Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van geslacht tot geslacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van geslacht tot geslacht

Meester Droogers is nog niet uitverteld

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij debuteerde met een gedichtenbundel, kort voordat hij negentig werd. W. Droogers, oud-ouderling van de Gereformeerde Gemeenten in Middelharnis en Tricht-Geldermalsen, is van 1923, uit het tijdperk tussen Eerste en Tweede Wereldoorlog. Op 18 februari was hij jarig, vier dagen later verhuisde zijn jongste dochter naar het huis dat ze in Geldermalsen had gekocht, en kort daarna betrok ook Droogers een deel van die woning.

In zijn vorige huis, een appartement in het hart van het Betuwse dorp, vertelde hij in 1994 over zijn leven. Dat was voor het boekje Tot opzieners gesteld. In andere boeken en bladen werden zijn ervaringen tijdens de oorlog, tijdens de watersnood, op scholen en rondom de ziekte en het overlijden van zijn vrouw weergegeven. En Droogers is nog niet uitverteld. Keer op keer wijst hij erop hoe de Heere wil werken van geslacht tot geslacht. Hij heeft het zelf ervaren. „Al is het geestelijk leven dun geworden en is er veel van het volk weggevallen, de Heere werkt ook in deze tijd nog. Over Zijn werk spreek ik met de mensen die hier komen. Ik krijg nog veel bezoek, ook van jongeren, die soms vol vragen zitten.”

Zonder godsdienst opgegroeid

Zijn grootvader Willem Droogers (1863-1946), geboren in Oud-Vossemeer, was op vierjarige leeftijd zijn beide ouders al kwijt. „Hij werd opgevoed door een oom en tante en kwam later in de kost en in de leer bij kleermaker Kunst. Hij trouwde jong met Anna Gerritse uit Goes en had daarna zelf een klein kleermakersbedrijf.”

Hun zoon Willem (1892-1964) werd in Amsterdam geboren. Het gezin verhuisde nogal eens en heeft ook in Amersfoort en Hilversum gewoond. In Hilversum leerde Willem jr. zijn latere vrouw kennen: Katharina Johanna Kat (1891-1961). „Haar vader, Jan Kat (1863- 1933), was zonder enige godsdienst opgegroeid in Buiksloot (in Waterland boven Amsterdam). Zijn moeder werd weduwe en Jan moest zo gauw mogelijk wat verdienen. Hij werd timmermansleerling in Hilversum en kwam in de kost bij het godvrezende echtpaar Liscaljet (nazaten van de Hugenoten).”

Bijbellezen, bidden, het waren nieuwe dingen voor Jan Kat. Hij schikte zich echter in het gezinsleven. Klachten over hem waren er niet, maar toen hij verkering kreeg met de dochter des huizes, Clara Henriëtta (Jet, 1862- 1934), was dat minder naar de zin van haar ouders. „Toch zijn mijn grootouders in 1883 getrouwd,” vertelt Droogers. „Niet lang daarna greep de Heere opa in het hart en trok krachtig met hem door. Later zei hij weleens: „Als God je goed wakker schudt, verslaap je je tijd niet zo gauw.” Hoe krachtig de Heere ook in hem werkte en hem zondaar maakte, toch zei hij wel: „De Heere is voor mij geen schrikbewind geweest.”

Mijn grootouders kregen zeven kinderen, en opa zei weleens: „Als je ook de eeuwige nood van je kinderen ziet, wordt de hemel bestormd.” Drie kinderen, Jan, Willem en Coba, zijn jong gestorven. Opa en opoe kregen de kinderzegen opnieuw, en er waren opnieuw een Jan, een Willem en een Coba in het gezin.” Opoe Kat-Liscaljet was een bekommerde vrouw met een teer leven. „Haar man en hun twee volwassen zoons hadden zich gespecialiseerd in het maken van trappen. Als ze aan het berekenen waren voor welk bedrag ze zouden inschrijven, luisterde opoe mee, en ze legde het stilletjes voor de Heere neer. Als opa nogal optimistisch was over een karwei, zei ze weleens: „Dat kon nog best eens tegenvallen.” En omgekeerd, als opa en zijn zoons dachten: „Als we hier maar financieel goed uitkomen,” dan zei opoe soms: „Wees maar niet ongerust, dat zal best nog meevallen.” En praktisch altijd kwam uit wat ze gezegd had. Wat een afhankelijk leven!”

