Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

reflexen

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

C. Graafland

J. G. Woelderink over de vrouw in het ambt

Een mens kan wel eens een kleine, maar verrassende ontdekking doen. Zo haalde ik onlangs uit mijn boekenkast het boek van A. M. Diermanse over De Onderstelling in binnen-en buitenlandsche Geref. Confessies (Den Haag, 1931), in verband met een studie over de doop bij A. Kuyper, J. G. Woelderink e.a. Ik weet niet meer precies, hoe ik aan het boek gekomen ben, maar ik vermoed, dat ik het enige tijd geleden gekocht heb op een boekverkoping bij de Firma Ton Bolland in Amsterdam. Toen ik het boek opensloeg, trof ik er twee brieven aan die tot mijn verrassing eigenhandig geschreven bleken te zijn door Ds. J. G. Woelderink. Wellicht zal het boek van Diermanse dus uit de bibliotheek van Woelderink afkomstig zijn. Dat hij daarin enkele van zijn (concept)-brieven heeft bewaard, kan er misschien op wijzen, dat Woelderink dit boek intensief heeft gebruikt. Dat klopt ook wel, omdat hij Diermanse nogal eens aanhaalt in zijn eigen geschriften. Dit laatste hangt weer samen met het feit, dat deze A. M. Diermanse jarenlang binnen de sterk Kuyperiaans georiënteerde Gereformeerde Kerken van de 20-er en 30-er jaren met vuur en verve een standpunt propageerde inzake doop, wedergeboorte en gemeentebeschouwing, dat grote overeenkomst vertoonde met dat van Woelderink zelf. Om die reden werd Diermanse in eigen kerk door velen niet serieus genomen. Iets wat ook aan Woelderink in later tijd niet vreemd is gebleven. Maar om weer op de genoemde brieven terug te komen: één brief bleek niet voltooid te zijn. Hij was gericht aan een niet nader genoemde redactie en handelde over de vraag, of het juist is om het Bijzonder Hoger Onderwijs te steunen of niet. Kennelijk betrof dit het onderwijs aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De vraagstelling was, of dit instituut van bijzonder onderwijs gelijk te stellen is met de bijzondere scholen voor lager en middelbaar onderwijs. Voor Woelderink lag dat verband er duidelijk niet. Volgens hem gaat het in het hoger onderwijs om wetenschapsbeoefening. En deze wetenschap voltrekt zich midden in de cultuurwereld, waar iedereen aan deelneemt en behoort deel te nemen. Wetenschap kan men daarom niet opsluiten in een bijzondere christelijke wetenschapsbeoefening. Wel is het zo, dat men als christen eraan deel kan nemen. Maar dan toch in een open positie, d.w.z. in concreto aan een openbare universiteit. Omdat de brief niet voltooid was, laat ik dit nu ook hier verder rusten, hoewel de visie door Woelderink hierin ontwikkeld, mij wel bijzonder aansprak.

Waar ik vooral de aandacht op wil richten, is de tweede brief die ik in

genoemd boek aantrof. Deze brief was wél af, met handtekening en datering erbij. Hij is door Woelderink geschreven op 18 juni 1918 te Randwijk. Ook deze brief was gericht aan een 'Geachte Redactie'. De reden waarom met name deze brief mijn bijzondere belangstelling opriep, is, dat Woelderink daarin handelt over de vrouw in het ambt. Dit naar aanleiding van een voorstel in de Synode om het (actieve) stemrecht in gemeenten ook toe te kennen aan de vrouw.

Omdat het blad, waar genoemde redactie de verantwoordelijkheid voor droeg, dit voorstel radicaal van de hand had gewezen, wilde Woelderink daarop reageren met een aantal opmerkingen, die niet alleen het betreffende voorstel aangaan, maar die tegelijk zijn visie op de vrouw in het ambt weergeven. Die visie vind ik verrassend, omdat ze door Woelderink werd uitgesproken in 1918. Woelderink diende toen zijn tweede gemeente. Hij was dus nog vrij jong en behoorde in die tijd tot de leerlingen en volgelingen van Prof. Dr. Hugo Visscher. Mij dunkt, dit laatste komt ook in deze brief tot uiting. Maar zo dadelijk wil ik daar nog iets meer van zeggen. Het lijkt me goed om eerst nog iets over de brief als zodanig te vertellen en hem vervolgens zelf hier te laten afdrukken.

