Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dooyeweerd: de figuur1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dooyeweerd: de figuur1

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijnheer de Voorzitter,
Vrienden van Professor Dooyeweerd,

Het kerkelijke klimaat waarbinnen de jonge Dooyeweerd in het begin der jaren twintig optrad - toen het kerkelijke klimaat nog zeer invloedrijk was - wordt voor de Gereformeerde Kerken, waarvan Dooyeweerd lid was, wellicht het best weergegeven door de inaugurele rede Gereformeerde Apologetiek die prof.dr. V. Hepp op 22 oktober 1922 aan deze universiteit uitsprak. Voor wie deze oratie enkel als conservatief zou willen kwalificeren, zou te herinneren zijn aan een opmerking van prof. Berkouwer, veertig jaar later: 'Progressief en conservatief zijn geen doorzichtige termen.' Hepp is een in onze tijd wat schimmige, onderschatte geleerde, wiens grootste wetenschappelijke fout misschien is geweest dat hij zijn dogmatisch onderwijs opzette tegen de ethische theologie. In de van zijn colleges gemaakte collegedictaten zijn schatten van geleerdheid te vinden, maar zijn ruim tien jaar later optredende Kamper collega K. Schilder zou hem in zoverre blijvend een slag vóór zijn, dat deze zijn colleges vrijwel geheel richtte op de theologie van Karl Barth, die meer dan vijftig jaar na de hoogtij van de ethische theologie optrad, waardoor Schilders colleges - hoe ook te beoordelen - even actueel waren als die van Hepp out of date. Het merkwaardige is dat Hepp in zijn inauguratie geheel van zijn voorganger H. Bavinck uitging, maar waar Bavinck zich in de loop van zijn lange wetenschappelijke loopbaan meer en meer van de apologetiek afwendde, valt op dat Hepp aan zijn rede de titel meegaf: Gereformeerde Apologetiek. Hoewel zijn rede eindigend met de opmerking: 'Bedenken wij wel, dat naar het woord van Kierkegaard religie brandstichting is' (pag. 46), kan achteraf geconstateerd worden dat hij deze geestelijke brandstichting veeleer aan anderen heeft overgelaten, ja deze op zijn manier heeft willen voorkomen, en dat uit deze sterk apologetische rede eerder als tendenz opklinkt: alles is er al, wat hebben wij nog anders en anderen van node dan te bewaren en te verzorgen wat wij bezitten?

