoeg tot haar volle recht doet komen. Zijns inziens kan het Schriftgezag niet als „gezag van Christus" verduidelijkt worden. Het is niet voldoende te stellen dat het uiteindelijk Christus zelf is, die door Zijn Geest ambten en ambtsdragers geeft^s. De Geest is niet slechts „Geest van Christus", maar voluit de Derde Persoon in het mysterie der Triniteit. Dit brengt ons tot de erkenning van de theopneustie van de H. Schrift en doet ons ten volle honoreren, dat in de gezagsuitoefening van de H. Geest als Persoon de H. Schrift een niet te elimineren plaats heeft, en tegelijk beseffen, dat elke scholastieke hantering van het Schriftgezag het geheimenis van de H. Geest geweld aandoet.

„Als de H. Geest waarlijk zijn hoog gezag doorzet tot de voleinding toe, en daarbij ook gebruik maakt van zijn instrumentarium, waartoe de gestalte der Kerk, het sacrament en ook de ambten, tegader als instelling, die het gebod des Geestes in zich besloten houden om het „alles te maken, zoals het ons op de berg Gods getoond is", dan past het ons niet, om al te bang te zijn voor het woord „wet". Want als de Geest waait, waarheen Hij wil, dan zal Hij ook kunnen waaien door de „wetten" van woorden, ambtsinstellingen en sacramenten"43.

Apostelschap

Prof. Berkhof leidt het ambt niet uit het apostelschap af, hoewel het aantrekkelijk en in de kerk en in de theologie steeds weer beproefd is. Hij ziet het twaalftal als een eenmalig uniek gezelschap van ooggetuigen. Zij

zijn persoonlijk door Christus geroepen en zijn ooggetuigen van Zijn opstanding geweest. Hun ambt is wezenlijk niet overdraagbaar. „In de apostel zijn ambt en persoon op unieke wijze verbonden"**.

Wij zijn het geheel met prof. Berkhof eens, als hij wijst op de uniciteit van het apostelambt en op het feit, dat het gezag van de apostelen primair voortleeft in de kanon van het Nieuwe Testament. Een apostel heeft geen opvolgers (dat geldt dan natuurlijk ook voor de apostel Petrus!). Toch is de vraag van de verhouding van het apostelschap en de gewone ambtsdrager ontweken en niet beantwoord in het exegetisch deeHS; „tot een institutionele verhouding tussen de beide groepen in het Nieuwe Testament kan niet worden geconcludeerd". Deze conclusie berust op de wijze van exegese, die in aansluiting bij Kasemann rekent met echt en onecht en verschillende traditielagen in het Nieuwe Testament. De voorliefde voor de charismatisch gelede gemeente bepaalt a priori de uitkomst van deze exegese.

Dit klopt logisch en methodologisch niet met wat wordt opgemerkt aan het eind van het exegetisch deel^^; „Voorzover de apostelen immers ooggetuigen van de Opgestane zijn, zijn ze onopvolgbaar. Voorzover zij al getuigen van het heil naar de wereld toe opvolgbaar zijn, staat heel de kerk in deze successie. Voorzover de apostelen het gezag der Christus-representatie over de gemeente uitoefenen zijn de ambtsdragers, vooral profeten, oudsten en leraars, in zekere zin hun opvolgers (al oefenden zij hun gezag ook al tijdens het leven der apostelen uit). Alleen in 2 Timotheüs 2 : 2 wordt dit verband enigszins onder woorden gebracht: e boodschap der apostelen moet door bekwame ambtsdragers (leraars) doorv-erkondigd worden. Voorzover men in het Nieuwe Testament van apostolische successie kan spreken, bestaat deze in het doorgeven van de „parathèkè" der apostelen (1 Timotheüs 6 : 20, 2 Timotheüs 1 : 14) . . ., wat blijkens het verband een omschrijving is van het geheel van het Evangelie in de strijd tegen de dwaalleraars. Deze „apostolische successie" is dus vooral een doorgeven van de zuivere verkondiging".

Hier ligt een zekere incongruentie: enerzijds afwijzing van de successio apostolica (accoord!), waarbij de successio doctrinae in de mist blijft. Er is geen institutionele verhouding tussen apostolaat en ambt waarin de successio doctrinae gewaarborgd is. Anderzijds toch een zekere erkenning van de successio doctrinae, maar de mondigheid van de gemeente staat voorop.

Het blijft een ernstig methodisch bezwaar, dat de functie van de apostel er buiten gelaten is. Dit is maar zéér ten dele waar. Enerzijds was het apostelschap eenmalig, zij waren representanten van Christus, maar zij waren ook de kern van het nieuwe Godsvolk, van de gemeente die gebouwd wordt op het fundament van apostelen en profeten.

Als Paulus spreekt in 2 Corinthe 5 over „waj", , , Ons is de bediening der

verzoening toebetrouwd", dan is de apostoliciteit van de gemeente nieuwtestamentisch gezien gebouwd op dit fundament. Dat de gemeente op dit fundament is gebouwd, houdt in dat aan de gemeente de verkondiging van de vergeving midden in de wereld is toebetrouwd. Paulus stelde ambtsdrager aan die vanuit deze apostoliciteit hebben te verkondigen en te arbeiden.

Daarom is de gemeente zowel subject als object van het ambt. De gemeente samen met het apostolische woord wijden de ambtsdragers. Het is de mondigheid der gemeente, dat aan haar de bediening der verzoening is toebetrouwd. En als Paulus erop wijst, dat de gemeente worde toegerust tot dienstbetoon dan gaat het primair om de „diakonia tès katallagès". Als dat hart er uitgesneden wordt, als deze diakonia vervluchtigd wordt, wat blijft er dan eigenlijk over? Deze mondigheid, die de vrucht is van de kennis en het opwassen in Christus, is niet een soort inspraak die buiten de H. Schrift en de regula fidei omgaat.

Tegelijkertijd is de gemeente ook object van het ambt. Daarom ligt er een verbinding tussen het apostolisch gezaghebbende „wij" der apostelen en het ambt. De gemeente is nog niet wat zij wezen moet. De gemeente is er, zichtbaar rondom Woord en sacrament, maar tegelijk wordt zij opgeroepen zich te bekeren. Christus moet gestalte in haar verkrijgen. Daarvoor heeft de gemeente voortdurende ambtelijke bearbeiding en pastorale zorg nodig. Als zodanig is de gemeente object van het ambt.