Omdat de brief gericht was aan een redactie van een blad, dat tegen het vrouwenkiesrecht was, kreeg ik het vermoeden, dat dit dan waarschijnlijk óf het Gereformeerd Weekblad bi De Waarheidsvriend zou moeten zijn. Ik deed dus navraag bij Ir. J. van der Graaf, of hij eens in de jaargang 1918 van De Waarheidsvriend wilde zoeken naar een ingezonden stuk van Woelderink. En inderdaad bleek mijn vermoeden juist te zijn. In De Waarheidsvriend van 12 juni 1918 (no. 29) is de brief als ingezonden stuk onverkort opgenomen. Ik laat nu eerst de brief zelf volgen en wil daarna enige kanttekeningen erbij maken.

Brief van J. G. Woelderink d.d. 21 juni 1918 Geachte Redactie!

Met belangstelling nam ik kennis van uw advies en toelichting inzake punt 2 van de Synodale voorstellen maar ik mag niet verheelen, dat deze mij zeer onbevredigd hebben gelaten. Dat u met het voorstel der Synode, zooals het ons thans voorligt, niet kunt medegaan, acht ik alleszins begrijpelijk en ik stem volkomen in met uw exegese van Galaten 3:28, in welke plaats ons wel de geestelijke gelijkwaardigheid van man en vrouw wordt geleerd, maar die toch het wezens-en karakterverschil van man en vrouw, dat ten allen tijde blijft bestaan, niet opheft en niet bedoelt op te heffen. Te veel wordt dit laatste uit het oog verloren en het is zeer waarschijnlijk, dat deze gedachtengang mede ten grondslag ligt aan het streven om de vrouw het stemrecht in de kerk te geven op volkomen denzelfden voet en in volkomen denzelfden zin als de mannen dat thans bezitten.

Toch schijnt het mij toe, dat het voorstel der Synode niet zonder meer verworpen mag worden. Het streven om de vrouw een andere, meer werkzame

en meer invloedrijke plaats in het midden der Gemeente te geven, hangt onmiddellijk samen met de ontwikkeling en de behoeften van onze hedendaag& che maatschappij. Gelijk prof. Bavinck in zijn boek over 'de Vrouw' met nadruk betoogt, zal deze beweging, hetzij men daarmede instemt of niet, nimmer te keeren zijn. Daarom zou ik willen vragen of het niet beter is dit streven ten opzichte van de positie der vrouw in de Kerk in andere en meer schriftuurlijke banen te leiden dan zich kortweg daartegen te verzetten en alles wat dienaangaande wordt voorgesteld, zonder meer af te wijzen.

In uw toelichting toont u duidelijk aan, dat aan dit vraagstuk meer vastzit dan menig eenvoudig Gemeentelid denkt. De tekst, dat de vrouw in de Gemeente heeft te zwijgen, is ieder bekend, maar niet het verband, waarin deze woorden voorkomen en de bedoeling, die aan deze woorden van den apostel ten grondslag ligt, waar hem vooral speciale toestanden uit de Gemeente van Corinthe voor oogen staan. Het gevolg daarvan is, dat door de meeste Gemeenteleden in den regel over het hoofd wordt gezien dat volgens andere plaatsen der Schrift aan de vrouw tal van werkzaamheden in de Gemeente waren opgedragen en dat niet alleen werken der barmhartigheid, maar ook de Evangelieverkondiging was haar, al is het misschien niet in den ambtelijken zin van het woord, toevertrouwd, gelijk blijken kan (om uit de verschillende plaatsen maar één aan te halen) uit Phil. 4 : 3, waar van Euodia en Syntyche gezegd wordt, dat ze mede hebben gestreden in het Evangelie en naast de mannelijke medearbeiders van den apostel een eervolle plaats in dit werk hebben ingenomen. De dissertatie van mej. dr. C. Gerlings: de Vrouw in het Oud-Christ. Gemeenteleven" heeft bovendien duidelijk aangetoond, dat onze tegenwoordige inrichting der Gemeente volstrekt niet vereenzelvigd mag worden met die uit de eerste en tweede eeuw na Christus, dewijl in die eerste tijden aan de vrouw een veel belangrijker aandeel werd gegeven in de opbouw der Gemeente dan thans het geval is.