Dat dit niet eenvoudig zou zijn, besefte Hepp heel goed, vandaar de titel van zijn rede, waarover misschien zou kunnen worden opgemerkt dat deze theologisch legaal, maar toch iéts te apologetisch was. Prof. Berkouwer sprak veertig jaar later, al ging het toen niet over Hepp, maar over hem zelf, al past het óók op Hepp: 'Nu kan men vragen: wat is dat, té apologetisch? Ik geloof dat het zo zit: je kunt apologetisch zijn, terwijl je allerlei ingrijpende vragen toch nog niet echt dóór hebt. ... De defensor fideï kan wel een plaats krijgen binnen het getuige-zijn, maar de apologetiek mag niet domineren over het getuigenis'.2 Nu is het gemakkelijk om achteraf de gebreken van een voorgaande generatie aan te wijzen, maar één en ander typeert het klimaat van de Vrije Universiteit, waar Dooyeweerd in 1926 benoemd werd: het was een universiteit waarin de reeds bestaande literaire en juridische faculteiten in stilte eigen weg zochten, voorzichtig geleid via synoden, geprae-adviseerd en gedomineerd door de theologische faculteit, die om begrijpelijke redenen een stille, bijna anonieme hegemonie uitoefende, waarmee overigens niet te spotten viel, zoals kort voor de benoeming van Dooyeweerd, Vollenhoven en Waterink aan deze Universiteit Geelkerken en zijn medestanders, die althans nog énige plaats wilden inruimen voor de warmte van de ethische theologie, op de meest pijnlijke wijze ondervonden hebben. Dooyeweerd kwam uit een geheel andere hoek dan die van de theologische faculteit, en de gebieden waarover deze een stille souvereiniteit uitoefende. Hij kwam - als men dan een naam uit zijn vroegere werkkring wil noemen - eerder uit de hoek van de pas opgetreden nieuwe partijleider H. Colijn, die overigens begreep dat men in die dagen in zijn kring met de gereformeerde theologen ernstig rekening diende te houden. Colijn paste wel op zijn kritisch oordeel over hen en over hun invloed openlijk uit te spreken, maar dit weerhield hem toch niet om kort voor hij het leiderschap van de Anti-revolutionaire Partij aanvaardde, aan een koloniale connectie, de heer C. Lulofs, die geheel buiten de gereformeerde wereld stond, in een brief van 3 november 1921, als volgt zijn hart eens te luchten, want dat kon jegens een buitenstaander geen kwaad: 'Voor zoover het Calvinisme uit de 17e eeuw - met al zijn gebreken voorzeker, maar ook met al zijn groote deugden - nog voortleeft, leeft het voort in de A.R. Partij en vertegenwoordigt déze mitsdien onze beste tradities. Die partij heeft geprofiteerd van de omstandigheid dat zij geleid werd door een alles omvattenden geest als Kuyper, maar zij heeft geleden door het feit dat Kuyper een dominé was, waardoor de theologische hartstochten te veel werden opgewekt.'3 Deze woorden nu had Dooyeweerd Colijn kunnen naspreken, en gegeven het feit dat ze elkaar als directeur en onder-directeur van de pas gestichte Dr. Abraham Kuyper Stichting in de daarop volgende jaren geregeld ontmoeten zouden, laat zich niet anders denken dan dat ze hierover met elkaar gesproken hebben, omdat ze hierover gelijkelijk dachten. Met dat al had Dooyeweerd, toen hij met Colijn in contact stond, in zekere mate reeds een omslag van interesse ondergaan, zoals méér bij hem zou zijn te bespeuren. Voor mij is dit het best gedemonstreerd toen ik in 1976 op het N.I.A.S. vertoefde, en één van de hoogleraren in de geschiedenis mijn kamer binnenkwam met de vraag: 'Zeg Puchinger, is die Dooyeweerd van die uitstekende dissertatie over de Ministerraad werkelijk dezelfde als die man (ik hoorde een trilling in zijn stem) van die wijsbegeerte der wetsidee?' - Ik moest zijn vraag positief beantwoorden, en hij verdween zonder verder iets te zeggen hoofdschuddend uit mijn kamer, een historisch probleem rijker. Om wat deze hoogleraar - zij het wat laat - tot zijn schrik te weten kwam, zijn we hier vandaag dankbaar, of in ieder geval met zekere erkentelijkheid, bijeen. Zeker, het belooft, gezien de verdere sprekers en onderwerpen, geen luchtige dag te worden, maar naast memorering van alle wetenschap die Dooyeweerd gegeven en gestimuleerd heeft, en de brede kring die hij ten slotte bereikt heeft, is het inderdaad juist hier ook iets op te merken over de figuur als zodanig, al kan ik dat, om met de dichter Slauerhoff te spreken, slechts doen 'met een vleugelreppen'.