Christusrepresentatie

De definitie van het ambt als Christusrepresentatie speelt een grote rol in de ambtsconceptie van prof. Berkhof. , , Onder , , ambten" verstaan wij die binnen een christelijke kerkgemeenschap algemeen erkende functies die zich van haar andere functies daardoor onderscheiden, dat zij het heil van Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen"47

Verschillende leden van de commissie van beraad hebben vragen gesteld bij deze definitie: „Wat is in wezen bedoeld met „Christus-representatie" waarin ondersteld is de presentatie „van het heil" in Woord en sacrament, waarin het profetische „tegenover" en het priesterlijke „met" de gemeente moet uitkomen en waarin de moeilijke gedachte van de „bemiddeling" - dank zij het werk van de H. Geest - doordenking vraagt" (dr. E. Emmen).

Dr. Th. C. Frederikse formuleerde zijn vragen als volgt: „Christus-representatie" is een kernwoord. Betekent dit, dat de ambten dus God representeren? Het steeds terugkerend , , tegenover" suggereert dit, evenals het gezagsmiddelpunt" dat „boven" ligt^s. Maar later is sprake van een

„schakel" in Gods plannen^s en krijgt men de indruk van een voortgaande vernederingSO. Ambten zijn niet „hoog" maar juist dienend. Nu eens is een ambt een „binnenkerkelijke aangelegenheid^'i' dan weer heeft het een plaats in de grote beweging van Christus naar de wereld toe^^ Ook is het instrument waardoor Christus in de wereld werken wil''^.

Bezwaren tegen de kwalificatie van het ambtelijk werk als „Christusrepresentatie" werden naar voren gebracht door dr. J. M. Hasselaar. Vooral tegen de term: „voortzetting en bemiddeling van het „Christus-gebeuren". „Van een bevoegdheid tot voortzetting van het „Christus-gebeuren" door wie dan ook, weet de reformatorische Kerk niets. Dit leidt wederom in geclericaliseerde of geseculariseerde vorm, tot menselijke overmoed. De onopgeefbare notie van het „gegenüber" lijkt mij beter gehandhaafd en beschermd door te verwijzen naar de verhouding van het kerkelijk ambt en de gezaghebbende instantie van de canonieke heilige Schrift. De bijzondere kerkelijke ambten hebben mede hun wezen in de dienst aan de bijzonderheid van de canonieke Schrift".

Wij hebben vooral twee bezwaren tegen de definitie van het ambt als Christus-representatie:

1. het is een soort multi-interpretabele kapstokdefinitie. Ieder kan zo'n definitie vullen met eigen inbreng. Deze definitie schiet dus als definitie tekort. Zelfs allerlei dienstverlening in het sociale en psychologische vlak kan men eronder vangen. Het tegenwoordigstellen van Christus is de vooronderstelling van alle vorm van dienst in en aan de wereld. En daarmee komen wij tot ons tweede bezwaar.

2. De representatie-gedachte schiet vooral daarin tekort, dat de ambtsdrager slechts de mond van Christus is. Christus is uiteindelijk de enige Ambtsdrager in Zijn kerk en geeft zijn volmacht niet in handen van mensen. De volmacht van de kerk en van de ambtsdragers is niet onbeperkt, maar aan het Woord Gods onderworpen, en tegelijk daarin ingesloten. Het is daarom gevaarlijk daarvan te spreken, dat de ambtsdrager in zijn ambt het „tegenover" van Christus aan de gemeente representeert. Het representatie-schema waarmee men graag de verhouding van ambt en gemeente uitdrukt, speelt m.i. bij Calvijn en in de gereformeerde belijdenissen geen rol. In het kader van het representatie-schema wordt de ambtsdrager tot een priester, die het priesterschap van Christus niet slechts verkondigt, maar overeenkomstig uitbeeldt. Daar sluipt de offergedachte weer binnen, waartegen Calvijn en de reformatoren zo scherp hebben geageerd, door te grote

nadruk op tekenen en handelingen, die in zichzelf geen kracht hebben^^ De predikant heeft niets te representeren. Men kan niet zeggen automatisch, waar de ambtsdrager is, daar is Christus zelf. Hij heeft slechts in opdracht van Christus te verkondigen, als dienaar van Woord en sacrament. Slechts inzoverre hij de mond van Christus is, inzoverre geldt het Woord: Wie U hoort, die hoort Mij. Dat is het pneumatologisch voorbehoud, dat wij van Calvijn geleerd hebben en waarin wij hem als theoloog van de Heilige Geest herkennen. De autoriteit van de ambtsdrager is volstrekt aan de zaak, dat is aan de voltrekking van Zijn opdracht, gebonden, niet aan zijn persoon, niet aan de institutie van het ambt op zich.

Prof. Jonker laat zien in zijn bespreking van de beide rapporten, dat ook het rapport-commissie-Van Ruler spreekt over het representeren van Christus'''^: Wij kunnen zeggen dat de ambten Christus tegenwoordig stellen, representeren". Echter er worden drie dingen meer gezegd dan in het rapport-Berkhof. De Heilige Geest wordt direct bij het ambt betrokken. ., De Geest baant als het ware de weg voor Christus tot ons; die weg is het functioneren van de ambten". In de tweede plaats wordt het ambt niet geheel vanuit de gemeente verklaard, slechts in de vorm van de verkiezing tot het ambt speelt de gemeente een rol. „God „geeft" de ambtsdrager, maar God geeft hem uit de gemeente en door de gemeente. Het ambt heeft - slechts (H.J.) - één van zijn wortels in hetgeen de gemeente door de Geest is en doet." „Zijn eigenlijke wortel heeft het ambt in dat ondoorzichtige werk van de Geest, dat in het bijzonder gericht is op de verkiezing, de roeping, de toerusting en de werkzaamheid van de ambtsdragers. In zijn kern en essentie komt het ambt niet op uit de gemeente, het komt op uit Gods openbaring, zoals de Geest deze via de kerk als instelling de wereld indraagt, sinds het Pinksterfeest te Jeruzalem tot heden toe." , , De ambtsdrager ontvangt zijn volmacht niet van de gemeente; Christus verleent hem volmacht om in Zijn naam te spreken en te handelen." In de derde plaats wordt de band tussen het ambt en de apostelen aangehouden. „De apostelen droegen hun getuigenis over aan hun opvolgers en maanden hen aan daaraan trouw te blijven. De Geest doet hen, trouw aan het apostolisch getuigenis, Jezus Christus verkondigen en verleent aan die verkondiging gezag." , , De apostelen vertrouwden hun getuigenis toe aan hun medewerkers, die het weer moesten toevertrouwen aan vertrouwde mensen" (2 Tim. 2:2).