Verdeeld gezelschap

„Opa en opoe lieten de meeste kinderen in de Hervormde Kerk dopen, maar vanwege onvrede over de prediking vertrokken ze daar. Daardoor bleef hun jongste ongedoopt. Deze tante van me, die ongetrouwd bleef, was geen vreemdelinge van genade. Toen ze oud was, had ze er voor zichzelf nog steeds last van dat ze niet was gedoopt. Co, de oudste zus van moeder, kende ook een ander leven. Ze was met een weduwnaar met zeven kinderen getrouwd en met hem meegegaan naar de Gereformeerde Kerk, waar hij ouderling was. Ze bleef er een buitenbeentje en ze sprak predikanten aan op wat ze in de prediking miste. Op haar sterfbed zei ze: „Die, hoe het ook moog’ tegenlopen, gestadig op Zijn goedheid hopen.”

Van de broers van moeder kozen sommigen een andere koers. Het gebrek aan kerkelijke binding uit hun jeugd kan daarin een rol hebben gespeeld. Opa en opoe waren namelijk thuislezers geworden. Niet principieel, maar omdat het niet lukte een gemeente van bevindelijk gereformeerde signatuur van de grond te krijgen.” Er was een leesgezelschap in een gebouwtje aan het Melkpad, dat het Spijslokaal of de Soeploods werd genoemd. Ds. J. van Leeuwen, die een eigen kerkverbandje –de Vereeniging van Gereformeerden– had gevormd, kwam om de zes weken preken. Er werd ook wel dienst gehouden in een zaaltje aan de Diepeweg.

Nadat ds. Van Leeuwen in 1913 overleed, was ds. W. Woudwijk vanaf 1917 aan deze groep verbonden, maar hij overleed in 1920. Daarna werden allerlei voorgangers uitgenodigd. De samenkomsten werden geleid door een bestuur of commissie, waar Droogers’ grootvader J. Kat deel van uitmaakte. Binnen de groep werd voorgesteld zich bij de Gereformeerde Gemeenten aan te sluiten, maar dat ging niet door. Naar de Federatie van Oud Gereformeerde Gemeenten dan. Maar dat mislukte ook: de Federatie wilde hen in 1927 toelaten, maar de Hilversummers voelden er waarschijnlijk niet voor om eerst in Utrecht lid te worden, zoals hen was aangeraden.

Leesdienst aan huis

Wim Droogers ging nogal eens per trein naar Hilversum en logeerde dan bij zijn grootouders. „Ze preekten niet tegen je, maar konden soms zomaar met een paar woorden op het ene nodige wijzen. Met opoe damde ik, en als we het spel dan opruimden, zei ze soms wat tegen je, heel ernstig. Ik hielp opa met het opruimen van zijn werkplaats en hij maakte toen een houten sabel voor me. En zomaar opeens had ook hij dan een goed woord over de dienst des Heeren.

Met mijn ouders woonde ik eens een dienst in de zaal aan het Melkpad bij. Er was geen organist, dus vader kwam gelijk op de orgelbank terecht. Die avond preekte student W.C. Lamain van de Gereformeerde Gemeenten. De op zichzelf staande predikant ds. A. Potuyt ging ook in Hilversum voor. Met oefenaar E. Wijnne raakte opa bevriend. Zijdelings zijn er nog contacten met ds. J.P. Paauwe geweest. Uiteindelijk kwam mijn opa echter thuis te zitten. Daar las hij een preek voor zijn gezin en voor enkele vrienden. Zijn jongste dochter speelde op het orgel. Als ik er logeerde, zat ik naast opa terwijl hij las. Na het zingen pakte opoe een pepermunt van de tafel en gaf me die; net als tijdens een echte kerkdienst.”