Het allereerste dan wat Dooyeweerd gedaan heeft, is dat hij binnen gereformeerde kring het wijsgerig vacuüm gevuld heeft, dat een vorige generatie, geleid door Kuyper en Bavinck, ongewild te zien had gegeven. Zeker, de Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid van Kuyper bestond en werd in theologische kring zorgvuldig bestudeerd; te Kampen onderwees T. Hoekstra en aan de Vrije Universiteit Geesink de wijsbegeerte; maar het was alles in sterke mate rondom de theologie geconcentreerd, min of meer apologetisch a la Hepp. Het werk van Dooyeweerd bracht echter iets geheel nieuws: naar inhoud, denkwijze en terminologie! Dit bracht hem voor een deel in strijd met Kuyper (en dat nog wel toen Kuypers papieren in en rondom zijn eeuwjaar 1937 op zijn hoogst genoteerd stonden!) maar in één van zijn best leesbare artikelen, 'Kuyper's Wetenschapsleer' in Philosophia Reformata, verdedigde Dooyeweerd zich eind 1939 met de klassiek geworden woorden: 'Het zou eenvoudig grove ondankbaarheid zijn, een denker er een verwijt van te maken, dat hij in een periode, waarin, naar het getuigenis van Kuyper zelve, de gereformeerde wetenschap nog in de kinderschoenen stond, ons niet onmiddellijk een wetenschapsleer heeft geschonken, waarin de ook door hem zoo met kracht verdedigde religieuze grondconceptie van het Calvinisme, reeds geheel tot doorwerking zou zijn gekomen. Voor verwijten kan eerst dan plaats zijn, wanneer men in de volgende periode aan zulke opvattingen zou blijven vasthouden, nadat uitvoerig en met klem van redenen de onbruikbaarheid dezer laatste vanuit gereformeerd standpunt is aangetoond.'4 Daar is vervolgens de grootse conceptie van zijn wijsbegeerte, waarmee Dooyeweerd aanvankelijk voor- en tegenstanders binnen en buiten eigen kring verrast en soms geërgerd heeft. Door iedereen gekritiseerd, wanneer men eenmaal, zoals dat destijds heette, zijn 'spiertjes' gedaan had, maar evenzeer door vrijwel een ieder gebruikt werd de Inleiding in de Wijsbegeerte der Wetsidee van ds. J.M. Spier, die na het verschijnen van de driedelige Wijsbegeerte der Wetsidee een poging deed om in de overweldigende hoeveelheid stof die geboden werd voor de beginner enige orde te scheppen. Zoals de historicus J. Huizinga tijdens een wandeling in de omgeving van Groningen plots de ingeving kreeg, zoals hij eens schreef, 'de late middeleeuwen niet als een aankondiging van het komende, maar als het afsterven van dat wat heengaat' te zien,5 zo kreeg Dooyeweerd tijdens een wandeling in de duinen de ingeving van de fundamentele betekenis van de modale structuren der ervaringswijzen. Dit brengt ons op het creativiteitselement van Dooyeweerds oeuvre, op zijn kunstenaarschap, de muzische figuur die in staat was zulk een wijsgerig kunstwerk te scheppen als de Wijsbegeerte der Wetsidee. Opmerkelijk was daarbij dat Dooyeweerd zelden sprak over 'mijn wijsbegeerte', maar doorgaans heel afstandelijk en objectief over 'de wijsbegeerte der wetsidee'. Enerzijds uiteraard als iets dat hij zelf gecreëerd had, maar zovaak hij deze wijsbegeerte toelichtte of verdedigde, sprak hij er over als iets dat nu los van hem zelf stond, als de kunstenaar over het eens door hem gecreëerde kunstwerk. Laat ons even luisteren naar een andere auteur, wiens honderdste geboortedag dit jaar eveneens herdacht wordt, naar dr. C. Rijnsdorp, en wat deze in 1956 schreef over het probleem van de kunstenaar en zijn werk in het algemeen, en wij zullen zien dat zijn uitspraken volkomen gelden voor Dooyeweerd en zijn wijsgerige creatie: 'Natuurlijk wil iedere scheppende kunstenaar, min of meer bewust, het vele bereiken, om niet te zeggen een maximum. Om het kunstwerk tot stand te brengen is er een bewustzijnsvernauwing nodig, die mee kan brengen, dat de schilder of dichter zich in volle ernst verbeeldt aan de mensheid het schoonste geschenk te geven, dat haar ooit bereid is geweest. Ik sprak reeds over de noodzakelijkheid om te overvragen. Ik geloof dat het zo is, dat de kunstenaar beseft: wat ik ga maken reikt boven mijzelf uit. In zekere zin is de kunstenaar groter dan zijn werk, in een andere zin is dat werk groter, verder strekkend, langer van duur dan hij, omdat er iets bovenpersoonlijks en algemeen-menselijks aan wordt meegedeeld. Dit is misschien de psychologische achtergrond van de behoefte aan overvragen. Men zegt wel eens: hier heeft de kunstenaar zichzelf overtroffen, en men bedoelt dan: dit werk is een klasse beter dan we van hem gewend zijn. Maar men kan ook in een andere zin zeggen, dat de kunstenaar in elk geslaagd werk zichzelf overtreft, omdat hij daarin aan bepaalde persoonlijke beperktheden is ontstegen en iets heeft gemaakt boven en buiten hemzelf. '6 Juist in dit verband denk ik tevens aan de stijl van Dooyeweerd, met name zoals wij die ontmoeten in de driedelige Nederlandse Wijsbegeerte der Wetsidee. Men heeft die stijl duister en zelfs onleesbaar genoemd. In werkelijkheid is die stijl strikt persoonlijk. Wel vergt deze inspanning, concentratie en geduld, rust en bereidheid tot overgave en bezinning. Het is de stijl van een denker die werkelijk uitspreekt al wat hij te zeggen heeft, en dat was veel. Natuurlijk zijn er wijsgeren geweest die korter en directer hebben geschreven, maar de Wijsbegeerte der Wetsidee heeft mij wat kwalitatieve diepte en breedte van stijl betreft vaak doen denken aan de zeldzame diepteboringen van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth. Van Ruler heeft bij de dood van Barth in december 1968 die breedgolvende stijl van Barth nader in beeld gebracht, en het valt mij op dat men wat hij daarover schrijft evenzeer kan toepassen op de stijl van Dooyeweerd, wanneer Van Ruler opmerkt: 'Als men de duizenden bladzijden leest die hij heeft geschreven, gevoelt men zich als een zwemmer op de eindeloos lange golven van de Atlantische Oceaan. De zinnen zijn lang. De gedachtenperioden zijn nog langer. Zijn denken grijpt steeds wijder om zich heen, steeds verder voor zich uit. Telkens komen de golven in de branding, aan op de kusten van ons aardse, tijdelijke bestaan. Maar tegelijk wordt alles ook weer teruggetrokken in de oceaan van het heilsgebeuren, waarvan de Heilige Schrift verhaalt. Het is heerlijk, op deze lange deining te liggen. Het is ook vermoeiend. Alles is zoo onwaarschijnlijk diep en zo onwaarschijnlijk groot.'7