Tot zover prof. Jonker in zijn bespreking van de beide rapporten, die daaraan terecht de conclusie verbindt, dat „wat de grondvisie op het ambt, de inzet van de ambtsbenadering betreft", „het rapport-commissie-Van Ruler dichter staat bij de klassiek-gereformeerde visie en bij Calvijns beschouwingen over het ambt dan het rapport-Berkhof", „dat meer verwantschap vertoont met de opvattingen van het congregationalistische type"56. Terecht constateert hij ook in het rapport-Berkhof een typisch diaconialistische tendens. De „representatie krijgt echter nergens een andere inhoud dan vanuit de diakonia. De apostel Paulus zag de ambtelijke werkzaamheid in Efeziërs 4 : 12, 13 voller en rijker: om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus"57.

Bovenlokale ambten?

Al enkele jaren geleden heeft prof. Berkhof zich voor een bepaalde vorm van episcopalisme uitgesproken en gezegd dat hij „in de komende oecumenische kerk een supralokaal ambt onmisbaar acht"^^. Het pleidooi voor de invoering van bovenlokale ambtsdragers in het studierapport komt niet zozeer naar voren uit behoefte van de ambtelijke praktijk, maar is een pure noodzaak terwille van de voortgang van de oecumene. Echter juist uit oecumenische overwegingen moet de hervormde kerk haar ambtsopvatting niet nivelleren, maar vanuit de rijkdom van de H. Schrift en haar reformatorisch belijden de oecumene dienen. Het is uniek in de wereldkerk, dat leken zo grote plaats innemen in de kerk als juist in onze Hervormde kerk. De invoering van deze bovenlokale ambten is niet te verdedigen vanuit de Hervormde en calvijnse traditie, evenmin als vanuit het Nieuwe Testament; elk regeren van het ene ambt over het andere is principieel uitgesloten.

Maar de oecumenische toenadering dringt. „In elk geval wordt het tijd dat we in onze protestantse kerken onbevangen gaan nadenken over de zin van een personaal universeel ambt. Wij zullen dan tegelijk moeten bedenken, dat de bekleder van zulk een ambt, wil hij dit ambt niet verraden, evenals Petrus, op een zeer duidelijke wijze de rechtvaardiging van de zondaar uit genade alleen zal moeten uitdrukken (Mattheüs 16 : 16-23, Lucas 22 : 21-34, Johannes 21 : 15-22). Misschien is de tijd niet ver meer, dat de voortgaande eenwording der kerken enerzijds en de veranderingen in de Rooms-Katholieke Kerk anderzijds een gesprek over dit moeilijke en gewichtige punt zowel nodig als mogelijk zullen maken"59. Deze „opening"

naar een petrinisch ambt in het dogmatische deel van het studierapport, steunt volstrekt niet op de exegese. In het eerste deel wordt over Petrus gezwegen.

Intussen sluit dit aan op de bezinning in de roomse kerk. In een bundel De paus van Rome, opvattingen over een omstreden ambt^^ worden vooral door Delfgaauw en Haarsma zeer kritische noten geplaatst bij het pausdom. Haarsma pleit voor desecularisering, desacralisering en decentralisering^!. De terugkeer naar het wezenlijke betekent dat de paus afstand moet doen van tal van zaken die nu nog met de pauselijke stoel verbonden zijn. Het moet een dienst-primaat worden en daarmee zouden de schriftuurlijke bezwaren tegen de paus wegvallen. „Der Dienstprimat eines Einzelnen in der Kirche ist nicht gegen die Schrift"< '2.

Noordmans heeft intertijd verrassende dingen gezegd over de ontwikkeling van het pausschap binnen de roomse kerk nog lang voor Vaticanum II. Hij achtte het niet uitgesloten, dat het pauselijk primaat in de naaste toekomst een ingrijpende evolutie zou doormaken. Autoritaire maatregelen zouden plaats maken voor onderling overleg, waarin ook leken betrokken zouden worden en bindende voorschriften zouden geleidelijk aan vervangen worden door richtlijnen die een grotere marge van vrijheid laten bij de toepassing. Dit zou betekenen dat de societas perfecta van de „Codex Vaticanus" van 1918 plaats zou maken voor een societas imperfecta pastoralis. Dit zou tevens het einde betekenen van het pauselijke systeem als zodanigös. Voor de stoel van Petrus achtte Noordmans een , , decoratieve" oplossing, waardoor deze een„meer formele betekenis" zou houden, niet uitgesloten^^.

Roomse theologen blijken door deze gedachtegangen zeer gefascineerd te zijnes. Ganoczy zoekt ook bij Calvijn naar openingen voor een petrinisch ambt in de zin van een dienstprimaat, o.i. echter ten onrechte"". De paus noemt zich echter al meer dan vijftien eeuwen „servus servorum Dei". Hoe interessant de oecumenische discussie op dit punt ook is, wij zien niet in, noch op grond van praktische noch op grond van oecumenische motieven, waarom het tot invoering van bovenlokale ambten in onze Hervormde kerk zou moeten komen.

Rol van de sociologie

„Als sociologie tegenwoordig in kerkordelijke zaken haar medebepalend recht naast de dogmatische theologie bepleit, doet zij, helaas, voordat zij er zich ten volle van bewust is, een greep naar alleenheerschappij op het

kerkelijk erf"''^. Deze uitspraak van prof. Haitjema wijst er wel op, hoe omstreden de rol van de sociologie is in de ambtsleer. Daartegenover stellen de sociologen, dat de theologen allergisch zijn ten aanzien van de sociologie, en dat zij weigeren zich te realiseren hoezeer sociologische factoren ook vroeger toen er nog geen sprake was van de sociologie als wetenschap, een grote rol hebben gespeeld in het kerkelijke leven en in de ambtelijke praxis.

Dit vraagt om interdisciplinaire helderheid en zuiverheid. Waarom ontbreekt bijna elke poging beide disciplines nader te definiëren en tegen elkaar af te grenzen? In de serie pockets Gesprekken van sociologen en theologen over kerkvernieuwing^^ komt dit prae-alabele vraagstuk eerst in het vierde deel op de laatste paar bladzijden aan de orde, en wordt dan met enkele stellingen afgedaan. „De socioloog moet de normatieve uitspraken van de theologie op hun operationaliseerbaarheid toetsen"^^. Dg praktijk wijst dan uit dat de sociologie alleen met een horizontalistische theologie op kan schieten.