Gereformeerde Gemeente

De groep waarin vroeger ds. Van Leeuwen en ds. Woudwijk voorgingen, werd uiteindelijk toch een Gereformeerde Gemeente. „Opa en opoe Kat sloten zich er niet bij aan. Ze hebben overigens niet lang meer geleefd. Opa kreeg blaaskanker, zodat hij niet meer kon werken. Zijn jongste dochter verdiende maar een karig loon, dus de armoede stond voor de deur. Op een nacht lag opa daarover wakker. Toen wees de Heere hem erop hoe Hij Israël in de woestijn had onderhouden. Als Hij toen een heel volk kon onderhouden, zou Hij dan nu niet voor drie mensen kunnen zorgen? In oktober 1933 is opa overleden. Vrij plotseling, door een hartaandoening, werd in februari 1934 ook opoe weggenomen. Een van hun vrienden, ouderling B. Roest van de Gereformeerde Gemeente in Scherpenzeel, leidde beide keren de rouwdienst in het sterfhuis en sprak ook bij het graf.”

Hoe durft hij het aan...

Toen het gezin Droogers in Hilversum woonde, kwamen de kinderen bij de familie Kat over de vloer, en andersom ook. „Zo leerden mijn ouders elkaar kennen,” zegt Droogers. „Vader behoorde van huis uit tot de Gereformeerde Kerk. Hij zei: „Als ik daarin was gebleven, ook op de jongelingsvereniging, was ik een gelovige, bezittende jongen geworden. Maar in het gebed van vader Kat hoorde ik wat ik miste en dat heeft toch iets nagelaten in mijn leven.”

Moeder, die opoe in het huishouden hielp, was erg zwak. Ze heeft zelfs een tijd in lighallen moeten doorbrengen: thuis slapen en overdag daar liggen. Daar heeft ze de berijmde Psalm 119 uit haar hoofd geleerd. Toen ze verkering kreeg, waren er mensen die zeiden: „Hoe durft die jongen van Droogers het aan met zo’n zwak meisje.” Toch heeft ze altijd voor het gezin kunnen zorgen. Er werden zeven kinderen geboren. Moeder heeft altijd een zwakke maag gehouden en gebruikte daarvoor medicijnen. Later, pas na moeders sterven, vertelde vader ons dat de Heere hem voor zijn trouwen beloofd had: „Huis en goed zijn een erve der vaderen, maar een verstandige vrouw is van den Heere.” En, zei hij, „die verstandige vrouw heb ik gekregen. Wat ik jullie nu vertel, heeft ze nooit geweten.”

Kerken en scholen onderhouden Willem Droogers werkte op de Amsterdamsche Bank in Amersfoort. Hij trouwde met Kathrien Kat op 16 februari 1921. „Vanwege de woningnood trokken ze in bij een oude weduwe. Dat was in de Kleine Haag in Amersfoort. Daar werd het eerste kind, een meisje, levenloos geboren. Wat later kochten mijn ouders in dezelfde stad een in aanbouw zijnde woning in de Paulus Borstraat. Daar werd ik geboren en vervolgens mijn zussen Jet, Annie en Co. Op het volgende adres, Sint Radboudstraat 10, kwamen Tini en Rietje er nog bij.

Toen moeder van mij in verwachting was, hoopte ze op een jongen. Ze raakte werkzaam met Zondag 38 van de Heidelberger Catechismus: „Dat de kerkedienst (...) en de scholen onderhouden worden.” Dat vertelde ze, heel wijs, pas kort voor haar dood. Onderwijzer worden heb ik zelf altijd gewild; daar hoefden mijn ouders me niet toe aan te zetten. Toen ik in Middelharnis en later in Tricht-Geldermalsen in de kerkenraad kwam, heeft moeder ook daarin de vervulling gezien van de woorden uit Zondag 38.”

