Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wijziging plaatselijk belastinggebied (slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wijziging plaatselijk belastinggebied (slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Drs. D. van der Staay

DE GEMEENTELIJKE ONROEREND-GOEDBELASTINGEN

Zoals reeds in de beide voorafgaande artikelen over de wijzigingen in het plaatselijke belastin^ebied is gesteld, vormen de nieuwe gemeentelijke belastingen ter zake van onroerend goed het voornaamste element in het nieuwe gemeentelijke belastingpakket. In dit artikel zullen ter afsluiting enkele belangrijke punten van deze heffing worden toegelicht.

1. Wie zijn de belastingsubjecten, met andere woorden wie moeten de onroerend-goedbelastingen gaan betalen? Bij de beantwoording van deze vraag wordt tevens duidelijk, waarom steeds in het meervoud over de onroerend-goedbelastingen is gesproken. Belastingplichtig zijn namelijk:

a. de feitelijke gebruikers van binnen de gemeente gelegen onroerend goed en

b. de eigenaars van binnen de gemeente gelden onroerend goed.

Er is dus in feite sprake van twee belastingen. Gesteld is wel, dat de hefüng van de feitelijke gebruikers, waartoe ook de huurders behoren, in de plaats komt van de verdwijnende personele belasting en dat de heffing van de eigenaars als vervanger van de grondbelasting en de straatbelasting gezien zou kunnen worden. Deze vergelijking gaat maar ten dele op. Het is bijvoorbeeld in beginsel van geen betekenis of de huurder van onroerend goed dat voor privé dan wel voor zakelijke doeleinden gebruikt. In t^enstelling tot wat bij de personele belasting mogelijk Avas, kunnen namelijk in de onroerend-goedbelasting ook bedrijven betrokken worden. Er wordt een onroerend-goedbelasting geheven van de feitelijke gebruikers, dus zowel van de huurder als van de eigenaar-bewoner van een huis en zowel van de huurder als van de eigenaar-gebruiker van een bedrijfspand.

Met name het betrekken van het feitelijk gebruik van bedrijfspanden betekent een belangrijk stuk verruiming van het gemeentelijke belastin^ebied.

Iemand die als eigenaar van een onroerend goed dat ook feitelijk gebruikt, krijgt dus twee aanslagen: één in de gebruikersheffing, één in de heffing van eigenaars. Tenslotte zij nc^ vermeld, dat de belastingplichtige niet altijd inwoner van de gemeente behoeft te zijn; te denken valt bijvoorbeeld aan een onderneming, die in vele gemeenten onroerend goed heeft.

2. Een belangrijk punt vormen de vrijstellingen. Artikel 273 van de gemeentewet, het moeder-artikel van de onroerend-goedbelasting, begint met de bepaling, dat de belasting kan worden geheven van binnen de gemeente gelden onroerend goed, met uitzondering van ten behoeve van de land-of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Nu de grondbelasting op deze cultuurgronden komt te vervallen - uiterlijk met ingang van 1979 - is voldaan aan de reeds lang in de agrarische sector gekoesterde wens om de bedrijfsgronden van een zakelijke heffing te bevrijden. De vrijstelling van cultuurgronden betekent echter wel, dat uitgesproken agrarische gemeenten beperkingen ondervinden met betrekking tot de heffing van deonroerend-goedbelastingen. Teneinde hieraan tegemoet te komen ontvangen gemeenten, wier oppervlakte aan cultuurgronden groter is dan gemiddeld in het land, een compensatie via de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Deze compensatie is uiteraard groter naar mate de afwijking van het landelijk gemiddelde groter is.

Onder de vrijstelling voor cultuurgrond moeten, zo blijkt uit de toelichting op artikel 273, ook bedrijfsgronden voor tuinbouw en veeteelt worden b^repen. Uiteraard zijn niet vrijgesteld de wo­ ning, het erf en de bedrijfsgebouwen van de boer of tuinder. Uitgezonderd is slechts de bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, waaronder overigens ook broeikassen vallen. Wellicht ten overvloede zij er op gewezen, dat in artikel 273 van de gemeentewet de cultuurgronden worden vrijgesteld van gemeentelijke heffingen; de waterschapslasten blijven derhalve gewoon bestaan. Verder moeten ingevolge artikel 11 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen in de desbetreffende gemeentelijke verordeningen bepalingen worden opgenomen, die inhouden dat de onroerend-goedbelastingen in elk geval niet worden geheven van:

a. gebouwen die in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst; hieronder vallen dus de kerken, waarbij moet worden aangetekend, dat van een eventueel aangebouwde pastorie deze belastingen wel kunnen worden geheven;

b. natuurterreinen die deel uitmaken van op de voet van de Natuurschoonwet aangewezen landgoederen en natuurterreinen die worden beheerd door instellingen die zich het behoud van natuurschoon ten doel stellen.