De sociologie is een empirische wetenschap, die de sociale gedragspatronen van mensen bestudeert met behulp van de statistiek. Zij gaat daarbij fenomenologisch te werk en kan geen waardeoordelen uitspreken. De sociologie heeft als sociologie geen middel ter beschikking om over de waarde en het waarheidsgehalte van haar fenomena een oordeel te vellen'^o.

De kerk is een gemeenschap sui generis en haar wezen kan fenomenologisch niet benaderd worden. Hoewel de kerk in deze wereld een samenlevingsverband vertoont is de sociologie per definitionem niet in staat om geldige uitspraken te doen in de ekklesiologie. Prof. Kruijt stelde terecht, dat het , , theologisch begrip geloofsgemeenschap (kerk) in de zin van ..Lichaam van Christus" buiten het gebied van de empirische sociologie valt. „De zichtbare kerk, die als zodanig open ligt voor het sociologische onderzoek, kan niettemin niet volledig in sociologische categorieën gevangen worden. Tracht men dit toch te doen dan belandt men in de grofste misverstanden" •'T.

Vroeger hebben we een tijd gehad van het zogenaamde „pan-babylonisme", nu lijkt het erop dat we in een tijd leven van , , pan-sociologisme". Het is daarom noodzakelijk, nauwkeurig vast te stellen welke bijdrage men van de sociologie mag verwachten. Wij willen niets afdoen aan de grote waarde van sociologisch onderzoek, maar wel protesteren tegen onkritisch gebruik van sociologische categorieën en werkelijkheidsmodellen, zonder kritische

doordenking, welke relevantie, welke geldigheid, welke reikwijdte de sociologische begrippen hebben. Als analyse van de werkelijkheid kan de sociologie goede hulp bewijzen, een beperkte taak, die de kerk helpt haar kijk op de werkelijkheid te verscherpen, evenals de psychologie dat met haar methode doet. De kerk heeft immers met de werkelijkheid te maken, waarvan zij zelf deel uitmaakt en waarbinnen haar arbeidsveld ligt. Maar werkelijkheidsanalyse is geen ius divinum, geen openbaringsbron. Dan wordt het collectief subjectivisme een norm voor de moderne tijd'^2 jg er een totale herziening nodig van de kerkorde en een volledige herstucturering van de ambten, dan moet de kerk vanuit de H. Schrift van de noodzaak daarvan worden overtuigd. Sociologische overwegingen hebben daarbij slechts de kracht van bijkomende argumentatie.

De sociologie kan ons het een en ander leren over het adres van de prediking in de wereld waarin wij leven. Of het Woord ledig wederkeert, of de boodschap al dan niet aankomt, onttrekt zich aan de waarneming van de socioloog. En zij biedt geen enkele garantie, dat met behulp van haar ambtelijke modellen de boodschap beter aankomt. Integendeel, we krijgen de indruk, dat de herstructurering nog nergens gelukt is en alleen maar de afbraak van het „traditionele" kerkelijke leven heeft bevorderd.

Zonder de hulp van de sociologie te versmaden, die ons bewnst maakt welke sociale wetten en gedragsregels wij allen volgen, moet toch gezegd worden, dat de kerk uiteindelijk het raffinement van moderne sociologische en psychologische methoden, zoals die bijvoorbeeld in de reclame gebruikt worden, niet nodig heeft. Zij heeft niet te heersen, maar te dienen getrouw aan haar opdracht en gelovend en vertrouwend, dat het Christus is die Zijn Woord nooit ledig terug laat keren.

Pluralisme of versektarisering

„Naarmate onze maatschappij pluralistischer wordt („leven in meervoud"), moet de kerk haar met een evenredig grotere, ook ambtelijke pluraliteit tegemoet treden"^^. Vanuit dit gezichtspunt houdt prof. Berkhof een pleidooi voor specialisatie en differentiatie van ambtelijke taken.

Dit pluralisme is niet zo onschuldig als het wel lijkt. Het speelt namelijk niet slechts op het organisatorische vlak maar ook op het modale vlak. „Alleen een pluriforme kerk kan tegelijk avant-garde zijn en behoedster van de verdoolden op deze wereld"'^'* aldus dr. H. D. de Loor, die zijn boek Kerk in de samenleving eindigt met de lof te bezingen van de oude „hotelkerk".

Waar de kerk één is in de waarheid, in het geloof in Christus, kan zij een

veelvormigheid van gebruiken en praktijken wel verdragen. Maar deze eenheid in de Christusbelijdenis moet haar samenbinden. Daarom is de vraag naar de rechte prediking en de zuivere sacramentsbediening van de hoogste prioriteit in de kerk. Het pluralisme mag niet tot een dekmantel worden voor allerlei „wind van leer" die de echte mondigheid bedreigt.

Het pneumatische gaat ver boven het sociale uit en mag van daaruit niet verklaard worden. In het collectief subjectivisme is het de mens die het beeld van God bepaalt. Het menselijk inzicht is medebepalend in het bepalen van de waarheid. Ook het Godsbeeld moet pluralistisch verstaan worden, want de persoonlijke religieuze ervaring staat voorop. De kennis van God laat evenveel variaties toe als de sociale situaties waarin de mens tot religieuze ervaring komt. Zo gaat de kennis van God verloren in wat vage algemene religiositeit. Pas wanneer de kerken zich richten op de vele sociale variaties van de persoonlijke particuliere godsbelevingen zullen zij zich en het Christendom waar kunnen maken^^.

Op deze weg voortgaande dreigt het kerkelijk leven compleet te versektariseren. De sociologie kan deze ontwikkeling naar het congregationalisme waarnemen en wat orde proberen aan te brengen, maar zij kan geen waardeoordeel over deze ontwikkeling uitspreken. Als theologen kunnen wij alleen maar scherp afwijzend staan tegenover deze moderne vorm van „hotelkerk" waarin niet alleen de richtingen, maar allerlei modale, categoriale en functionele groepen samenleven zonder elkaar te kennen en te ontmoeten.