Trapkerk aan de Muurhuizen

„Toen vader en moeder trouwden, werden ze in Amersfoort lid van de Vrije Gereformeerde Gemeente. Daar mochten ze soms zegen ontvangen, al waren ze toen nog dikwijls missend voor eigen waarneming. De oud gereformeerde ds. L. Boone heeft me gedoopt. Ik herinner me latere preekbeurten van hem, en ook van de op zichzelf staande ds. W. Baaij, de oud gereformeerde oefenaar J. Vijverberg en van ds. J. Fraanje en ds. J.R. van Oordt. Die laatste twee behoorden tot de Gereformeerde Gemeenten, maar keken kerkelijk niet zo nauw. G. van Dijkhuizen was ouderling. Die kon heel mooi lezen. Op een avond kregen we huisbezoek. Ik was acht jaar en mijn ouders zeiden: „Wim, nu moet je gelijk aan het begin zelf maar vragen of je op de catechisatie mag.” En dat mocht.”

Kinderen weggenomen

Zeer ingrijpend was het sterven van twee kinderen in het gezin Droogers. „Moeder was hierop door de Heere voorbereid met Jes. 5:14a: „Daarom zal het graf zichzelf wijd opsperren en zijn mond opendoen zonder maat.” Dat was een ontzaglijk woord voor haar. Zelf schrik ik nog altijd als ik die tekst lees.

Op een zaterdagochtend kwamen we thuis uit school. In de keuken zei Willy, het dienstmeisje, al: „Stil, want Rietje is zo ziek!” We wisten niet, wat we hoorden. Ze bleek hersenvliesontsteking te hebben. Op zondagmiddag, twee weken later, kwam vader de trap af en zei: „Rietje is gestorven.” Nog zie ik haar liggen, in een klein, zwart kistje. Het was oktober 1932. Ze was maar 20 maanden geworden.

De winter kwam, met veel ziekte. Intussen waren we verhuisd naar de overkant van de Radboudstraat, naar nr. 7. Cootje kreeg een ernstige middenoorontsteking. Toen ik zei: „Moeder, Cotje huilt zo,” viel moeder op haar knieën voor haar stoel en mocht ze als een Hanna haar nood uitstorten voor de Heere. De tekst waarbij ze was bepaald, vervulde haar met grote vrees: het graf... zonder maat...

Cootje mocht herstellen, maar Annie kreeg middenoorontsteking, ze werd geopereerd, maar het trok naar de hersenen. In het ziekenhuis is ze in maart 1933 gestorven, 7 jaar oud. De zusters in dat Roomse ziekenhuis zeiden: „Dat kind is naar de hemel. In al haar pijn roept ze steeds de Heere Jezus aan.” Thuis hadden we dat ook al aan haar gemerkt. Zo was ze op straat met andere kinderen aan het spelen; even later was ze opeens binnen en zat ze met haar psalmboekje. Ze kon dat net lezen, in klas 2.

Ouderling Roest uit Scherpenzeel ging voor in de rouwdienst bij ons thuis, zoals hij kort daarna ook de begrafenis van onze grootouders in Hilversum zou leiden. Als moeder dacht aan de tekst uit Jesaja 5, was ze met vrees bezet: zou ze nog meer kinderen moeten missen? Toen kwam een kennis, Alie van Hoevelaken –ze was niet zoals een ander, dat kon je aan haar zien, maar ze vreesde de Heere–, en zei tegen moeder: „Kathrien, nu hoef je er niet één meer te missen. De Heere heeft tegen me gezegd dat je kinderen zullen zijn als olijfplanten rondom je tafel” (Ps. 128). Dat kwam er zo echt uit bij haar.