Daarom kwam mij de vraag voor oogen te staan: „wat zou er tegen wezen, indien voor de vrouw een nieuw orgaan van werkzaamheid werd geschapen en haar in het midden der Gemeente een welomschreven arbeidstaak werd gegeven als vrouwelijke ouderling en vrouwelijke diaken gelijk dat in de Oud-Chr. Gem. ook het geval schijnt geweest te zijn? " (Cf. prof. Bavinck a.w. pag. 34 en 35). Daarbij zou tevens het bezwaar te ondervangen zijn, dat ons thans te wachten staat, als de vrouw later verkiesbaar wordt gesteld voor het ambt van ouderling of diaken en dan misschien als een eenlinge in een manlijk college wordt opgenomen. Immers de vrouwlijke ouderlingen en vrouwlijke diakenen zouden een apart college kunnen vormen (al is het dan wel in verband met met den tegenwoordigen kerkeraad) en daar haar arbeid geheel kunnen inrichten in overeenstemming met haar eigen karakter en het karakter van den arbeid haar toevertrouwd. Laat ons niet vergeten, dat vooral in de groote steden groote behoefte aan zulk een arbeid is, die thans niet naar behooren kan worden ter hand genomen en evenmin naar behooren zou kunnen worden verricht al werd het aantal predikanten verdubbeld, eenvoudig, omdat

het een arbeid is, waarvoor mannen in den regel niet geschikt zijn. Aan de vrouwlijke ouderlingen zou ik b.v. toegewezen willen zien het opzicht over en de geestelijke zorg voor alleenstaande meisjes en vrouwen zooals dienstboden, winkeljuffrouwen, fabrieksarbeidsters, enz. We weten thans hoe het daarmede gaat. Als onze vrouwlijke leerlingen van het dorp naar de stad gaan dienen, gaan ze met de schoonste beloften, dat ze ter catechisatie en ter kerk zullen gaan, enz., maar informeert men na een half of heel jaar, dan blijkt soms, dat ze nog heel niet ter catechisatie geweest zijn, zeer zelden ter kerk gaan, etc. Wanneer deze meisjes in de stad tot een huwelijk komen, raken ze voor de kerk nagenoeg geheel verloren. Is er bovendien voor de vrouwlijke ouderlingen geen schoone taak weggelegd in de godsdienstige vorming van de meer ontwikkelde vrouwlijke jeugd? Allen zullen toestemmen, dat voor meisjes, die de H.B.S., het Gymnasium of andere inrichtingen van uitgebreid onderwijs bezoeken, waar ze in aanraking komen met de velerlei geestesstroomingen van onzen tijd, één uur godsdienstonderwijs niet voldoende is, maar dat ze bovendien iets meer èn iets anders noodig hebben, willen ze niet van de kerk vervreemden. Het beste kan haar dit gegeven worden door ontwikkelde vrouwen van beslist christelijk beginsel.

Ook voor de vrouwlijke diakenen zal handen vol werks zijn; denk aan de vele hulp-en bijstand behoevende zieke of zwakke meisjes en vrouwen, die in de stad vaak geheel alleen haar zwaren weg moeten gaan; denk ook aan de verwaarloosde vrouwelijke jeugd.

Het is waar, dat op dit gebied reeds veel gedaan is en wordt door particulier initiatief, maar systematisch en allesomvattend vindt de arbeid niet plaats, terwijl bovendien het particulier initiatief het behoud van den enkeling meer op het oog heeft maar deze arbeid, zoo ze van de Gemeente zélf uitging en goed georganiseerd werd, de opbouw en samenbinding van heel de Gemeente zou bedoelen en ook ten gevolge zou hebben. De Synode behoeft dan op de vraag door dr. Gerlings gedaan om haar 'n geschikt terrein van arbeid aan te wijzen, niet meer te antwoorden, dat ze als Godsdienstonderwijzeres haar krachten aan den bloei der kerk kan wijden, want aan het hoofd van dezen arbeid van vrouwelijke ouderlingen en diakenen zou de leiding niet alleen van een ontwikkelde maar ook van een gestudeerde vrouw haast onmisbaar zijn.

Naast dit passieve kiesrecht zou ook het actieve stemrecht voor de vrouwen zich een geschikte plaats zien toegewezen inzooverre de vrouwelijke ouderlingen en diakenen gekozen konden worden door de vrouwelijke lidmaten der Gemeente.