De redactie van artikel 11 van het Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen geeft aan de gemeenten de "vrijheid om nog andere vrijstellingen in de desbetreffende gemeentelijke belastingverordeningen op te nemen. Te denken valt in dit verband aan onroerende goederen die bij de gemeente in eigendom zijn, zoals begraafplaatsen, openbare wegen, parken, enz.

3. Wat is het belastii^object, met andere woorden wat is het vereiste om iemand een aanslag te kunnen opleggen?

Bepalend voor de belastingplicht is het feitelijk gebruik van dan wel het genot krachtens een zakelijk recht van binnen de gemeente gelden onroerend goed en wel bij het begin van het belastingjaar (bij deze belastingen het kalenderjaar). Het is natuurlijk niet zo, dat iedere feitelijke gebruiker apart een aanslag krijgt: gebruik door leden van een huishouden wordt aangemerkt als gebruik door het hoofd van dat huishouden. Zoals reeds eerder vermeld, kunnen ook niet-inwoners van de gemeente een aanslag krijgen, bijvoorbeeld de eigenaar van een huis, die zelf niet in de gemeente woont. Er wordt geen aanslag opgelegd als het bedrag daarvan minder dan f 10, - is.

4. Er zijn voor de heffing twee mc^elijke maatstaven aangegeven. Artikel 273 van de gemeentewet schrijft voor, dat de keuze moet worden gemaakt tussen de waarde als maatstaf en de oppervlakte als maatstaf. Een gemeente mag de beide onroerend-goedbelastingen slechts heffen op één en dezelfde grondslag, namelijk óf de waarde öf de oppervlakte. Over elk van de beide maatstaven nu iets meer.

Bij de waardemaatstaf gaat het, zo schrijft artikel 5 van het Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelasting voor, om de waarde die aan het onroerend goed moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen. Dit is een uitwerking van het begrip , , waarde in het economisch verkeer", zoals dat in artikel 273 van de gemeentewet voorkomt. Overigens biedt het genoemde artikel 273 ook de mogelijkheid om de waarde in het economisch verkeer te baseren op de jaarlijkse huurwaarde. Bij gebruik van de waarde als heffingsmaatstaf moet het tarief worden vastgesteld op een vast bedrag voor elke volle f3000, - . Bij een waarde van minder dan f3000, - wordt niet geheven.

Als maatstaf voor de heffing kan ook worden genomen de oppervlakte van het onroerend goed. Bij het gebouw gaat het daarbij om het volle aantal vierkante meters vloeroppervlakte, waarbij de vloeroppervlakte van elke bouwlaag meetelt. Het ligt evenwel niet in de bedoelii^ om twee huizen met dezelfde vloeroppervlakte, maar het ene geheel nieuw en van alle gemakken voorzien en het andere reeds tientallen jaren oud en met slechte sanitaire voorzieningen, voor hetzelfde bedrag in de belasting te betrekken. Op de vastgestelde oppervlakte moeten daarom vermenigvuldigingscijfers (correctiefactoren) worden toegepast voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik van het onroerend goed, zulks - aldus artikel 273 van de gemeentewet - teneinde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economisch verkeer. Bij de bepaling van de bedoelde vermenigvuldigingscijfers spelen subjectieve overwegingen een rol. Het gaat om de waardering van bijvoorbeeld een eengezinswoning tegenover een flatwoning (aard), de afstand van het centrum (ligging), het al dan niet aanwezig zijn van zaken, die het woongerief vergroten, zoals centrale verwarming, badruimte en gasaansluiting (kwaliteit) en het uitoefenen van een bepaald soort bedrijf (soort gebruik). Met name deze laatste faktor kan in de plaatselijke waardering voor industrievestigingen een betekenis krijgen.

Bij het ongebouwd wordt eveneens het volle aantal vierkante meters in aanmerking genomen, zij het dat de oppervlakte van de tuin bij een huis meetelt voor het aantal dat zij de 200 vierkante meters

overschrijdt. Het tarief bij de oppervlaktemaatstaf moet worden vastgesteld op een vast bedrag voor elke volle tien vierkante meters. Bij een oppervlakte van minder dan tien vierkante meters wordt niet geheven.