In dit verband kan nog worden opgemerkt dat Dooyeweerd aan zijn leerlingen - en ik denk nu vooral aan die zeer velen die hem geheel vrijwillig als hun leermeester kozen - hoge eisen stelde; maar wij weten allen dat we voor onze vorming het meest te danken hebben aan die hoogleraren, die zich zelf en hun leerlingen strenge eisen stelden, en mild in hun oordeel waren. Wat die hoge eisen betrof die hij ons voorhield, had hij ondanks alle persoonlijke charme iets van de rücksichtslose Beethoven, die eens uitriep: 'Wenn mir der Geist befiehlt, was kümmern mich dann die verdammte Geigen?' Dooyeweerd was een dirigent die alles uit zijn orkest wilde halen wat er in zat, en daartoe als een Mengelberg zijn eigen partituur vaststelde, waarin zijn orkest en gehoor hem eenvoudig hadden te volgen, al was hij eindeloos bereid daarover de conversatie aan te gaan. Maar, alle beeldspraak gaat maar ten dele op, en zo is het ook hier, want daar was zijn zwager dr. Vollenhoven, eveneens dirigent en koorleider, leermeester en bekwaam organisator. Om de betekenis van Vollenhoven voor Dooyeweerd zelf te typeren, kan ik niet beter doen dan een ongedateerd schrijven van Dooyeweerd ruim te citeren, uit de periode vlak voor de hoogleraarsbenoeming van Dooyeweerd, gericht aan de president-directeur H. Colijn. De benoeming van Dooyeweerd zelf stond vrijwel vast, maar tot ontsteltenis van Dooyeweerd had zich rondom de eveneens te verwachten benoeming van Vollenhoven een ongunstige ontwikkeling voorgedaan, waarover Dooyeweerd aan Colijn als volgt schreef:

Excellentie,
Waar ik vernam, dat u morgen weer het land verlaat, voel ik mij gedrongen u nog in enkele dingen om raad te vragen. Tot wat ik u nu ga schrijven zou ik zeker niet de vrijmoedigheid hebben gevonden, als ik niet wist daarmede een zaak te dienen, waaraan ik sinds mijn komst op de Kuyperstichting mijn leven gewijd heb, bovenal als ik niet diep overtuigd was dat het hier God's werk geldt, dat ten koste van al onze persoonlijke overwegingen moet worden uitgevoerd. Toen u mij het eerst over een professoraat aan de V.U. sprak, zag ik daar eerlijk gezegd zeer tegen op. Ik weet, dat men daar iets meer van mij verwacht, dan 't geven van onderwijs zonder meer en inderdaad juist die byzondere taak trekt me machtig aan. ... Maar er is iets anders dat me nu al weken geen rust laat. Zevenbergen heeft ondanks al zijn byzondere gaven en zijn toegewijden ijver aan zijn studenten, niet kunnen voorkomen, dat hij practisch gesproken zijn colleges in de rechtsphilosophie moest staken, omdat de algemeene wijsgeerige propaedeuse ten eenenmale bij zijn leerlingen bleek te ontbreken. Hoe moet ik dan deze taak aanvatten? Er moet niet alleen gedoceerd, maar er moet kader gevormd worden, of onze geheele Calvinistische beweging in Holland zinkt over tientallen jaren terug tot het peil, waarop Kuyper haar bij zijn optreden vond. Nu was er een weg, om uit deze impasse te geraken en toen ik de laatste maal bij u was en in vertrouwen van u vernam, dat ook de directeuren inderdaad dien weg opwilden, heb ik God in stilte gedankt, dat Hij dit alles zoo wilde leiden. Voor mij was nl. de hoofdzaak, dat de katheder voor philosophie bezet zou worden door den eenigen man, die op dit oogenblik in staat is de Calvinistische beginselen op dit belangrijk terrein door te voeren. Die man is mijn zwager Dr. Vollenhoven. U herinnert u misschien, hoe hij en ik van meet af hebben samengewerkt en volkomen eens geestes zijn. De avonden en nachten waar in we te zamen spraken en elkander inspireerden, zijn me onvergetelijk. ... Het stelde mij daarom zoo gerust, dat ik van u mocht hooren, dat ook hij ernstig voor een professoraat in aanmerking kwam. Maar sinds ik 't laatste onderhoud met u had, vernam ik van terzijde uit zeer welingelichte bron, dat voorloopig van deze benoeming niets zal komen. Die uitspraak werd met zoo groote stelligheid gedaan, dat ik er geheel door uit 't veld geslagen ben en op 't oogenblik allen moed verloren heb. Want als 't waar is, wat ik hier hoorde, dan zou een weg worden afgesloten, waarlangs ik alleen een oplossing zag. Met de colleges in rechtsphilosophie en encyclopaedie wordt uiteraard slechts een gedeelte der studenten bestreken en wat kan meer inspireeren, dan het feit, dat twee hoogleeraren in hartelijke samenwerking en gelijke gedachterichting aan een zelfde instelling werkzaam zijn. Excellentie - vergeeft u mij, dat ik zoo vrijmoedig tot u durf schrijven - , het moet dien weg op, of er wordt half werk gedaan!8