Dat aan deze gedachten tal van bezwaren kleven, geloof ik gaarne. Dat ze zich op onschriftuurlijke lijn bewegen, kan ik echter niet inzien. Natuurlijk zou de vraag over de verhouding tusschen dezen Gemeente-arbeid en die van het particulier initiatief die naast elkander genoegzaam werk kunnen vinden, nader onder de oogen moeten worden gezien.

Maar weet iemand een beteren weg, dat hij het zegge en zich daarover uitspreke. Want ik ben overtuigd, dat, zoo we dit voorstel der Synode nu en later

kortweg afwijzen, wij ten slotte komen op een weg, waar we niet willen wezen en mede oorzaak zijn, dat de vrouwenbeweging ook op het terrein der kerk, in onschriftuurlijken zin zich ontwikkelt.

Bij voorbaat dankzeggend voor de opname dezer regelen.

Randwijk, 18 Juni 1918.

Hoogachtend,

J. G. Woelderink.

Enkele kanttekeningen

Ik begin met te wijzen op het feit, dat bovenstaande brief van Woelderink als ingezonden stuk in De Waarheidsvriend werd geaccepteerd en geplaatst. Er werd wel aan toegevoegd, dat het buiten verantwoordelijkheid van de redactie was, wat hierin werd gezegd, maar het werd toch opgenomen. Dat het buiten de verantwoordelijkheid van de redactie omging, lag natuurlijk voor de hand. Want de redactie zelf was kennelijk een andere overtuiging toegedaan, in ieder geval wat betreft het negatieve standpunt, dat men had ingenomen bij de aanvaarding van het vrouwenkiesrecht in de gemeente. Verrassend vind ik echter, dat men dan toch deze stem van Woelderink laat doorklinken en daar ruimte aan geeft. M.i. wijst dit erop, dat er in die tijd niet alleen binnen het redactioneel beleid van De Waarheidsvriend maar, voorzover ik zien kan, ook binnen het beleid van de Gereformeerde Bond als geheel enige ruimte bestond voor een verschillend denken over een aantal punten in de kerk. Dat laatste is b.v. ook heel duidelijk in die tijd naar voren gekomen in het verschillend oordelen over de modus vivendi-gedachte. Er waren besliste voorstanders hiervan, in navolging van Hugo Visscher, die als de geestelijke vader ervan kan worden beschouwd. Er waren ook tegenstanders. Het hoofdbestuur van de Geref. Bond heeft zich uiteindelijk ertegen verklaard. Achteraf, zeg ik, gelukkig. Maar wat mij in dit verband vooral aanspreekt, is, dat er toen gelegenheid en ruimte was om hierover van mening te verschillen. En dat men discussies met elkaar voerde met behoud van een gezamenlijk staan binnen de Geref. Bond. In dat licht versta ik ook de vrijheid, die Woelderink kreeg om over het vrouwenkiesrecht zijn mening in De Waarheidsvriend te laten horen.

Nu ik zoeven het had over de modus vivendi-gedachte, moet ik er aan toevoegen, dat Woelderink ook deze gedachte was toegedaan. In die tijd althans. Later is hij daar radicaal op teruggekomen. Maar in de jaren rondom 1918 behoorde ook Woelderink tot de volgelingen van Prof. Visscher. Hij was in die tijd dan ook een volbloed Geref. Bonder. Niet alleen kerkelijk, maar ook dogmatisch. Woelderink heeft in zijn jonge jaren een dogmatisch standpunt ingenomen, sterk in de geest van H. Visscher en via hem van A. Kuyper. Daarom is het te meer opmerkelijk, wanneer Woelderink later tegen deze Kuyperiaanse invloed in de Geref. Bond zo fel fulmineert. Hoewel tegelijk eraan dient te worden toegevoegd, dat Woelderink voor Kuyper ook dan altijd nog een aantal goede woorden heeft over gehad.