De kerk is een pneumatische realiteit. De sekte is ondanks alle schijn van het tegendeel ongeestelijk. Een conventikel is een partijtje in of naast de kerk, die of een deelwaarheid tot hoofdwaarheid verheft of een bijzaak (een vorm) verabsoluteert tot hoofdzaak en zich daarmee vijandig tegenover de kerk opstelt. De kerk is geen partij en een partij is geen kerk. Calvijn heeft zijn leven lang geleden onder de , , faulses et mauvaises factions", die telkens de kop opstaken en die zich maar niet wilden schikken onder de tucht van Christus. Wanneer de kerk zich oplost in het pluralisme, glijdt zij van haar fundament af en verspeelt zij haar gezag. Heilloos is het wanneer een kleine groep de allure van een kerk aanneemt. Kenmerkend is dat men zich tegen elkaar afzet. De openheid is weg.

Niet de structuur maar de Schriftuur

Niet in de herstructurering ligt het kernprobleem van de impasse van het kerkelijk leven en de ambtelijke praktijk, maar wel in de vraag hoe de H. Schrift gezag krijgt over de kerk en het leven. De waarheidsvraag is primair. Als tegenwoordig alle geloofsverschillen worden genivelleerd in de toenadering van de kerken, dan hebben de kerkstructuren en de ambtsconcepties

het gedaan. Die blijken de stroom van de Geest in te dammen. Echter waar de waarheid gezag krijgt, heeft de werkelijkheid niet meer het laatste woord. Wie oog heeft voor de lankmoedigheid waarmee Christus als het Hoofd de christocratie uitoefent over zijn leden, zijn verscheurd en verbroken lichaam, die zal wat minder hoogmoedige kritiek hebben op do empirische kerk. De structuren moeten niet de behoeften der werkelijkheid dienen, maar het gaat er om of zij dienstbaar zijn aan de christocratie. „Want waar de waarheid wijkt, daar wijkt de kerk en daar houdt men alleen het genootschap over als een schelp waaruit de parel is weggenomen'"^'' Helmut Thielicke heeft ergens gezegd met een variatie op 1 Corinthe 13: al ware het dat ik politicus en socioloog in grote stijl was, al ware het, dat ik rechtvaardige structuren niet alleen kon ontwerpen, maar ook realiseren . . . „en had de liefde niet, het baatte mij niets, ik zou slechts schallend koper of een schetterende cymbaal zijn".

Enige nuchterheid ten aanzien van het profijt van kerkelijke herstructurering is wel geboden. Ook in de strijd voor kerkherstel voor de aanvaarding van de nieuwe kerkorde, was telkens de vraag in het geding waaraan de prioriteit moest worden toegekend: aan de reorganisatie of aan de reformatie der kerk. „In het algemeen verwacht ik weinig heil van een ingrijpende verandering van onze kerkinrichting. Bij de inrichting ener Kerk gaat het tenslotte om de mogelijkheid van de kerkelijke tucht"''. „Daartoe moet de geest in onze kerk veranderen. Als dat niet gebeurt, dan valt er niets te verwachten, noch van een episcopale, noch van een presbyteriale, noch van de tegenwoordige organisatie. Wanneer echter het bestuur der Kerk de zedelijke moed heeft, Christus' gezag in Christus' kerk te doen gelden, dan mogen wij geloven, dat de Heilige Geest zich onzer ontfermen zal"'8. Deze woorden van dr. Koopmans, die nog leefde onder de besturenkerk, hebben niets van hun actualiteit ingeboet.

Waar moet dit op uitlopen?

De voorgestelde vernieuwingen betekenen een complete revolutie, bijna in de letterlijk zin te nemen als gewelddadige omwenteling van de kerkorde en de ambtspraktijk. Waar moet dit op uitlopen? Er is al meerdere malen op gewezen, dat dit op een consequent congregationalisme gaat uitlopen, op een kerk die bestaat uit allerlei groepen, en waarin de orde bewaard moet worden door de bovenlokale ambtsdragers, of bisschoppen of superintendenten of hoe men hen maar noemen wil. Duidelijk is in ieder geval, dat de plaatselijke gemeente, waarin de bediening van Woord en sacrament centraal staat, aan betekenis gaat inboeten. Vanuit het pluralisme

wordt gepleit voor verschillende vormen waarin het religieuze besef zich kan uitleven.

Men kan dit een theologie van de lege kerkbanken noemen. Kenmerkend is dat men van deze nood een deugd maakt en stelt dat er naast een ritueelgeoriënteerde godsdienstigheid ook andere legitieme vormen van godsdienstigheid zijn, namelijk een bezinnend-georiënteerde en een ethisch-georiënteerde godsdienstigheid. „Zijn nu alleen de trouwe kerkgangers en avondmaalgangers de kerkelijke kernleden of kunnen ook zij, die actief zijn in gespreksgroepen, in op de samenleving gerichte arbeid of in conferentieen vormingscentra, maar die wellicht zelden ter kerke gaan, daartoe gerekend worden. Of anders gezegd: moet vanuit de opdracht van de kerken het rituele (monologische, lokale) element blijvend als het belangrijkste gezien worden of dient er een nieuw evenwicht gezocht te worden tussen de rituele, bezinnende en ethische elementen in het godsdienstige kerkelijke leven? "79.

„Zou dit laatste het geval zijn, dan kan men waarschijnlijk ingrijpende consequenties verwachten voor de institutionele vormgeving van het godsdienstig-kerkelijk leven (meer stichtingen en centra naast of in plaats van lokale gemeenten? ) en voor het kerkelijke beleid ten aanzien van de gebouwen (bouw/huur van andersoortige centra naast of in plaats van voortgaande kerkbouw? ), vrijgestelde mankracht (anderen dan theologische opgeleiden, anders opgeleide theologen? ) en werkzaamheden (gesprek en actie naast liturgie en prediking? ) "*"_

Het rapport-Berkhof baant de weg voor zulke vernieuwingen. Er wordt een complete intocht van deskundigen in het ambt bepleit. Zo ontstaat er een nieuw type clerus (deskundigen) tegenover een nieuw type van onmondige leken (ondeskundigen). Kerkelijke medewerkers: vormingsleiders, jeugdmedewerkers, maatschappelijke werkers en werksters etc. die de facto ambtelijk handelen moeten als zodanig worden erkend. Krijgen zij ook bevoegdheid tot bediening van de sacramenten? Gaat dit laatste gebeuren, dan belanden we bij een wel zeer extreme vorm van conventikeldom, waaraan de ecclesiolae zelfs in het verleden zich nog niet bezondigd hebben, al hadden zij vanuit hun spiritualisme daar waarschijnlijk ook weinig behoefte aan.