Vader ontving ook troost. Over die periode van ziekte en ellende zei hij: „Toen dacht ik te stikken in mijn ellende, maar daar zei de Heere: Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.” Maar na Annies dood werd hij aangevallen: Ze zijn toch beiden verloren! Dat bracht hem in de nood. De Heere hielp hem er echter uit met de woorden „Eeuwige blijdschap zal op hun hoofden wezen.” De tekst uit Jesaja 5 kreeg een andere betekenis: in hetzelfde jaar overleed moeders vader en enkele maanden later haar moeder. Naar die laatste begrafenis kon moeder niet eens toe, als gevolg van haar zwakte. Zo waren er binnen anderhalf jaar vier lege plaatsen gevallen.

Moeder werd ermee aangevallen dat haar moeder, die altijd in bekommering had geleefd, niet behouden was. Toen werd ze echter bepaald bij het manna in de woestijn: er was voor iedereen, klein of groot, genoeg. Ze mocht zien dat haar moeder als een kleine in de genade ook in het grote goed had mogen delen.”

Tot ruimte gekomen

„Als jongen heb ik meegemaakt dat vader en moeder beiden tot ruimte kwamen,” vertelt Droogers. „Vader kwam op een avond ontroerd uit kantoor. Voordat we konden gaan eten, moest hij eerst vertellen. Hij zei dat hij op kantoor in zijn nood de garderobe was ingegaan. Daar openbaarde de Heere Zich. ’k Hoor het vader nog vertellen: „Het was of de Heere Jezus zei: Nooit meer aan uw kant; Ik ben de Zaligmaker, leg alles in Mijn handen!”

Het was een groot wonder voor hem. Toen we aan tafel gingen, ging vader voor het eerst hardop voor in gebed. Als kind kreeg je het warm als hij nog niet goed uit zijn woorden kon komen. Moeder was 38 jaar toen ze tot grote ruimte kwam. ’k Wilde nu dat ik daar meer van onthouden had. Ik weet wel dat het beslag op ons gezinsleven legde. Mijn ouders zijn tegelijk voor het eerst aan het Heilig Avondmaal gegaan. Dat werd bediend door ds. W.H. Blaak. Tijdens de nabetrachting zei hij: „Kinders, heb je je vader aan zien gaan? Heb je je moeder aan zien gaan? Heb je ze misschien wel allebei aan zien gaan? Moet je zeggen dat je nu al van hen gescheiden bent?” Dat maakte indruk!

We hoorden thuis de gesprekken met de geestelijke vrienden. Op een avond kwamen er een paar mensen uit Hilversum. Ik zat mijn huiswerk te maken, maar luisterde ondertussen mee. Een van hen, Hogenbirk, vertelde verwonderd hoe de Heere hem had bepaald bij Psalm 139: „Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien.” Hij legde de nadruk op ‘Uw’. Toen al, vóór zijn geboorte, sloeg de Heere hem in Zijn gunst gade.

Hogenbirks moeder, „de oude Geert,” kon –meer dan 90 jaar oud– in haar woning in Hilversum niet blijven. Haar zoon in Voorthuizen nam haar in huis. Daar stond ze voor het huis aan het hekje toen de postbode op haar toekwam en haar een rouwkaart gaf. Ze las de naam van een oude vriend die door de Heere was thuisgehaald. Ze stak de rouwkaart omhoog en riep: „Heere, U vergeet mij toch niet?” Tot de vrienden van mijn ouders in Amersfoort behoorden Jannetje van Dijkhuizen en de weduwe Van Engelenhoven. En ook de latere ouderling A. van Hell. Hij vertelde eens dat het na een preek van ds. R. Kok nood was geworden, maar dat de Heere sprak: Toen, in mijn zielsellende, Uw aangezicht mij kende.”

De les van de musjes

„We maakten ook de zorgen van de crisistijd voor de Tweede Wereldoorlog mee,” vertelt Droogers. „Tweemaal in die tijd kwam vader met een bezorgd gezicht thuis: „Ik krijg 5 procent salarisverlaging. Hoe moeten we dat bezuinigen, moeder?”