Gevoelig voor ontwikkeling

Als wij nu de brief zelf nagaan, komt dit Visscheriaans-kuyperiaanse bij

Woelderink ook hier aan het licht. Ik ontdek dat namelijk in wat hij zegt over de 'ontwikkeling en de behoeften van onze hedendaagsche maatschappij". Woelderink meent, dat wij die ontwikkeling niet kunnen en ook niet hoeven (te) negeren, maar dat wij er juist op een bijbelse manier op moeten inspelen. Mij dunkt, dit is geheel in de geest van H. Visscher. Ik denk b.v. aan wat Visscher 10 jaar daarvóór reeds had gezegd over de taak van de diaken, die hij wilde aangepast zien bij de sociale nood van die tijd. Visscher laat dan een verrassend progressief geluid horen, waar de conservatieve diakenen en kerkeraden weinig op reageerden. Ze wisten er kennelijk geen raad mee, of ze waren het er niet mee eens, en de methode was dan doorgaans om zulke impulsen te neutraliseren door ze dood te zwijgen. Dat Visscher echter deze eigentijdse invulling van het diakenambt voorstond, had hij van A. Kuyper geleerd. Kuyper was immers aan de ene kant streng orthodox, maar had aan de andere kant ten volle oog voor de ontwikkelingen, die zich in cultuur en maatschappij voordeden, in het bijzonder als het ging om de sociale nood, die in die tijd ook al schrikbarend hoog was.

Nu zien wij dat Woelderink deze antenne ook heeft en daarom in dit ingezonden stuk zegt: je kunt wel zonder meer tegen dat vrouwenkiesrecht zijn, maar je moet je niet blinddoeken voor de werkelijke vragen, die hierachter schuil gaan. We moeten ons niet afsluiten voor een ontwikkeling in de wereld, die met onweerstaanbare kracht zich aan ons opdringt. Want als we dat doen, missen wij als kerk en gemeente de boot. Dan vindt er kortsluiting plaats en dat kan alleen maar leiden tot ledenverlies en functieverlies van de kerk, met name wat betreft haar jonge leden.

Ik onthoud me nu van een oordeel hierover. Het enige wat ik ervan wil zeggen is, dat bovengenoemd punt nog niets van zijn actualiteit verloren heeft, en dat hier op zijn minst vragen liggen, die ook aan ons gesteld worden, en waarvan wij niet moeten menen, dat wij ervan af zijn, wanneer wij ze in de bureaula hebben weggeborgen.

Vooruitziende blik

Een tweede punt, dat mij in deze brief trof, is de verdragende blik, die Woelderink hier al blijkt te hebben. Hij ziet in het verlengde van het actieve vrouwenkiesrecht het passieve vrouwenkiesrecht liggen en gaat dan al spreken over de vrouwelijke diaken en ouderling. Als wij nu bedenken, dat dit ruim 60 jaar geleden is, dan wijst dit er wel op, dat Woelderink bepaald niet kortzichtig is geweest. Hij dacht al vooruit, naar hoe het in de toekomst zou kunnen en moeten. En dan blijkt hij vooral oog te hebben voor zaken, die, denk ik, op dat moment, door bijna iedereen nog werden verzwegen of zelfs niet eens werden gezien: de toenemende ontkerkelijking en secularisering van de jonge generatie, vooral in de grote steden, en de taak van de kerk hierin. Woelderink besefte toen reeds, dat pastoraat en apostolaat direct met elkaar samenhangen. Vooruitziend was zijn blik ook in dit opzicht, dat hij de vrouw in het ambt in het verlengde zag liggen van de betrokkenheid van de vrouw in het kiezen

van mannen tot het ambt. Of anders gezegd: het passieve kiesrecht van de vrouw zag hij in het verlengde liggen van het actieve kiesrecht. Of deze twee inderdaad in eikaars verlengde liggen? Opmerkelijk is in ieder geval wel, dat het verzet tegen het actieve kiesrecht van de vrouw, dat destijds nog leefde in de Geref. Bond, nu is opgegeven. Wij horen tegenwoordig nagenoeg niet meer bezwaren inbrengen tegen het deelnemen van vrouwelijke lidmaten aan de verkiezing tot (mannelijke) ambtsdragers. In zoverre is er ook binnen de Geref. Bond duidelijk van een ontwikkeling sprake. Of deze ontwikkeling nu ook langzaam zal doorzetten in het passieve kiesrecht van de vrouw in de gemeente? In ieder geval is het wel zo, dat de bezwaren die toentertijd ingebracht werden tegen het actieve kiesrecht uit dezelfde bron kwamen, waaruit nu de bezwaren tegen het passieve kiesrecht opkomen. Centraal staat daarbij de zwijgplicht van de vrouw in de gemeente. In 1918 zei men: de vrouw moet zwijgen in de gemeente, dus mag zij niet meestemmen. In 1981 zegt men: de vrouw moet zwijgen in de gemeente, dus mag zij niet tot een ambt worden gekozen. Maar zij mag nu wel meestemmen. Blijkbaar valt dat nu niet meer onder de bijbelse zwijgplicht.