Specialistisch geschoolden zouden dus voortaan zitting hebben in de kerkeraden en bovenlokale vergaderingen (met zo mogelijk een fifty/fifty verhouding. Wij krijgen een ambtenaarlijke bureaucratie en een bevoogding van het kerkelijk leven \'an bovenaf door deskundigen. Hoever zijn wij hier af van de grootse visie van Calvijn vertolkt in de schone woorden, die niet in het rapport-Berkhof, maar wel in het rapport-commissie-Van Ruler worden geciteerd „Als de dienaar zijn mond opent om het Evangelie te verkondigen, begint het bloed van Jezus in de kerk te druppelen". „Jezus is met

ons als de Gekruisigde, omdat Hij „verhoogd" werd en Here is, kan Hij als de Gekruisigde met ons zijn. Onze Here zegent met handen, die doorboord zijn, onze Koning regeert van Zijn troon als een lam, dat de slachtwonde aan zich draagt".

Wij kunnen niet genoeg beducht zijn voor de uitholling van het ambt als „diakonia der verzoening" in een modern diakonialistische zin. De ver doorgevoerde specialisatie breekt de eenheid van het predikantenambt stuk. De prediking, de catechese en het pastoraat horen wezenlijk bij elkaar. Wie deze eenheid prijsgeeft, gooit het kind met het badwater weg. In de praktijk blijkt trouwens, dat elk der specialismen aan eigen gemeentevorming gaan doen. In het ene ambt waarin prediking, catechese en pastoraat bijeenhoren, ligt volop ruimte waarbinnen ieder naar gelang gaven, charismata en aanleg zich kan ontplooien. Niemand kan op elk van deze drie gebieden uitblinken. Maar alleen doet hij het beter dan drie specialist-deskundigen apart. Deze drie ambtstaken horen pneumatisch bijeen. Bovendien zal de catecheet ook aan huisbezoek gaan doen, en hij zal ook graag wel eens preken. Dat geldt van elk specialisme. Daar komt nog bij dat de taak wordt verzwaard in plaats van verlicht. De man moet zich waar maken in zijn specialiteit. Het werk blijkt te vaak aan de persoon gebonden te zijn. Kan de opvolger het niet redden, dan verloopt de zaak onmiddellijk.

Ds. Spijkerboer wees eveneens op de gevaren van een te ver doorgevoerd specialisme: „Twee dingen gaan mij zeer ter harte en dat is in de eerste plaats de wijkgemeente. Ik vermag namelijk nog steeds niet in te zien dat een mens ergens anders „thuis" zou zijn dan waar hij zijn huis heeft en daarom zou ik zelfs in de agglomeratie van de grote stad het liefst een federatie van wijkgemeenten zien. Natuurlijk zou zo'n federatie zelf ook bepaalde taken hebben: de administratie, het werk onder studenten, gevangenen en andere nomadische bevolkingsgroepen. In de tweede plaats zou ik graag de éénheid van preek, catechese en huisbezoek („Ausrichtung der Verkündigung an den Einzelnen", zoals Thurneysen zegt) willen handhaven. Als je dat wilt, vragen „ze" weleens of je dan zo „begaafd" bent dat je dat allemaal zo maar „kunt". Nu, dat niet, maar het zijn wel allemaal delen van de ene dienst van het Woord en je kunt het beste preken voor mensen, die je wat nader kent, catechiseren voor kinderen die je wel eens in de kerk ziet, op huisbezoek gaan bij de ouders van catechisanten enzovoort"^'''.

Pecunia nervus rerum

Voordat men een zo totale vernieuwing van de kerkbode en van de ambten gaat doorzetten, mag men eerst wel eens rustig neerzitten om de kosten van deze herbouw over te rekenen. Niet alleen in geestelijke zin: kan deze

herbouw wel het gewenste profijt brengen? Maar ook gewoon nuchter in financiële zin. Het gaat de kerk financieel helemaal niet meer voor de wind. De tijd van grote kerkbouwacties is voorbij, want de kerkgebouwen zijn inmiddels al uit de tijd. Predikantsplaatsen worden aan de lopende band opgeheven, en het lijkt ons dat dit nu juist het spannen van het paard achter de wagen is, of om een ander spreekwoord te gebruiken: men slacht de kip die de eieren legt. Wellicht wordt ons ook hierin van een verkeerd gericht kerkvoogdij-beleid de rekening gepresenteerd. Een kerkvoogdij steekt zich wel graag in de schulden om grootse zichtbare projekten tot stand te brengen, maar investeert niet graag in predikantsplaatsen. Algemeen lijden we in de kerk onder de beperktheid van de kerkelijke middelen, die geheel vrijwillig worden opgebracht en waarvan de opbrengst een dalende tendens vertoont. De stijgende schuldenlast gaat ten koste van predikantsplaatsen, en dit betekent een grote geestelijke schade.

Misschien is het toch wel goed dat vele gemeenten hun zelfstandig beheer nog niet hebben opgegeven, hoezeer ook de verhouding van kerkeraad en kerkvoogdij vaak ongeestelijk is en de „voogdij" van het beheer het geestelijke leven in de gemeente kan schaden. Laten de kerkvoogden maar de kranen tijdig dichtdraaien voordat alle plaatselijke gemeenten leeggezogen zijn en alles in een bovenlokale pot verdwenen is. Zou centralisatie van het beheer dan niet veel meer kunnen presteren? Een bovenlokale pot zal geen oplossing bieden, maar een bodemloze put blijken. Bovenlokale financiering zal het episcopalisme sterk doen toenemen. „Nooit is de schatbewaarder machtiger dan wanneer hij weinig te verdelen heeft. Zijn rode potlood doet dan al zijn horigen in ontzag beven"82 fjet wordt tijd dat men zich eens zorgen gaat maken, waar al het geld vandaan moet komen voor de toenemende professionalisatie. Voor deze totale herbouw zal geen geld zijn, zelfs niet „als Van Walsum het van Witteveen wint"83. En zal de kerk om subsidie moeten aankloppen bij C.R.M, of ingevoegd gaan worden in de begroting van de Mammoeth-wet dan zal de kerk zich eerst een , , Januskop'" moeten laten aanmeten, maar dan in ruil voor haar hart.


