Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 26 : 57 en 59—68 en Johannes 18 : 19—23.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 26 : 57 en 59—68 en Johannes 18 : 19—23.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben vóór alle dingen ter harte te nemen, dat in de gansche lijdensgeschiedenis aan het licht gekomen is aller menschen ongerechtigheid, dat wil zeggen: niet alleen van alle menschen, die destijds leefden en deze ongerechtigheid pleegden, maar van alle menschen, die ooit geleefd hebben en ooit leven zullen, dus ook onze ongerechtigheid ; — èn de gerechtigheid Gods, de gerechtigheid, naar welke Hij de zonde alzoo aan Zijnen lieven Zoon gestraft heeft; de gerechtigheid, naar welke Hij heeft te gronde laten gaan, wat den Zoon niet heeft gekust; en eindelijk de gerechtigheid, welke geopenbaard wordt in het Evangelie tot vergeving der zonden.
Voorts hebben wij onzen Ileere in de lijdensgeschiedenis te beschouwen als Dengene, Die daar niet in Zijnen Persoon staat, maar aan Zich heeft onzen persoon, Die van zonde in het geheel niets geweten heeft, maar door God voor ons tot zonde gemaakt is; wij hebben Hem dus te beschouwen als 's menschen Plaatsvervanger, als Borg van al degenen, die God de Vader Hem gegeven had, om hen te verlossen en te heiligen.
Wanneer wij dus de lijdensgeschiedenis lezen en overwegen, dan moeten wij wel bedenken, dat, wanneer wij wenschen als leden aan Hem, het zegevierende Hoofd, deel te hebben aan Zijne heerlijkheid, wij onder menschen geen ander lot te verwachten hebben, dan dat hetzelfde lijden, zij het ook niet in dezelfde mate en in denzelfden vorm, nochtans hetzelfde lijden, dat over den Ileere gegaan is, ook over ons gaat. Dat blijft niet uit. Geen mensch kan tot God bekeerd of door God in den weg Zijner geboden gehouden worden, of hij moet ondervinden, dat hij in deze wereld op deze of gene wijze, juist om Christus' wil, mishandeld en veracht wordt. Wanneer hij tot zichzelven inkeert, dan zal hij wel zonde genoeg bij zich vinden, maar hij zal ook dit bij zich vinden, dat er Een is, Die woning in hem nemen wil, om hem tot de heerlijkheid Ie leiden, gelijk Hij ter heerlijkheid ingegaan is: door lijden.
Vers 57 van Matthtiis 26 begint aldus: „Die nu J e s us g e v a n g e n h a d d e n " . . . . Van de gevangenneming onzes lleeren is hier dus sprake. — Om mijner zonden wil hadden alle duivelen mij moeten gevangennemen en voor het gerecht sleepen. Wij weten, dat de overheid de wet handhaaft. Wanneer er gestolen of gemoord wordt, dan komt de politie en neemt den overtreder gevangen; dan komt hij voor het gerecht eu wordt veroordeeld. God de Heere laat de wet handhaven door de overheid. Dat doet de overheid niet op zichzelf, maar waar zij het doet, daar doet God het door de overheid en politie. Indien nu de uiterlijke diefstal, die dikwijls zeer onbeduidend schijnt, door God voor het aardsche gerecht gestraft wordt, hoe zal Hij dan Zijne geboden handhaven voor Zijn gerecht in den hemel! Wanneer men door het aardsche gerecht veroordeeld wordt, dan is het nog niet gedaan; dan heeft men nog met God te doen. Nogeens: wanneer God de Wet handhaaft in stad en land, hoe zal Hij het dan in den hemel doen! wanneer Hij hierbeneden zoo vreeselijk gestreng is, hoe vreeselijk gestreng zal Hij dan in den hemel zijn, zoodat Hij den onschuldige geenszins onschuldig zal houden! De mensch wil gewoonlijk slechts dat voor waar aannemen, wat hij met zijne zinnen waarneemt. Ik moet er echter aan herinneren, dat nog vele andere dingen waar zijn, die men niet met de zinnen waarneemt. Dat God zulk een streng gericht houdt over de zonde, kan geen mensch gelooven, tenzij hij, dooi' den Geest Gods wedergeboren, voor Gods Wet verzinkt en erkent, dat hij tegen alle geboden Gods met gedachten, woerden en werken gezondigd heeft. Voor Gods gericht staat er een, — de duivel, — die het recht handhaaft, dat hij heeft. De mensch is de8 doods. Zoo moet God den mensch overleveren aan zijnen vijand, den verklager, die den mensch in de gevangenis, d. i. in de hel, brengt en aldaar houdt, tot hjj den laatsten penning betaald heeft; öf er moet een ander voor hem optreden, die zegt: „Laat hem los, want ik heb eene verzoening voor hem gevonden!" De straf nu, die gij met uwe zonde verdiend hebt, neemt de ^Ileere op Zich, wanneer gij erkent ze waardig te zijn ; Hij laat voor u het gericht over Zich komen, Hij laat Zich voor u, als ware Hij do zondaar, de overtreder, binden en voor u voor het strenge bloedgericht brengen en ter dood veroordeelen. Dat is de troost van de vergeving der zonden, „dat God, om het genoegdoen van Christus, aan al mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genado de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht van God kome".