De zwijgteksten

Nu is het opmerkelijk, dat Woelderink in bovengenoemde brief deze z.g. zwijgteksten enigermate gaat relativeren door ze in hun verband te brengen met de toen heersende situatie, zoals dit b.v. in de gemeente van Corinthe voorkwam. Woelderink zegt dan: we mogen hier geen algemene geldigheid voor alle gemeenten en alle situaties aan ontlenen. Dat kan niet, omdat de Bijbel zelf dat niet doet. En dan voert hij enkele bijbelse uitspraken aan, waaruit blijkt, dat de vrouw toen wel actief meedeed in de gemeente, ook als het ging om de verkondiging van het evangelie. Voor Woelderink is het zelfs zo, dat, mede op grond van de studies die hij aanhaalt, het duidelijk is geworden, dat de rol van de vrouw in de vroege kerk veel groter is geweest dan ze nu is. De vraag die ik hieruit hoor opklinken is, of wij in verband met de plaats van de vrouw in de gemeente, ons niet eenzijdig hebben georiënteerd aan bepaalde Schriftgegevens, die deze plaats van de vrouw kritisch belichten maar daarin uitgaan van concrete misstanden in de gemeente, terwijl wij andere Schriftgegevens die aan de vrouw een veel positievere plaats toekennen, hebben laten liggen. In ieder geval is Woelderink tot op dat moment door niemand overtuigd, waarom het op grond van de Schrift niet mogelijk en geoorloofd is om vrouwelijke ouderlingen en diakenen in de gemeente te hebben.

Ik denk, dat Woelderink toen reeds een punt aanraakte dat we ook nu niet geheel naast ons neer kunnen leggen. Tot nu toe is men in de kring van de Geref. Bond resoluut tegen de vrouw in het ambt geweest, omdat men meent, dat men zodoende ontrouw is aan de Schrift. M.a.w. het Schriftgezag komt dan in het geding. En omdat men aan dat gezag niets wil afdoen, meent men de vrouw in het ambt principieel af te moeten wijzen. Dat heeft niets te

maken met een minachting van de vrouw. Dat heeft alles te maken met de gehoorzaamheid aan de Schrift.

Mij dunkt, dit motief is op zich juist. Als het inderdaad waar is, dat het gezag van de Schrift hier in het geding is, zal men resoluut de vrouw in het ambt niet kunnen aanvaarden. Alleen stelde Woelderink in 1918 al de vraag, die wij nu als aan ons gesteld willen herhalen: is hier het gezag van de Schrift wel in het geding? Gaat het niet veeleer om het verstaan van de Schrift? En moeten wij bij dit verstaan niet door een enkele tekst of groep teksten ons laten leiden, maar door het gehele Schriftgetuigenis, hier betreffende de vrouw? En zegt de Schrift dan ook nog niet andere dingen dan dat de vrouw moet zwijgen in de gemeente? Krijgt zij evenzeer niet mede de taak toebedeeld om (met de mannelijke gelovigen) het Evangelie te verkondigen? En verkondigen kan toch niet zwijgend gebeuren? Als er dan toch over het zwijgen van de vrouw in de Schrift wordt gesproken, heeft dat dan niet te maken met een bepaalde situatie in de gemeente, waarin de vrouw haar typisch vrouwelijke positie ontluistert door al te zeer zich in de gemeente te doen gelden? Zo beluister ik hier Woelderink. En ik moet wel zeggen, dat dit mij opnieuw aan het denken zet.

Direct en indirect Schriftgebruik

Het brengt mij b.v. tot de vraag, of wij onze bijbelse argumenten tegen de vrouw in het ambt niet te indirect aan de Schrift ontlenen. Ik bedoel er dit mee. We kunnen nergens in de Bijbel lezen, dat een vrouwelijke ouderling of diaken wordt afgewezen. Integendeel. Er wordt zelfs van vrouwen gezegd, dat zij dienden (diakonein) in de gemeente. Als wij nu toch menen, dat de Bijbel er tegen is, dan doen wij dat niet op een directe maar op een afgeleide bijbelse grond. Wij leiden b.v. uit de zwijgteksten van de Corinthe-en Timotheüs-en Petrusbrieven af, dat de vrouw geen ambt in de gemeente mag bekleden. Maar dat is toch een indirect gebruik maken van de Schrift. Niet de Schrift zelf spreekt dan, maar wat wij rechtmatig daaruit menen te kunnen en te moeten afleiden.