Welnu, er is - mede dank zij Colijn - géén half werk gedaan, en Vollenhoven is tegelijk met Dooyeweerd benoemd. Maar uit deze brief blijkt wel van hoe centrale betekenis de figuur Vollenhoven in de ogen van Dooyeweerd was en ook geweest is. Zij hebben een vijftig jaar onafgebroken met elkaar nauw samengewerkt, een ieder met eigen program en werkwijze, maar met een gezamenlijke inzet - een voorbeeld voor leerlingen die in hun kring zovelen in de loop van die halve eeuw uit elkaar zagen gaan. Voor hen die beide leermeesters persoonlijk nog gekend hebben, is er nooit de vraag geweest wie de meeste van hen was, en ook nu wij op beider leven terugzien valt eerder de eenheid van hun werk op, dan dat het ons nuttig voorkomt de één af te meten naar de maatstaven en kenmerken van de ander. En dat was destijds ook wel geraden, want met name in de jaren dertig ondervonden beiden van de theologische faculteit groot wantrouwen, met als gevolg dat de curatoren van de Vrije Universiteit een onderzoek naar hun beider wijsgerige inzichten instelden, waarbij ook hoogleraren van de juridische en literaire faculteiten hun diensten verleenden. Dat Vollenhoven en Dooyeweerd het gedurende die tien jaren van onderzoek aan de Vrije Universiteit gered hebben, is mede te danken geweest aan het feit dat zij vooral op lange termijn hebben gewerkt, niet uitdagend waren, én dat, eerder dan verwacht werd, nu vijftig jaar geleden, de valbijl in Kampen viel, en het binnen de Gereformeerde Kerken landelijk niet enkel bij incidentele opstootjes en samenscholingen gebleven is. De in later jaren zich bij Dooyeweerd ontwikkelende 'oecumenische trek', waarvan de ernst wel duidelijk blijkt uit het feit dat hij in 1953 voorstelde het woord Calvinistisch te schrappen uit de naam van de Vereniging voor Calvinistische wijsbegeerte9 - een voorstel dat door het bestuur niet aanvaard is! - verdient ook in onze dagen ernstige bezinning, en mag niet enkel als curieus feit in notulen of in een dissertatie verstoken blijven, en zulks temeer niet omdat Dooyeweerd reeds in de titel van zijn afscheidscollege op 16 oktober 1965 van dit element van zijn gegroeide overtuiging verantwoording aflegde: Het oecumenisch-reformatorisch grondmotief van de Wijsbegeerte der Wetsidee en de grondslag der Vrije Universiteit.10 Ik zou overigens niet willen ontkennen dat bij deze wending van Dooyeweerd van het calvinistische naar het oecumenische ook een element van diepe teleurstelling aan de orde was. Zijn verzet, tesamen met Vollenhoven, tegen de schorsing van prof. Schilder werd, anders dan zij verdienden, op 12 juni 1946 gevolgd door een bitter debat met enige vooraanstaande leerlingen van Schilder, die daarbij iedere samenwerking met Vollenhoven en Dooyeweerd zo bruusk mogelijk opzegden. Het moet hen niet minder gekwetst hebben dan de beslissingen van de synode van 1944, die in feite het einde inluidden van de Gereformeerde Kerken, die sinds 1892 een poging waren om confessionele trouw te verbinden met de uitoefening van een breed cultuurmandaat. De grootheid en wijsheid van Dooyeweerd is geweest dat hij desondanks met Berkouwer in gesprek bleef, die - hoe anders dan H.H. Kuyper en Hepp in de jaren dertig! - voor een welwillende discussie op 2 januari 1956 op de jaarvergadering van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte verscheen. Maar ook had Dooyeweerd de grootheid om beginjaren zestig deel te nemen aan het Paascongres van de afgescheiden vrijgemaakte studenten. Hoewel deze organisatie, geheel in de lijn van Holwerda en zijn standpunt, ontstaan was uit het verzet tegen interkerkelijke studentenorganisaties, hadden deze studenten (want' 't verboden trekt het meest!') prof. Dooyeweerd als spreker uitgenodigd, en hij kwam! En hier herhaalde zich het wonder van de jaren dertig, thans in de jaren zestig: de vrijgemaakte studenten waren niet alleen gecoiffeerd dat hij kwam, maar werden évenzeer door zijn persoonlijkheid, betoog en boodschap geïmponeerd als de studentengeneratie van dertig jaar geleden. Het was een geheel vrijgemaakt gezelschap, maar tot in de luchtige en vriendschappelijke tafelrede, die Dooyeweerd tijdens de lunch hield, bemerkte men dat hij werkelijk contact had met deze gereformeerde studenten, die openstonden voor zijn boodschap, die hij niet opdrong, maar die de studenten wel toesprak, ja imponeerde. Het was treffend en zeer pedagogisch, juist in deze vrijgemaakte kring Dooyeweerd te horen uiteenzetten, hoe hij ontdekt had dat ondanks zijn ernstige poging de rooms-katholieken recht te doen, hij later tot het inzicht was gekomen hen niet recht te hebben gedaan, en dat zijn optreden jegens hen dus nadere correctie behoefde. De oecumene was voor Dooyeweerd nog iets anders dan vlucht uit de gereformeerde kring, maar betekende veeleer een toenadering tot gesprek met takken van het christendom en zelfs niet-christendom, die hij inzag nog teveel te hebben verwaarloosd. Als gerèformeerd oecumenicus mogen wij hem evenmin opsluiten binnen gereformeerde kring als hem daarvan losmaken, want dit zou gelijk staan met Dooyeweerd af te snijden van zijn religieuze wortels. In de nuttige dissertatie van M.E. Verburg - nuttig, omdat zijn boek een weg opent tot het werk van Dooyeweerd ook voor niet-wijsgerig-geschoolden - citeert deze op bladzijde 413 Dooyeweerd, toen deze in 1964 sprak: 'De kern van de wijsbegeerte der wetsidee is niet van wijsgerig karakter. De kern van de wijsbegeerte der wetsidee is van centraal religieuze aard. En ik meen, dat dat haar kracht is, en dat dat ook haar betekenis voor de toekomst is.'11 De ernst waarmee Dooyeweerd ons de drieslag schepping-zondeval-verlossing voorhield, en de gedurige waarschuwing tegen de Schriftgeleerden die naar Lucas 11:52 'de sleutel der kennis' hadden weggenomen, blijven onvergetelijk voor diegenen die hem zelf nog gehoord hebben - en dat zijn er gelukkig nog velen.