5. De totale opbrengst van de onroerend-goedbelastingen is aan een wettelijk maximum gebonden. De opbrengst over een belastingjaar mag voor de heffing van de feitelijke gebruikers niet uitgaan boven twaalf procent van het bedrag van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds voor dat jaar, verminderd met de daarin begrepen uitkering sociale zorg. Voor de belasting van de eigenaren is dat percentage gesteld op vijftien. Slechts in bijzondere gevallen kan een gemeente worden toegestaan boven de genoemde percentages uit te gaan. Gedacht moet hierbij worden aan gevallen, waarin bij de investering van de onroerendgoedbelastingen de gestelde maxima reeds door de opbrengst van de heffingen, die bij die invoering vervallen, wordt overschreden.

6. Wanneer kan een gemeente overgaan tot invoering van de onroerend-goedbelastii^en?

Alvorens een gemeente tot heffing overgaat, moeten er in de eerste plaats drie bestanden worden opgezet, namelijk:

a. een bestand van alle binnen de gemeente gelden onroerend goed;

b. een bestand van de feitelijke gebruikers;

c. een bestand van de eigenaars.

Indien de gemeente voor de belastingheffing de waarde als maatstaf kiest, zal van elk onroerend goed de waarde in het economisch verkeer bepaald moeten worden. Wordt als maatstaf de oppervlakte gekozen, dan moet van ieder object de (vloer)oppervlakte gemeten worden. Voor het opbouwen van de bestanden van feitelijke gebruikers en van eigenaars kunnen de gemeenten gebruik maken van de mogelijkheid om aangifte te laten doen.

Zodra de desbetreffende belastingverordening door de gemeenteraad is vastgesteld, moet koninklijke goedkeuring worden verkregen en moet de verordening worden meegedeeld aan de minister van Financiën. Dit laatste is bedoeld om de rijksbelastingdienst, die de invordering gaat verzorgen (zie (hieronder), gelegenheid te geven de nodige administratieve voorbereidingen te treffen. De belastingverordening kan pas in werking treden met ingang van het belastingjaar, dat aanvangt nadat sedert de mededeling aan de minister van Financiën één jaar is verstreken en tevens nadat één maand is verstreken nadat koninklijke goedkeuring is verkregen. Gemeenten, die met ingang van 1975 willen gaan heffen, moeten dus vóór 1 januari 1974 de desbetreffende verordenii^ vaststellen en mededelen aan de minister van Financiën.

7. De berekening en de invordering van de aanslagen in deonroerend-goedbelastingen is in artikel 302 van de gemeentewet opgedragen aan de rijksbelastingdienst. In het oorspronkelijke regeringsvoorstel waren berekening en invorderii^ van de aanslagen geheel aan de gemeenten overgelaten. De Tweede Kamer had evenwel tegen invordering door ruim 850 gemeenten afzonderlijk, grote bezwaren. Gevreesd werd o.a. voor hoge perceptiekosten. Na lang- durig verzet kwam de regering aan het verlangen van de Kamer tegemoet. De onderhavige werkzaamheden zullen door de rijksbelastingdienst worden verricht. De taakverdeling tussen de rijksbelastingdienst en de individuele gemeente is vastgel^d in het reeds genoemde artikel 302 van de gemeentewet.

De aanslagen zullen dus afkomstig zijn van de inspecteur van 's Rijks belastingen en moeten worden voldaan aan de ontvanger van 's Rijks belastingen. Toch is het van belang, dat de belastingplichtigen weten, dat het om een gemeentelijke belasting gaat. De biljetten zullen daarom naam en/of wapen van de gemeente moeten dragen. Bovendien moet op de biljetten worden vermeld, dat indiening van een bezwaarschrift moet geschieden bij het gemeentebestuur.

De opbrengst van de heffing, die binnenkomt bij de rijksbelastingdienst, wordt ingevolge het bepaalde in het meergenoemde artikel 302 van de gemeentewet aan de gemeente uitgekeerd volgens door de minister van Financiën te stellen regels. De desbetreffende ministeriële beschikking is opgenomen in de Staatscourant van 14 mei j.l., nr. 92.

SLOTOPMERKING

Twee gemeenten, te weten Haarlem en Smallingerland, heffen de onroerend-goedbelastingen reeds met ingang van 1973. Haarlem gebruikt als heffingsmaatstaf de waarde, Smallingerland heeft als maatstaf de oppervlakte gekozen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft op zich genomen voor de beide heffingsmaatstaven een zc^enaamde model-belastingverordening te maken. De modelverordening met de waarde als maatstaf is kort geleden verschenen, de verordening met de oppervlakte als maatstaf hoopt men binnenkort gereed te hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1973

De Banier | 8 Pagina's

Wijziging plaatselijk belastinggebied (slot)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1973

De Banier | 8 Pagina's