Op zichzelf is dat een klassiek gereformeerde hermeneutische regel. Zo kunnen wij b.v. Jac. Koelman op deze wijze ook al de kinderdoop horen verdedigen tegen de Labadisten. Hij zegt: Het staat wel niet met zovele woorden letterlijk in de Bijbel, dat we de kinderen moeten dopen. Maar we kunnen het er rechtmatig uit afleiden. En iets wat men rechtmatig uit de Bijbel kan afleiden heeft hetzelfde gezag als wat in de Bijbel letterlijk staat. Toch blijft dat 'afleiden uit' een zaak, die vragen oproept. Ik zei het al: in 1918 leidde men uit de z.g. zwijg-teksten af dat de vrouwen niet mochten deelnemen aan de stemming en verkiezing van ambtsdragers. Maar deze 'afleiding' is nu niet meer gangbaar. Maar nog wel die andere 'afleiding', die het vrouwen verbiedt om een ambt te bekleden. Maar wie kan nu uitmaken, wanneer een 'afleiding' terecht is, en tot hoelang zij terecht is? Deze niet eenvoudige vragen komen toch uit dit verhaal van Woelderink op ons toe.

De eigen plaats van de vrouw

Nu heeft mij ook getroffen, hoezeer Woelderink toch blijft vasthouden aan het typisch vrouwelijke element in haar actieve inzet in de gemeente. Ik interpreteer weer Woelderink zoals ik meen, dat het juist is. Hij wil eigenlijk dit zeggen. Niet zozeer het diaken-en ouderlingambt als zodanig zijn voor de vrouw verboden terrein, maar wij zullen erop moeten toezien, dat de wijze waarop de vrouw dit ambt vervult van dien aard is, dat zij juist haar vrouwelijke inbreng daarin gestalte kan geven. En dan noemt Woelderink een aantal zaken op, die natuurlijk wel in die tijd passen wat hun concrete vormgeving betreft, maar die aangepast bij onze situatie ook nu nog niets van hun actueel en dringend karakter hebben verloren. Er zijn toen en nu toch vele taken in de gemeente, zowel in pastoraal als in diakonaal opzicht, die bij uitstek door vrouwen verricht kunnen worden, beter zelfs en meer geëigend, dan wanneer zij door mannen zouden worden verricht. En dan komt men tevens in de lijn van al die Schriftgegevens te liggen, die op die eigen vrouwelijke plaats binnen de gemeente wijzen. Natuurlijk is dat ook weer een kwestie van 'afleiding uit' de Schrift, maar waarom zou de ene 'afleiding' wel met absoluut gezag mogen worden bekleed en de andere 'afleiding' niet?

Bezinning stimuleren

Tenslotte wil ik erop wijzen, dat Woelderink in zijn brief graag de meningsvorming wil stimuleren, maar zelf niet komt tot een afgerond standpunt. Ook ziet hij in, dat in het gangbare streven om de vrouw op de voorgrond te plaatsen elementen zitten, die wij vanuit ons christelijk geloof niet kunnen accepteren en zelfs dienen af te wijzen. Daarom heeft hij er besef van, dat er nog tal van bezwaren zijn te noemen, die een oplossing niet eenvoudig maken. Wat hij wel nog aan het eind als een belangrijk punt aan de orde stelt, is, dat hij in de weg die hij voorstelt, een mogelijkheid ziet, dat veel werk dat nu uit particulier initiatief plaatsvindt, zou kunnen worden geïntegreerd in de gemeente en daardoor een breder kader zou ontvangen. Kennelijk vond er ook toen al allerlei werk door vrouwen plaats vanuit een persoonlijk initiatief. Woelderink wijst dit niet af, maar ziet wel het gevaar van wildgroei in de gemeente. Hij meent, dat het vruchtbaarder is, wanneer de gemeente zelf via haar vrouwelijke ambtsdragers deze arbeid verricht en het persoonlijke initiatief daarin wordt geïntegreerd.