Nog bezorgder kwam hij thuis toen hij in 1939 gehoord had dat er een vérgaande samenwerking ophanden was tussen de Amsterdamsche Bank, waar hij werkte, en de Rotterdamsche Bankvereniging (Robaver). Hij vreesde ontslag. Op een zondagmorgen was moeder nog boven met de kinderen bezig. Vader sneed beneden het brood. ’t Was een mooie ochtend; de tuindeuren stonden open. Vader was gewoon de kruimels van de broodplank op het kleine tegelterrasje uit te strooien voor de mussen. Die wachtten al, maar vader was diep in gedachten over zijn zorgen. Daar trippelde een mus al over de drempel op het zeil. Dat merkte vader. Meteen klonk het in zijn hart: „Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.” Wat was hij beschaamd! De fusie is toen niet doorgegaan en kwam pas in 1964 tot stand, waardoor de Amrobank ontstond. Toen was vader al jaren met pensioen.”

Kerkelijke discussies

De vrije gemeente in Amersfoort besloot in meerderheid zich bij de Oud Gereformeerde Gemeenten van ds. L. Boone te voegen. Dat kreeg op 18 mei 1932 zijn beslag. Ouderling G. van Dijkhuizen overleed in 1940, nadat hij al enige tijd niet meer had kunnen voorgaan. Diaken D. van de Kamp nam voor hem waar. Van Dijkhuizen zei tegen hem: „Dirk, jij moet me maar opvolgen, hoor.” Toen Van Dijkhuizen was overleden, zei Van de Kamp tijdens een ledenvergadering: „Van Dijkhuizen heeft tegen me gezegd: Dirk, jij moet me maar opvolgen.” En zo gebeurde het toen: Van de Kamp werd bij acclamatie gekozen. Hij kon goed catechiseren, en met zijn donkere ogen wist hij de orde wel te bewaren.

Hij werkte in de wagonwerkplaats achter het stationsgebouw van Amersfoort. Hij vertelde tijdens een catechisatieles dat zijn hart tijdens zijn werk was „verslonden door de liefde Gods.” Onverwachts trok de Heere dat in, en toen schrok Van de Kamp: hij was met godsdienst bezig geweest in de baas z’n tijd. Verwonderd keek hij echter naar zijn handen: zijn werk was gewoon doorgegaan, al was hij er met zijn gedachten totaal niet bij geweest. Hij verbond er gelijk een toepassing aan: Zeg nooit dat je het te druk hebt, want de Heere kan onder de onmogelijkste omstandigheden werken.”

Als Stefanus

Het gezin Droogers ging vaak naar weekdiensten in de Gereformeerde Gemeente. „De organist van die gemeente had een winkel en kon daardoor doordeweeks niet op tijd in de kerk zijn. Daarom was er dan een hervormd-gereformeerde organist. Toen die stopte, heb ik het overgenomen. Uiteindelijk ben ik ouderling Van de Kamp gaan vertellen dat ik naar die gemeente wilde overstappen. Mijn drie zussen kwamen door hun huwelijk ook in de Gereformeerde Gemeenten terecht. Voortaan zongen we uit de psalmberijming van 1773, maar er zitten nog veel versjes uit Datheen in mijn hoofd.

Tegelijk met mijn oudste zus deed ik in 1944 belijdenis in de Gereformeerde Gemeente. Ouderlingen waren A. van Hell en N.W. Schreuder. Toen Van Hell werd gekozen, stond hij met zijn mede-diaken G. van den Berg op het tweetal. „Dat wordt Van Hell,” zei Van den Berg. „Hoe weet u dat?” werd er gevraagd. Van den Berg vertelde dat hij op Stefanus was gewezen, die als diaken vol des Heiligen Geestes was. Toen dacht Van den Berg: Wat ben ik arm. Het werd zijn verzuchting dat hij nog een poosje als diaken zou mogen dienen en dan iets meer van die gestalte van Stefanus zou mogen hebben. En dat kreeg hij te geloven. Hij is diaken gebleven.”