Het gericht, het bloedgericht, voor hetwelk de Ileere gesteld werd, was zoo te zeggen het geestelijke, het hemelsche gericht. Wat daar gebeurde, gebeurde in den hemel. De hoogepriester staat daar niet voor zichzelven, maar hij staat daar als hoogepriester Gods. Hij zelf begaat, wat hem aangaat, met het Sanhedrin den afschuwelijksten moord; anderzijds doet hij in zijn ambt datgene, waartoe God hem geroepen had. Want het lam, dat in een beeld voor do zonde geslacht werd, de bok, die op den Grooten Verzoendag voor de zonde gebracht werd, moest door den hoogepriester ter dood veroordeeld worden God zet den mensch op den hoogsten trap der heiligheid, zooals dezen hoogepriester, en legt Zijnen Hoogepriester, van Wien Hij gezegd heeft: „Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek", in het stof des doods. Zoo openbaart God, wat de hoogste heiligheid des menschen is tegenover den Heere Jesus. De hoogepriester heeft, wat hem aangaat, gezondigd tegen den Heiligen Geest; hij, zoowel als zijn schoonvader Annas, heeft beter geweten.
Wat Annas betreft, deze was vroeger zelf hoogepriester geweest, maar was uit zijn ambt ontzet. Zijn zoon had zijne plaats ingenomen, en nadat ook deze afgezet was, kwam zijn schoonzoon Kajafas tot hei; ambt. Annas was een rijk kerkvorst. Hij verkocht zoo te zeggen dit ambt; hij lette ook op het belang zijner dochter, en zorgde, dat het geld in de familie bleef. Er werd om het bezit der hoogepriesterlijke waardigheid destijds een vreeselijke strijd gevoerd, alle mogelijke listen en omkooping werden te baat genomen, om dit ambt te verkrijgen en zich daarin te handhaven. Zoo ging het dan ook Kajafas er vóór alles om, dat hij rustig in zijn ambt mocht blijven en het groote inkomen genieten, dat meer dan een millioen bedroeg.
Onze Heere en Heiland werd eerst naar Annas gebracht. Dat was een oud man, van veel ervaring, die de Wet in allen deele zeer goed kende, doch hij moest voor zijne kinderen zorgen. Dat gaat zoo in de wereld. Zou hjj daar den armen Jesus en de gerechtigheid laten voorgaan en aldus in onmin geraken met zijnen schoonzoon F Den armen Jesus kan men licht veroordeelen „en dan behoud ik mijn geld", — zoo dacht Annas. Dat zijn van die alledaagsche zonden. „O, Jesus zit in den hemel, en vergeving van zonden kan ik in den tempel en met offeranden zoeken." Zoo zendt men dan Jesus weg en blijft zelf zitten op den zetel der heiligheid. Veel vreugde hebben Annas en Kajafas niet meer gehad; nog drie of vier jaren duurde het, toen werd Kajafas afgezet. Maar wie ziet zoo iets voor het oogenblik ?
Annas zendt Jesus weg, Hij moet naar Kajafas, die gezegd had: „Gij verstaat niets; en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheelo volk niet verloren ga" (Job. 11 : 49 en 50). Daar had de duivel eens iets goeds en waars gezegd; hot eenig goede, dat hij ooit gezegd heeft. Kajafas heeft dat moeten zeggen in zijn ambt, evenals God ook Bileam, den valsehen profeet, gebruikte, om Zijn volk te zegenen, en evenals Hij ook de tong van alle andere profeten in Zijne hand heeft, zoodat zij dingen moeten zeggen, die zij niet raeenen.