Blijvende actualiteit

Zoals boven gezegd is mijn eerste motief om deze brief van Woelderink nog eens voor het voetlicht te brengen, van historische aard. We hebben in de laatste maanden nogal eens iets over de geschiedenis van de Gereformeerde Bond kunnen horen en lezen. Welnu, ik vond het niet ondienstig om deze passage uit het verleden ook nog eens te memoreren. Maar ik moet er wel aan toevoegen, dat mijn interesse niet een louter historische is. Ik meen, dat wij ook nu van dit stukje geschiedenis kunnen leren. En dat vooral, omdat de vrouw in het ambt opnieuw binnen de Gereformeerde Bond een aangelegen

punt aan het worden is. Om enkele dingen te noemen. In de Torajakerk wordt momenteel ernstig overwogen om de vrouw in het ambt toe te laten. Deze kerk is, middelijkerwijs, de vrucht van het werk van de Gereformeerde Zendingsbond. Zo komt de G.Z.B, momenteel onontkoombaar, in zijn eigen werk, met deze vraag in aanraking. Nu kan men natuurlijk zeggen: die jonge kerk is zelfstandig. Wij willen haar niet bevoogden. Dus houden wij ons erbuiten. Maar is dat helemaal reëel? Mag de jonge kerk niet, zoals zij toch in vele andere zaken ook nog steeds doet, ook hierin naar onze mening vragen? En wat is dan het antwoord en hoe wordt het antwoord vanuit de Schrift gefundeerd?

Een tweede situatie waar we met deze zaak in aanraking komen, ligt op het terrein van het beroepingswerk. Nogal wat jonge kandidaten uit de Geref. Bondskring ontvangen — of kunnen ontvangen — een beroep uit een Hervormde gemeente, waar vrouwelijke ambtsdragers zijn. Wat moet men deze kandidaten adviseren? Persoonlijk kan ik hen niet adviseren om zo'n beroep niet in overweging te nemen, alleen vanwege het feit dat er vrouwelijke ambtsdragers zijn. Voor mijn gevoel gaan wij dan in ieder geval in die zin mis, dat wij iets het zwaarste laten wegen, wat toch niet het zwaarste is. Het apostolisch gebod van onze Meester is: Predik het Woord, houd aan, tijdig en ontijdig... Dit directe gebod kan dunkt mij niet overheerst worden door de indirecte afleiding van het Woord, die ons zou brengen tot een afwijzing van de vrouw in het ambt. Moet het dan soms zo, dat we zeggen: eerst accepteren, en dan daarna proberen zo gauw mogelijk de vrouwen uit de kerkeraad zien te krijgen. Afgezien nog van het twijfelachtige van zo'n werkmethode kan ik me niet voorstellen, dat dat een stukje van onze opdracht is. We hebben wel de roeping om reformatorisch en daarom reformerend in onze kerk te staan en te arbeiden, maar of dit nu de eerste zaken zijn, die in onze reformerende arbeid bovenaan staan, waag ik te betwijfelen. En dat weer op grond van bovengenoemde wijze van gehoorzamend verstaan van de Schrift.

In de derde plaats ontmoet ik het probleem onder de studenten. Mag de vrouwelijke theologiestudent, die lid is van "Voetius' meedoen aan de preekoefeningen of niet? Daarover is nogal verschil van mening, ook al gaat het hier niet om direct ambtswerk. Maar ook dan krijgt de 'afleiding' een nieuwe kans. Want dan kan men weer zeggen: nee, het is niet in directe zin ambtswerk, want er staat geen mannelijke noch vrouwelijke student in het ambt. Maar indirect heeft het er toch mee te maken. En daarom ...

Wat uit het bovenstaande duidelijk wordt, is dat de vraagstelling, die in de ruim 60 jaar oude brief van Woelderink wordt behandeld, juist nu weer volop aan de orde is. Met mijn bovengenoemde kanttekeningen heb ik niets anders en niets meer wiUen zeggen, dan dat het hoog tijd wordt, dat wij opnieuw ons hierover bezinnen, en dan met name op het punt, of wij bij toelating van de vrouw tot het ambt ongehoorzaam zijn aan de Schrift en haar goddeUjk gezag hoe dan ook ondermijnen, of niet.

Gouda.

C. Graafland

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Theologia Reformata | 338 Pagina's

reflexen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Theologia Reformata | 338 Pagina's