Zijn wijsbegeerte as such is indrukwekkend, en biedt een geweldige mogelijkheid tot diepgaand gesprek en elkaar verstaan op hoog niveau; maar het is er mee als met het Zwitsers landschap: het wordt eerst prachtig wanneer het zonovergoten is. Die zon is voor Dooyeweerd de religie, de christelijke religie, waardoor het geheel gedragen wordt door de armen van een milde, welwillende apologetiek, die niet in strijd is met het klassieke gereformeerde dogma. En daarom: noch de specifieke dienst die Dooyeweerd bewees aan de twintigste-eeuwse gereformeerde wereld, door het bestaande wijsgerige vacuüm zo genereus op te vullen, noch de bijdrage die hij geleverd heeft aan de nationale en zelfs internationale bezinning op de wijsbegeerte vormen de diepste reden van onze dankbaarheid en erkentelijkheid jegens de figuur Dooyeweerd. Die ligt veeleer in de onvergetelijke bijdrage die hij heeft geleverd tot onze meest persoonlijke zelfbezinning, of, om het met het woord te zeggen waarmee Calvijn in zijn Institutie aanvangt ons toe te spreken, onze zelfkennis, die volgens Calvijn niet losstaat van onze Godskennis.n Die dank van alle leerlingen kan ik het best verwoorden met wat Newman op 25 september 1843 in zijn afscheidspreek te Littlemore vertolkte met de stille woorden: 'Welnu, o mijn broeders, o menselijke en toegenegen harten, o liefhebbende vrienden, indien gij iemand kent, wiens roeping het is geweest, door geschreven en gesproken woord, u enigszins te helpen om aldus te handelen; indien hij u ooit heeft aangezegd wat gij wist of niet wist omtrent uzelf; iemand die uw behoeften of gevoelens u deed kennen en u daardoor vertroostte; die u deed beseffen dat daar een hoger dan het dagelijkse leven was en een schoner wereld dan de zichtbare; of die u een weg van onderzoek heeft geopend of de verslagenen heeft opgebeurd; indien wat hij ooit gezegd of gedaan heeft belangstelling en genegenheid voor hem bij wie u gewekt heeft - denk dan nog eens in later tijden aan zo iemand, al hoort gij hem niet meer...'13

Den Haag, 31 oktober 1994


Dr. G. Puchinger (1921) is historicus. Adres: Kon. Emmakade 168, 2518 JM Den Haag.