Uit zeventig mannen bestond het Sanhedrin; Kajafas was de een-en-zeventigste. Vergeet het niet, dat er nog nooit een kerkeraad in de wereld is geweest van zulk eene kennis, eerwaardigheid, macht en aanzien. Gij kunt u daarvan geene voorstelling maken. De Joden waren destijds verbazend rijk, buitengewoon geleerd, en wat heiligheid betreft, konden zij, althans wat het uiterlijke betreft, zeggen: „Wij hebben niet gezondigd als onze vaderen". Van uitwendigen afgodendienst was er geen spoor meer. Derhalve wat men zich denken kan van macht, rijkdom, eerwaardigheid, kennis van de Schrift, — dat alles was hier bijeen. Zij wisten allen zeer goed, welke de weg der zaligheid is, en zij allen — dachten zij — kwamen, wanneer zij stierven, ongetwijfeld in den hemel; zij waren veel te heilig, dan dat zij in bet vagevuur of in den Mades zouden komen; zij kwamen terstond in den hemel, en op deu hoogsten trap der zaligheid. Onder hen bevond zich een, van wiens vader de Joden nog heden zeggen, dat hij de heiligste man was, en zij meenen, dat de Messias volstrekt uit deze familie moet komen. Deze man heeft den Heere ook veroordeeld. Daarom dankte de Ilèere Jesus Zijnen Vader ook met deze woorden: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen, geleerden en heiligen, — verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzoo is het welbehagen geweest voor U". Alles, wat schittert, wat hoog en heilig is voor de wereld, dat is Gode een gruwel; daarentegen alles, wat ter aarde ligt, wat niet machtig en niet heilig is, bij hetwelk het gaat om Gods wil en waarachtige heiligheid, — dat is het, wat de Heere verkoren heeft.
Dat wij het tot onzen troost wel ter harte nemen en indachtig blijven, dat de Heere onschuldig is, dat men wel valsche getuigen zocht, maar niets gevonden heeft. Had Hij zonde gehad, dan had Hij niet voor mij kunnen betalen; maar daar staat het onschuldige, vlekkelooze Lam. opdat ik mij daaraan houde. Voor de Wet staat Hij daar als de allergrootste zondaar, dewijl Hij de zonde van het gansche monschelijk geslacht draagt; doch op Zichzelven is Hij het onschuldige, vlekkelooze Lam.
De hoogepriester zoekt den Heere eerst door listigheid in eenen strik te krijgen, om Hem dan te veroordeelen. Hij v r a a g t Hem eerst naar Z i j n e leer en n a a r Z i j ne d i s c i p e l e n . Hij wist wel, wat Jesus leerde, dat dit niet iets bijzonders was, maar hetzelfde, dat alle Profeten en heiligen van ouds her geleerd hadden; maar hij wist ook, dat zijne eigene leer niet deugde. De hoogepriester wist ook heel goed, wie de discipelen van den Heere Jesus waren, en dat hij zelf zich door Ilem had moeten laten onderrichten; dat wilde hij echter niet, want dan had hij geen hoogepriester kunnen blijven. Daarom wilde Inj den Heere inet listigheid vangen. De Heere zou eene sekte gevormd en eene bijzondere leer verkondigd hebben Maar deze wapenen sloeg de Heere hem terstond uit de hand en antwoordde hem: „ I k heb v r i j u i t g e s p r o k en t o t de w e r e l d ; I k heb a l l e n t i j d g e l e e r d in de s y n a g o g e en in den t e m p e l , waar de J o d e n van a l l e p l a a t s e n s a m e n k o m e n , en in het v e r b o r g en h e b I k n i e t s g e s p r o k e n . W a t o n d e r v r a a g t g i j Mij? o n d e r v r a a g d e g e n e n , die het g e h o o r d h e b b e n, w a t I k tot hen g e s p r o k e n heb; z i e , d e z e n weten, wat I k g e z e g d heb" (Joh. 18 : 19 vv.); —dat wil zeggen: I k heb geene bijzondere, geheime leer verkondigd, maar alles, wat Ik geleerd heb, dat heb I k in het openbaar, zonder achterhouden geleerd voor al het volk.