Kerkelijk en politiek ambt

Meester Droogers werd enkele weken na zijn huwelijk in 1949 diaken in de Gereformeerde Gemeente van Middelharnis. Van 1953 tot 1956 was hij er ouderling. Dat ambt bekleedde hij van 1957 tot 1996 in Tricht-Geldermalsen. Enkele jaren na zijn zoon kwam ook vader Droogers in het ambt. Van februari 1953 tot zijn overlijden in 1964 diende hij als diaken in de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland te Amersfoort. In 1938 had hij al op tweetal gestaan, maar toen was A. de Ridder gekozen. Nu volgde Droogers hem op. En in de gemeenteraad nam hij de plaats van N.W. Schreuder in.

Geen golven zullen overstromen

Moeder Droogers werd ernstig ziek. „Ze was toen juist bij Tini, mijn jongste zus, in huis. Ze had een zware hartaanval gekregen en daarbij nog een dubbele longontsteking. Pas na vier dagen mochten we van de dokter naar huis; toen was het levensgevaar geweken. Moeder vertelde dat de Heere haar hierop had voorbereid: „U zullen, als op Mozes’ bêe, wanneer uw pad loopt door de zee, geen golven overstromen.” Ze zei: „Als ik dat van tevoren niet geweten had, was ik er niet doorgekomen.”

Als een zwak mensje heeft ze nog zeven jaar geleefd. Na die zeven jaar kreeg ze hartaanval na hartaanval. Moeder zei: „Als er weer zo’n benauwdheid komt, bidden jullie dan maar voor me; ik kan het zelf niet.” Zo naar was ze er lichamelijk aan toe. Op Tweede Kerstdag gebeurde het weer. Toen het even wat minderde, wilde vader zien of het nog tot haar doordrong dat het Kerst was. Hij vroeg: „Wat is het vandaag?” „Kerst,” zei ze, „Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden!” Dus de zondelast woog zwaarder dan de lichamelijke benauwdheid, maar ze mocht toch ook iets van Zijn verlossingswerk zien.

De dokter had gezegd: „Ik verwacht niet dat ze in zo’n benauwdheid sterft; ze gaat misschien met een enkel zuchtje heen.” Dat is ook gebeurd. Vader mocht zeggen: „Dit voorjaar waren we veertig jaar getrouwd. Ze is altijd zwak geweest; toch mocht ik haar veertig jaar hebben. Nu heeft God meer recht op Zijn schepsel dan ik.” Daar mocht hij die dagen voor de begrafenis veel in verkeren. Als er condoleantiebezoek kwam, sprak vader veel over moeders leven. Het waren stichtelijke dagen, na die 29e december 1961.”

Niet meer toornen of schelden

„Later kwam vader echt in het gemis; hij kon slecht alleen zijn. Twee en een half jaar heeft hij nog geleefd. In die tijd heeft hij nog veel goeds voor zijn hart meegemaakt. Onverwachts kregen we een brief, terwijl hij gewend was op te bellen. Maar wat hij beleefd had, moest hij schrijven. In de Oud Gereformeerde Gemeente was een preek gelezen over het ingaan door de enge poort. Dat raakte hem; na alles wat hij ondervonden had, kon hij niet zeggen dat hij door de Poort Christus was ingegaan. Dat bracht hem weer in gemis en dat ging gepaard met diepere ontdekking aan zijn verdorven bestaan. En de dood was dichtbij, en buiten Christus betekende dat eeuwig omkomen.

Dit duurde enige tijd. Op een zaterdagavond werd hij wat bemoedigd onder een preek van ds. F. Mallan over de boodschap van Gabriël aan Zacharias. ’s Zondagsavonds, toen hij alleen thuis was, nam hij biddend een boek van Bunyan, Komst en welkomst tot Christus. Daar ging toen zo’n liefdevolle nodiging van uit. ’s Nachts op bed mocht hij zoveel zien in de hogepriesterlijke bediening van Christus! Heel zijn zondige, verloren bestaan mocht hij Hem opdragen. Die tekst uit Bunyan kwam terug: „Al wat Mij de Vader gegeven heeft, zal tot Mij komen en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Hij riep als het ware uit: „Heere, wilt U mij nog hebben?” Toen werd zijn hart verslonden in de liefde: „Ik zal niet meer op u toornen of schelden.” En later weer: „Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God;” en wat schuchterder: „Want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan.”