Noten:
1. Toespraak, gehouden op het Dooyeweerd-symposion, op vrijdag 18 november 1994 aan de Vrije Universiteit.

2. Prof. Berkouwer in mijn Gesprekken over Rome-Reformatie, Delft, 1965, pag. 306 en 314.

3. Afschr. Archief-Colijn.

4. Jaargang IV, 4e kwartaal 1939, pag. 193-232, met name pag. 195.

5. J. Huizinga over het ontstaan van zijn Herfsttij der Middeleeuwen: 'Het oogenblik van conceptie is mij van den aanvang af volkomen bewust geweest en gebleven, al is het niet in den vorm van een gedetailleerd herinneringsbeeld. Merkwaardigerwijs ontbreekt mij de nauwkeurige tijdsbepaling van het geestelijke feit, dat ik het best als een overspringen van een vonk zou kunnen weergeven. Het moet geweest zijn tusschen 1906 en 1909, waarschijnlijk 1907. In de namiddaguren, wanneer de zorg voor de kleine kinderen den tijd van mijn vrouw opeischte, wandelde ik dikwijls alleen een eind buiten de stad, die toen nog aan alle zijden recht in het wijde, strakke Groningsche land leidde. Op zulk een wandeling, langs of omtrent het Damsterdiep, op een Zondag, dunkt mij, rees bij mij een inzicht: de late middeleeuwen niet als de aankondiging van het komende, maar als het afsterven van dat wat heengaat. Die gedachte, als men van gedachte spreken mag, cirkelde overal rondom de kunst der Van Eyck' s en hun tijdgenooten, die mijn geest destijds ongemeen occupeerde.'Zie J. Huizinga, Mijn weg tot de historie, Haarlem, 1947, pag. 49; opgenomen in J. Huizinga, Verzamelde Werken, Haarlem, 1947, I, pag. 11-42, met name pag. 38-39.

6. Dr. C. Rijnsdorp, 'Hoe ontstaat een kunstwerk?' in het literaire tijdschrift Ontmoeting, jaargang IX (1955-1956), januari 1956, pag. 102-110, met name pag. 107; opgenomen in dr. C. Rijnsdorp, Aan de driesprong van kunst, wetenschap en religie, Baarn, z.j., pag. 17-24, met name pag. 21. Ook in verband met het werk van Dooyeweerd is hier van belang de uitspraak van Rijnsdorp: 'Zodra het kunstwerk voltooid en aan de openbaarheid prijsgegeven is, is het niet meer van de maker, maar publiek bezit geworden.' Zie Ontmoeting, pag. 109; Aan de driesprong, pag. 24.

7. Elseviers Weekblad, 21 december 1968.

8. Archief-Colijn.

9. Zie Marcel E. Verburg, Herman Dooyeweerd. Leven en werk van een Nederlands christenwijsgeer, diss., Baarn, 1989, pag. 292.

10. De rede is opgenomen in de 31ste jaargang van Philosophia Reformata, 1966, pag. 3-15.

11. Zie noot 9.

12. De eerste zinnen van Calvijns Institutie, waarop prof. Dooyeweerd ons vaak wees, luiden: 'Nagenoeg de gansche hoofdinhoud van onze wijsheid, die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee deelen, de kennis van God en de kennis van onszelf. Maar hoewel deze twee door vele banden onderling verbonden zijn, is het toch niet gemakkelijk te onderscheiden, welke van beiden aan de andere voorafgaat en haar uit zichzelf voortbrengt.' (Vertaling A. Sizoo, 1931)

13. John Henry Newman, B.D., Sermons, bearing on subjects of the day, London-Oxford, 1843, Sermon XXVI: The parting offriends, pag. 447-464, met name pag. 463-464.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

Radix | 56 Pagina's

Dooyeweerd: de figuur1

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

Radix | 56 Pagina's