Zoo was den hoogepriester dus het wapen uit de hand geslagen. — O, nog heden kunnen de aanzienlijke en geleerde en heilige menschen zoo voornaam over Jesus en Zijne ware discipelen den neus optrekken en vragen, wat dat wel voor eene leer mag zijn, en wat het wel voor menschen mogen zijn, die deze leer aanhangen, en toch weten zij zelf het heel goed. Maar de hand in den boezem gestoken, indien men tot een arm zondaar geworden is, — welk eene vjjandsohap en bitterheid tegen de leer der vrije, algenoegzame genade vindt men daar! welk een uitvorschen en uitvragen, alleen maar om iets te vinden, dat men er aan berispen kan! Want nooit en nimmer zal die leer goed zijn of iets beteekenen in de oogen der wereld, die den mensch op het diepst vernedert en God op het hoogst verhoogt en eert, — de leer, die er op staat, dat men der wereld afgestorven zij en zichzelven verloochend hebbe. Daarentegen moet die leer der wereld gebracht worden en zal door haar erkend en aangenomen worden, naar welke meu zoo te zeggen met zeil en treil den hemel kan binnenvaren, in zijne zonde kan blijven zitten en er niet voor gestraft wordt.
„En als H i j d i t z e i d e , g a f een v a n de d i e n a r e n, d i e d a a r b i j s t o n d " , — wiens broodheer dus Kajafas was, — „ J e s u s e e n e n k i n n e b a k s l a g , z e g g e n d e : A n t w o o r dt G i j a l z o o den h o o g e p r i e s t e r ? J e s u s a n t w o o r d de h e m : I n d i e n I k kwal i j k g e s p r o k e n heb, b e t u ig v a n het k w a d e ; en i n d i e n wel, w a a r o m s l a a t gij M i j ? " Om genot, om geld en eer, wordt de Heere in het aangezicht geslagen, alleen om Gods Woord tegen te staan, dat zegt, dat de mensch niet leeft bij brood alleen, maar bij alle woord, dat door den inond Gods uitgaat.
Kajafas heeft met zijne listige vragen niets bereikt. Daarom grijpt hij naar een ander wapen. V a l s c h e g e t u i g e n zullen tegen den Heere optreden. Eén ding moet ik echter opmerken: het was tegen de wet, op dezen tijd iemand te veroordeelen. En ook dit: er moeten naar de Joodsche wet eerst getuigen optreden, die den beschuldigde ontlasten, en eerst daarna de anderen, die hem aanklagen. Dat geschiedt echter ook niet, maar alles staat hier van te voren vast. God is in de wereld een overtreder, al zegt de wereld ook, dat Hij goed is. De Heere Jesus is een misdadiger, al wordt Zijn rijk ook met veel geld uitgebreid. Dat is eene uitgemaakte zaak. — Ja, God is goed, maar de duivel is toch nog beter. Van den duivel krijgt men een evangelie zonder Wèt; verkoopt men den duivel zijne ziel, dan kan men de zonde in de hand houden en naar eigen begeerten leven; de duivel toovert eenen mensch wat voor, zoodat hij meent, dat hij in den hemel komt, en hij vaart toch ter helle. — De mensch handhaaft zich zoo lang hij kan en geeft alles voor zijn leven, totdat God komt en het heet: „Gij zijt mij te machtig geworden in Uwe liefde!" tot Hij den mensch ter aarde werpt, zoodat hij geheel tot niets geworden is, zoodat er niets overblijft dan genade, vrije genade.
Er tradon valsche getuigen op. Dat moest zoo geschieden naar de Schrift, dat er valsche getuigeu optraden en alles, wat de Heere gesproken had, verkeerd uitlegden. Dat is der waarheid Gods eigen: waar zij optreedt, daar waagt bijna geen mensch haar te verdedigen, daar is toch altijd gevaar aan verbonden; de duivel daarentegen vindt voor zijne leer genoeg getuigen en verdedigers. — Doch hoe vele getuigen er ook tegen optreden, zij kunnen toch niet bestaan; het gezond versland veroordeelt hen. Dat gevoelt Ivajafas ook, het gaat zoo niet. Daar komen nu twee getuigen en zeggen: „ D e z e h e e ft g e z e g d : Ik k a n den t e m p e l Gods a f b r e k e n , en in d r i e d a g e n d e n z e l v e n o p b o u w e n " . Welk eene beschuldiging! Qa de gansche Schrift door: allen, dio den tempel Gods bouwen, worden beschuldigd, dat zij hem afbreken. Dat is ook waar; want den afgodstempel, waarin de wereld offert, breken zij af; zij bouwen echter don waren tempel Gods op den eenigen Hoeksteen. De anderen noemen wel is waar hunnen afgodstempel het huis Gods, en in zoo verre hebben zij in hunne aanklacht gelijk. Daarom tradon ook valsche getuigen op tegen Stefanus en zeiden: „Deze mensch houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de Wet. Want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jesus, de Nazarener, deze plaats zal verbreken, en dat Hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft" (Hand. ö: 13 en 14). Dat is der waarheid eigen: de mensch lastert haar, zoolang hij haar niet kent, totdat de Heere God Zich aan hem openbaart, — dan zal hij zijne zonde bekennen, en den Heere Jeaua dankbaar zijn, dat Hij op Zich heeft willen nemen deze groote zonde der lastering.