•X H. Heppe/E. Bizer, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche, NeukiTchen 1958, 2. Aufl. Men zou wel kunnen wijzen op de Politica Ecclesiastioa van Gjsbertus Voetius, maar daarin gaat het meer om de „orde" dan over het „ambt" izelf, hoewel men die twee natuurlijk niet kan scheiden.

2 Frans Haarsma, Geest en Kerk, een pastora-al-oecwmenische stvMe over de ecclesiologie van Dr. O. Noordmans, Utrecht-Baarn 1967, blz. 266.

3 Een goed overzicht daarvan geeft A. J. Bronkhorst, De orde der Kerk naar Hervormd hesef, in de bundel: Geloofsinhoud en Geloofsbeleving, een peiling binnen Beformatie en Katholieke Kerk in Nederland, onder redactie van H. v. d. Linde en F. Thijssen, TJtrecht-Antwerpen 1951.

•* Zie Handelingen van de vergaderingen van de generale synode der Nederlandse Hervormde Kerk ten jare 19S1J5SS, blz. 426.; vgl. A. F. N. Lekkerkerker, Apostolaat en Ambt in: Kerh en Theologie (13) 1962, blz. 175.

6 Zie bijvoorbeeld: K. H. Miskotte, De vroww in het ambt, in: Kerk en Theologie (1) 1950, blz. 166-179; Gerh. Huls, De dienst der vroww in de kerk, Wageningen, 1951; A. J. Bronkhorst, De vrouw en het ambt in: Kerk en Theologie (3), 1952; S. Gerssen, De vromv in het ambt, in: „Kerkblaadje" uitgave van de „Kring Vrienden van Kohlbrugge" (46) 1955, blz. 67-70.

6 H. Schroten, Het ambt in de hmdige discusssie, in: Kerk en Theologie (9) 1958, blz. 1.

"! J. M. Gerritsen, Het apostolisch ambt, Amsterdam 1953.

8 Eudolf Boon, Apostolisch Ambt en Beformatie, Primair probleem der oecumene, Nijkerk 1965. Vgl. hierbij de bespreking van H. Berkhof, Om, de gestalte der Oecwmenische kerk, in: In de Waagschaal (21) 1965/66, blz. 209-212 en de recensie van W. Nijenhuis in: Nederl. Theologisch Tijdschr. (20) 1965/66, blz. 308-313 en D. Nauta, De ambtsopvatting der reformatie onder kritiek, in: Geref. Theologisch Tijdsohr. (66) 1966, blz. 126-138.

9 In: Kerk en Theologie (12) 1961, blz. 166-180.

10 T. Rendtorff, Die soziale StrvMur der Gemeinde, Hamburg 1958, S. 90.

11 J. D. Pienter, Verkondiging en vormingswerk, in: Nederl. Theologisch Tijdschr. (22) 1967/68, blz. 47; E. G. Scliolten, BwitenkerTcelijkheid en onkerksheid in^ Nederland, Enkele notities, in: Nederl. Theologisch Tijdschr. (23) 1968/69, blz. 39-45.

12 Studierapport, bk. 8 v.

13 J. C. Hoekendijk, Nanr de wereld van morgen, Amsterdam 1961, blz. 39.

14 H. Berkhof, Het am-bt in dishussie 1. Waarom het arnibt steeds meer in discussie komt, blz. 2 radiolezing N.C.E.V. april 1969.

15 Studierapport, blz. 7.

16 Gemeentevormen en G-emieenteopbomv, een bijdrage tot het gesprek, aangeboden aan de Generale synode door de commissie voor gemeentevormen en gemeenteopbouw, 1969, blz. 9.

17 H. Jonker, Leve de Tcerk, over hedendaags Jcerkewerk met verkenningen, achtertergronden en richtlijnen, Nijkerk 1969, blz. 193. Prof. Jonker geeft hier een uitvoerig overzicht over de verschillen tussen de beide rapporten, blz. 191-200; zie ook zijn: Het ambt in de synode, Theologia BefornMta, 1968, blz. 129 v.

18 Studierapport, blz. 22.

19 Studierapport, blz. 24 v.

20 Eudolf Bultmann, Theologie des Neuen Testaments, Tubingen 2. Aufl. 1954, S. 447.

21 Leonard Goppelt, Die apostolische und nachapostolische Zeit, in: Die Kirohe in ihrer Geschiohte, Ein Ilandbnch, herausg. von Kurt Dietrich Schmidt und Ernst Wolf, Göttingen 1962. Zie vooral } 21 Das Eirohliohe Amt, S. 121-138, waarin Goppelt een uitstekend overzicht geeft over de exegetische vragen betreffende het ambt, en alle belangrijke litteratuur verwerkt.

22 G. Sevenster vooral heeft zich met de theologie van het ambt in het Nieuwe Testament bezig gehouden. Van zijn hand verschenen verschillende artikelen, die stuk voor stuk zeer instructief zijn voor ons thema: De ambten in het Nieuwe Testamhent, in: Vox Theologica (27) 1957, blz. 97-111; Eet Koning-en Priesterschap der gelovigen in het Nieuwe Testament, in: Nederl. Theologisch Tijdschr. (13) 1958/59, blz. 401-417; Het TcaraTcter der Nieuwtestamentische gemeente, in: Woord en Wereld opgedragen aan prof. dr. K. H. Miskotte, Amsterdam 1959, blz. 115-126; Problem, en betreffende het ambt in het Niewuoe Testament, in: Nederl. Theologisch Ti^dschr. (17) 162/63, blz. 423-445; Het herlcelijlc ambt in het licht van het Nieuwe Testament, in: Uit tweeën één, Tussentijdse balans van het gesprek Rome-Beformatie opgemaakt door H. M. Kuitert en H. A. M. Fiolet, Eotterdam 1966, blz. li3-164: ; Vroeg-katholicisme en de eenheid van het Nieuwe Testament, in: Protestantse Verkenningen na „Vaticanm/m IP', 's-Gravenhage 1967, blz. 28-43.

23 H. N. Ridderbos, Kerkel-^ke orde en Kerkelijk recht in de brieven va7i Paulus. in: Ex Auditu Verbi theologische opstellen aangeboden aan prof. dr. G. C. Berkouwer, Kampen 1965, blz. 194-215; zie ook: Paulus, Ontwerp vam. zijn theologie, Kampen 1966, vooral hoofdstuk XI De opbouw der gemeente, blz. 479-543.