Toen hij ’s ochtends die tekst in Jesaja 61 vond, mocht hij het uitwenen vanwege Gods liefde. Zijn lichaam was eerst ontsteld. Hij vond zijn toestand terug bij Daniel: die was ook enige dagen krank, daarna stond hij op en deed des konings werk. Zo kon vader ook weer naar de gemeenteraad. In die ruimte mocht hij gedurig leven. Op onze verjaardagen, als er vrienden bij elkaar waren, mocht hij er nog veel over spreken. Zijn laatste levensfase stond geheel in dit teken. Zo las hij aan tafel eens: „Gijlieden zult opgelezen worden, één bij één, o gij kinderen Israëls” (Jes. 27:12). Die nauwe zorg van God, die Hij over ieder van Zijn kinderen heeft, trof hem.”

Lijdensweg in de lijdenstijd

„Begin maart 1964 kwam hij ons opzoeken, al was hij niet zo goed. Opeens kreeg hij een erge maagbloeding. Direct naar het ziekenhuis, zei de dokter. Ik ging mee in de ziekenauto, naar Tiel. De zuster zei: „Er komen straks twee mensen, die u bloed geven.” „O zuster, ik heb al bloed gekregen!” zei hij. Ze begreep hem niet. Hij ging verder: „We zijn toch in de lijdenstijd? Ik heb op het bloed van Christus mogen zien, dat Hij voor zondaren heeft gestort. En Hij had niets waar Hij het hoofd op kon nederleggen, terwijl de vossen holen hebben en de vogels nesten. En nu mag ik hier op zo’n zacht bed liggen en ik word zo verzorgd.” Zo was hij gesteld. Lichamelijk is het wel een lijdensweg geworden. Hij kreeg longontsteking, gevolgd door trombose en niervergiftiging.

De familie waakte. Op een nacht was hij goed gesteld en zong psalmverzen. We dachten dat hij zou sterven. Er volgde echter een dag waarop hij hevig werd aangevallen. We dachten: Waarom is hij in die aangename nacht niet weggenomen? Toen moest ik met Psalm 13 zeggen: „Maar in dit smartelijk verdriet mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet, neen, ’t zal zich in Uw heil verblijden.” Hij werd gelukkig weer rustig. De satan heeft daarna geen kans meer gekregen. Twee dagen later is vader overleden. Het was 18 maart 1964, ruim zes weken voor zijn 72e verjaardag.”

Drie in één graf

„Ds. H. Wiltink uit Doetinchem leidde de begrafenis, zoals hij dat ook bij moeder had gedaan. Toen ik bedanken moest, noemde ik wat mij trof: dat uit dit graf er drie –vader, moeder en Annie– straks, zoals Daniël het zegt, mogen ontwaken tot een eeuwig leven, en niet tot eeuwig afgrijzen. Na afloop in huis zei een kennis van vader en moeder, een oudere man: „Wat een voorrecht noemde u daar. Ik kan er geen enkele aanwijzen uit mijn familie. Zou ik toch werkelijk de enige zijn?” Niet lang daarna heb ik ouderling Roest voor het laatst ontmoet, toen hij hier in Geldermalsen bij ds. H. van Gilst logeerde. De predikant nodigde ons toen uit op bezoek te komen. Over mijn ouders zei Roest: „Vader rust. Moeder rust.”

Wat een voorrecht dat te mogen weten. Ik vertel graag over Gods werk, opdat de gedachtenis ook van deze rechtvaardigen nog tot eeuwige zegen mag zijn.”

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2013

Oude Paden | 48 Pagina's

Van geslacht tot geslacht

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2013

Oude Paden | 48 Pagina's