Ook nu kunnen de getuigenissen n i e t e e n p a r i g zijn. Dat ging toch niet aan, den tempel, aan welks herstelling 46 jaren gearbeid was, in 3 dagen weder op te bouwen, al had Hij daartoe ook over 30 000 man kunnen beschikken. Derhalve, dat kon toch ook niet waar zijn. Zij hadden een woord opgevangen, dat de lleere gesproken had van Zijn lichaam, toen Hij zeide: „Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten" (Joh. 2 : 19). Dat legden zij nu opzettelijk verkeerd uit. — Dat is onze aangeboren boosheid, de woorden van den oprechte te verdraaien en zoo op het schandelijkst te zondigen tegen het Negende Gebod. Het Negende Gebod vecht niemand aan, wel het gebod : „Gij zult niet echtbreken !" — „gij zult niet doodslaan!" — „gij zult niet stelen!" en dergelijke. wat onmiddellijk ons eigen zedelijk gevoel kwetst. Maar, „gij zult geene valsche getuigenis spreken", — ja, wie overtreedt dit gebod? Wanneer echter God het eenen mensch openbaart, dat geen gebod door ons meer overtreden wordt dan dit, zonder dat wij er in het minst aan denken, dat wij voor God geoordeeld staan, geoordeeld door dit gebod, wanneer Hij openbaart en ontdekt de vele valsche getuigenissen tegen den eenigen Heiland en Yerlosser, — (ik wijs daar voortdurend op, want God wil, dat de zonde erkend zij) —, dan, eerst dan ontstaat er behoefte aan den Borg, dan eerst de dankbare waardeering van het losgeld, dal de Heere gebracht heeft.
Ook dit wapen is Ivajafas uit de hand geslagen. Daarom beproeft hij het met een derde. Hij b e z w e e r t den H e e re b i j den l e v e n d e n God: „Zeg ons, of G i j z i j t de C h r i s t u s , de Zoon van God". Kajafas wist dus: de Messias, de Christus, is de Zoon van God, derhalve God, ééns wezens met den Vader. Hij vraagt den Heere: Zijt Gij het? Hij neemt den Heere eenen eed af, maar gelooft zelf van den eed en de heiligheid van den eed in het geheel niets. Hij deed zooals eenmaal een zekere paus, die om eenen kardinaal uit den weg te ruimen, hem vergif in eene hostie liet toedienen. De hoogepriester gelooft niet aan den eed, maar krachtens zijn ambt eischt hij van den Heere Jeaus eenen eed. En de Heere ontwijkt de vraag niet; Hij antwoordt: „ G i j h e b t h e t g e z e g d ! " m. a. w. gij weet het zelf, het ia u wel bekend, het is u geene verborgene zaak; gij zoudt als hoogepriester geenen eed van Mij vorderen, indien uw geweten u niet zeide, dat Ik het ben. Maar hoor nu! Gij zult Mij veroordeelen, gij zult dit uw doel wel bereiken; maar de Zoon d e s m e n s c h e n , Die Adams Bchuld op Zich neemt, zal zitten naar het woord: „Zit aan Mijne Rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voeten" (Ps. 1 1 0 : 1 ) ; nu staat Hij nog voor u, m a a r H i j zal z i t t en „ t e r R e c h t e r h a n d der k r a c h t Gods", en „gij z u lt H e m z i e n k o m e n op de w o l k e n des h e m e l s ! " — „ Y a n nu aan", van het oogenblik af, dat zij den Heere Jesua veroordeeld hebben, heeft het Sanhedrin het moeten ondervinden, dat de Heere zat ter Rechterhand der kracht, eener kracht, dio al hunne kracht te morzel stiet; het heeft het ervaren, hoe Hij kwam in de wolken des hemels, in allerlei atraffen en gerichten, het eene voor, het andere na.