24 H. N. Ridderbos, Paulus, blz. 492.

26 W. van 't Spijker, De ambten byj Martin Bucer, Kampen 1970.

26 J. Pannier, Calvin et l'épiscopat, Paris-Strasbourg 1927; E. B. Evenhuis, Presbyteriaal of episcopaal, Wageningen 1939; H. Schroten, Kom^n wij nog wit met de tegenwoordige presbyteriale structuur van de kerk? , in: Kerk en Theologie (12) 1961, bk. 166-180; Alexandre Qanoczy, Ecclesia Ministrans. Dienende Kirche und kirohlicher Diëtist bei Calvin, Freiburg-Basel-Wien 1968, vooral S. 330-342; Jean Jacques von Allmen, Le Saint Ministère selon la conviction et la volante des Béformés du XVIe siècle, Neuchatel 1968, vooral: l'épiscopat en ecclésiologie réformée, p. 213-237.

27 Boon, a.w., blz. 201.

28 Nauta, a.w., blz. 137.

29 Calvim Opera 7.502.

30 Calvini Opera 52.7; ook Goppelt wijst er op dat „seit dem Ausgang der paulinisehen Zeit in den meisten Kirchengebieten Episkopos und Presbyter synonym nebeneinander gebraucht werden". A.w., S. 129.

31 Ibidem.

32 Ganoczy, S. 336.

33 J. Bohatec, Calvins Lehre von Staat - und Kirche mit besonderer Berüóksichtigung des Organismtusgedankens, Breslau 1937, S. 495-500. cf. Nauta, a.w., blz. 137 v.

34 Alexandre Ganoczy, Calvin théologien de l'Église et du m/inistère, Paris 1964, p. 364.

35 Fr. Wendel, Calvin. Sowrce et evolution de sa pensee reUgieiise, Paris 1950, p. 229 V.

36 Inst. IV, 10, 30; Opera Selecta V 192.

37 Wendel, a.w., blz. 230; zie ook B. J. Milner Jr., Calvin's doctrine of the Church, Leiden 1970, blz. 134-157. Milner schetst Calvijns ambtsleer in nauwe samenhang met de voor Calvijns theologie zo karakteristieke correlatie van Woord en Geest.

38 Studierapport, blz. 36.

39 T.a.j).

*o H. Berkhof, De leer van de Heilige Geest, Nijkerk 1964.

41 Th. L. Haitjema, Het schriftgezag en de kerkelijke vragen, in: Hervormd Weekblad (82) 1970-71, bk. 50-51.

42 Studierapport, blz. 36.

43 Haitjema, t.a.p.

44 Studierapport, blz. 2.3.

45 AM., blz. 23.

45 AM., blz. 23. 46 AM., blz. 31 V.

47 A.W., blz. 18.

48 A.W., blz. 35.

49 A.W., bk. 38.

50 A.W., blz. 39.

BI A.W., blz. 37.

62 A.W., blz. 38.

53 A.W., blz. 37.

5* cf. Walter Kreek, Ordniing und Amter der Kirche als Zeugnis der freien Gnade, Ein Beitrag zv/m Verstandnis reformierter Kirchenordrmng, in: Evangelische Theologie (7) 1947/48, blz. 142.

Prof. Jonker wijst er op (a.w., blz. 195), dat het opvallend is, dat Calvijn nergens 'het ambt aanduidt met de woorden „representatie van Christus" in de gemeente. Wel ligt deze representatie z.i. impliciet in de verhandelingen van Calvijn verborgen. Echter is het steeds Woordrepresentatie, en minder representatie van Christus en meer representatie van God door het „uitleggen van Zijn verborgen wil", door de „bediening van de hemelse leer". Het ambt representeert primair Gods heerlijkheid door de Dienst van het Evangelie.

55 A.W., blz. 193 v.

66 A.W., blz. 194.

67 A.W., blz. 196.

68 H. Berkhof, Om de gestalte der oecumenische Jcerlc, in: In de Waagschaal (21) 1966, blz. 211.

59 Studierapport, blz. 45.

60 Utrecht 1965.

61 A.w. F. Haarsma, Terug naar het weeenlijke, blz. 179-208.

62 Hans Küng, Die Kirche, Freiburg-Basel-Wien 1967, S. 543.

63 O. Noordmans, Eet canonieke recht, in: Wending (5) 1950/51, blz. 68.

64 Idem, Gestalte en Geest, Amsterdam 1955, blz. 340.

65 F. Haarsma, Geest en Kerk, blz. 295.

66 Ganoczy, Ecclesia ministrans, 8. 342.

67 Th. L. Haitjema, Dogmatische gezichtspunten en ome kerkelijke ambtsvragen, in: Hervormd Weekblad (82) 1970/71, blz. 69.

68 Terzake. Gesprekken van sociologen en theologen over kerkverniewwing, Utrecht-Baarn. 1. Presentie en pretentie, 1967. 2. Over schaalvergroting, 1968. 3. Oecumene, 1968. 4. Kerk buiten de kerk, 1969.

69 Terzake, deel 4: H. D. de Loor, Kanttekeningen, Tenslotte, blz. 142.

70 F. B. J. Knetsch, Een poging tot gesprek tuisen sociologie en theologie, in: Kerk en Theologie (21) 1970, blz. 380.

71 T.a.p., blz. 380.

72 T.a.p., bk. 384.

73 Studierapport, blz. 58.

74 H. D. de Loor, Kerh in de samenleving. Een analyse van het spreken der Nederlam4se hervormde kerk sedert 1945, Baarn 1970, gecit. bij Knetsch, t.a.p., blz. 378.

•'s P. V. HooydoBk, De toekomst van een amht, in: De toehomst van christendom en cultuur onder red. van Robert Adolfs en J. Sperna Weiland, Baarn 1968, blz. 55.

76 J, Koopmans, De Nederlandse geloofsbelijdenis, Amsterdam 1949, blz. 135.

77 Idem, Onder het Woord, Amsterdam 1949, blz. 87.

78 T.a.p., blz. 89.

7B iSeholten, t.a.p., blz. 45.

80 T.a.p., blz. 45.

81 A. A. Spflkerboer, Qtmeente onder het Woord, in: In de Waagschaal (24) 1968/69, bk. 470.

82 Knetsch, t.a.p., blz. 377.

S3 T.a.p., blz. 381.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1970

Theologia Reformata | 307 Pagina's

WAT IS ER AAN DE HAND MET DE HERVORMDE BEZINNING OP HET AMBT?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1970

Theologia Reformata | 307 Pagina's