Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

RONDOM KERK EN STAAT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RONDOM KERK EN STAAT

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alvorens iemand zitting kan nemen als vertegenwoordiger in een onzer overheidscolleges, Kamer, Staten of Raad, moet hij twee eden afleggen, n.l. een waarin hij trouw zweert aan de wetten des rijks en een waarmede hij zweert geen beloften te hebben gedaan om tot lid van het bepaalde college verkozen te worden. Sedert kort komt daar nog een eed bij, betrekking hebbend op ons bestuur in de overzeese gebiedsdelen. Wij kennen de eed ook in de rechtzalen en bij menige openbare verklaring, het opmaken van de belangrijke stukken of het aanvaarden van een ambt.

Wat wij hier neerschreven is niet volledig, het is de waarheid, niets dan de waarheid, maar nog niet de volle waarheid. Immers, men mag in plaats van de eed ook de „belofte" afleggen, die voor de wet dezelfde rechtskracht heeft. Roept men in de eed God tot getuige aan dat Hij alle dingen weet en het hart alleen kent, en ons straffe indien wij vals zweren, (zie vr. en antw. 102 Heid. Catech.) welke eer dan geen schepsel toebehoort, en spreekt men onder het opsteken van twee vingers der rechterhand: „Zo waarlijk helpe mij God Almachtig" — bij de belofte is dat anders, daar zegt men „dat beloof ik." Sedert 1916 geldt deze keuze tussen eed en belofte.

Men luid reeds gevallen waarin Mennisten geen eed wilden doen, zich beroepend op Matth. 5 : 33 v.v. (ten onrechte) maar zij ontkenden daarin geenszins het geloof aan Gods bestaan. Er waren en zijn echter ook Doopsgezinden wier geloof totaal uitgesleten is. Dit daargelaten kwamen er steeds meer mensen, „die God er buiten wilden laten, " ongelovig waren en zo al meer. Anderen wilden geen vroomheid buitenshuis, weer anderen vonden het vernederend niet op hun woord geloofd te worden.

Wij hebben echter te bedenken, dat de rechtsbedeling geschiedt als in de tegenwoordigheid Gods. Op zichzelf is er geen enkel mens die iets te zeggen heeft over andermans leven, goed of vrijheid; alleen de overheid heeft die macht. Ze is dus van God. Dat besef dient bij de eed ingescherpt. Daarvan komt niets terecht, de rechter is helemaal niet van plan, zeker niet sedert 1916, op de ernst van de eed te wijzen en God de Heere er in te betrekken. In vele rechtzalen en verhoren gaat dit beëdigen telkens heel snel en oneerbiedig; de zitting duurt lang, men heeft juist een hap uit een broodje genomen en moet ineens beëdigd worden. De griffier leest de eed voor, de ander steekt de vingers op en roept „dat beloof ik", of wel spreekt de hierboven genoemde eedsformule uit. Allesbehalve eerbiedig. Nog iets. Bij het beëdigen van nieuwe leden in onze gemeenteraden en in de Staten behoorden zeker alle leden uit eerbied t& gaan staan. Is er beëdiging van velen, dan heb ik wel eens onverschilligheid geconstateerd; een gezellig babbeltje wordt in eens onderbroken doordat de een zich omdraait en roept: dat beloof ikl Dit moest alzo niet zijn.

Nu maar kort, ofschoon het onderwerp ruim is en zeer belangrijk. Het raakt de eer des Heeren en het geestelijk welzijn van een volk. Wij stippen maar een paar punten aan. Aangezien de overheid steeds meer los gemaakt is van het Woord en de Dienst des Heeren, en ook de christelijke partijen, zij het schoorvoetend, van oordeel werden dat men toch geen eed kan vergen van iemand die zegt dat er geen God bestaat, is de „belofte" in de wet opgenomen. Dr. Kuijper had nog iets anders gewild, n.l. een uitvoerige verklaring van degene die geen God erkende, waarin hij toch alle rechtsgevolg van zijn weigering zou aanvaarden, en een getuige medebrengen die kon verklaren dat hij een eerlijk man is, enz. enz., maar dat is niets geworden. Dat is niet erg, want thans is door een enkele wetsbepaling die belofte toch in haar gevolg met de eed gelijk gesteld. Daar is geen verklaring van vijf punten voor nodig. Al met al kwam het toch daarop neer, dat men voor de ongelovige opzij ging. Dat is verkeerd. In een christelijk land moet de overheid vasthouden aan het Godsbestaan en de onderdaan daar ook aan houden. Er mag geen sprake zijn van twijfel aan God. Dat is niet zo vreemd als men zou denken. In elk mens leeft een godsbesef. Hier vreest men een mens in zijn overtuiging te krenken, maar God krenkt men al heel gemakkelijk. Geen wonder dat de vreze des Heeren al verder en verder van ons volk wijkt.

De eed zelf houdt in dat wij leugenachtige mensen zijn. Dat is vernederend. Daarom roepen wij den Heere tot getuige in onze zaak. Maar men wil noch van 't een noch van 't ander weten.

Ook nog dit. Mag men zweren? Ja zegt de Catechismus, als de Overheid of de nood het vordert. Zondag 37. Zie nu de gevolgen van onze wetgeving. Ik kan zeggen: ik leg de eed niet af, en doe de belofte, want: „de overheid vordert de eed niet van mij.'" Die redenering is geen woordenspel, men zou die kunnen aanhangen, gezien de feiten. Zo maakt de wet ook de voorschriften van het Woord krachteloos in hun gevolgen. Gelukkig behoudt onder ons de gedachte, dat God alwetend is, de overhand en houden wij ons met „de belofte" niet op. Tenslotte en alweer over de catechismus. Ja, u ziet, een boek, 350 jaar oud en nog steeds in ere, ons troostboek! Vraag 101; mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren? Antwoord: Ja.

Neen, zei een van onze raadsleden, ik niet. Ik ben onbekeerd en kan dus niet godzalig zweren. En hij deed als de onchristelijke mensen en legde de belofte af. Foei, foei. Toen hem dit kwalijk genomen werd, heeft hij zijn lidmaatschap neergelegd. U ziet hieruit hoe broodno-(Zie pag. 101 onderaan)

(Vervolg van pag. 100)

dig een goede catechismusprediking is. Want hier was toch groot misverstand. Tegenover antw. op vraag 100, het vloeken en zweren, stelt de onderwijzer in vraag 101 het godzalig, dat is naar des Heeren wil en aan Hem gewijd bevestigen van de waarheid. Dat mag. En dat moet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1955

Daniel | 8 Pagina's

RONDOM KERK EN STAAT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1955

Daniel | 8 Pagina's