„ T o e n v e r s c h e u r d e de h o o g e p r i e s t e r z i j n e k l e e - d e r e n , z e g g e n d e : Hij h e e f t God g e l a s t e r d , wat h e b b e n wij nog g e t u i g e n van n o o d e ? z i e t , nu hebt g i j Z i j n e G o d s l a s t e r i n g g e h o o r d : wat d u n k t u l i e - d e n ? En z i j , a n t w o o r d e n d e , z e i d e n : H i j is des d o o d s s c h u l d i g " . Toen dit oordeel uitgesproken was, veroorloofden zij zich tegen den Heere, wat zij wilden, zij vierden hunnen moedwil aan Hem bot, en begingen zelfs de grootste Godslastering, spuwden den Heere in het aangezicht, sloegen Hem met vuisten en bespott'en IIem, door Zijn aangezicht te bedekken en dan te vragen: „Kunt Gjj mij zien? p r o f e t e er o n s , C h r i s t u s ! w i e is h e t , d i e U g e s l a g e n h e e f t ?"
Op de valsche aanklacht heeft de Heere gezwegen, op de de vraag: „Zijt Gij de Zoon van God?" heeft Hij geantwoord. Laat ons hierbij niet vergeten : de veroordeeling van den Heere was de grootste ongerechtigheid, die ooit begaan werd; en evenwel, volgens de Wet was het rechtvaardig, den Heere ter dood te veroordeelen. Hij stond daar niet voor Zichzelven, maar in den persoon des zondaars; al uwe, al mjjue zonde lag op Hem; zoo stond Hij dus voor den rechterstoel der Wet als de grootste zondaar. De Wet kende Hem niet als Zoon Gods, maar als Dengene, op Wien alle zonde lag. Voor de Wet had Hij moeten zeggen: „Ik ben slechts een mensch''. Dat doet Hij echter niet, maar op de vraag: „Zijt Gij de Zoon van God?" antwoordt Hij: „Gij hebt het gezegd".
Wat heeft Hij daarmee verworven? — Wanneer valsche getuigeu tegen u optreden, volg dan den Heere na, zwijg, — het verteert als sneeuw, het gaat voorbij als water, dat van den berg nedervloeit. Hebt gij gedaan, wat goed, wat waar en wat rechtschapen is, — verantwoord u niet, laat alle lastering over u heengaan; wie lastert en liegt, valt ten laatate zelf in den kuil, dien hij voor anderen gegraven had. De waarheid blijft, de leugen moet sterven.
Zijt gij Gods kiud? — er zijn honderden en duizenden, die de vermetelheid hebben, „ja" te zeggen, en zij zijn het niet; maar er zijn eenige weinigen in de wereld, en er zijn van ouds her sleehls weinigen geweest, — zij sidderen voor Gods Wet, beven en verzinken er voor; zij staan voor de Wet als de grootste zondaars en moeten van zich bekennen: „Ik ben des duivel kind!" Maar de genade is tussohenbeide gekomen en heeft zich bij hen verheerlijkt. Zoo zondig als zij zijn, weten zij nochtans: God d a a r b o v e n is m i j n V a d e r ! ik Z i j n k i n d ! — Verzink voor de Wet en kom niet al uwe schuld, en zie, wat de Heere voor u gedragen heeft Sta daar voor de Wet als een artn zondaar, als een Godslasteraar, wanneer gij zegt: „Ik ben Gods kind". Er staat daar echter Een, Die het recht heeft, zoo te spreken. Hij had al uwe en mijne schuld op Zich geladen en was alzóó de grootste zondaar voor de Wet. Hij blijft bij Zijne verklaring: „Ik ben Gods Zoon!" en heeft zóó verworven, dat gij voor het gericht, voor de beschuldigende Wet, wanneer de hoogepriester der Wet u op eenen eed daagt, nochtans met stervende oogen op uwen gebonden en zóó voor hot Sanhedrin staanden Jesus ziende moogt zeggen: „Ik ben Gods kind!"
25 Maart 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 26 : 57 en 59—68 en Johannes 18 : 19—23.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's