Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ONZE HEILIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE HEILIGMAKING

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden! laat ons onszelve reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de ware vreze Gods. 2 Corinthe 7:1.

De grote en dierbare beloften, die God geeft in Zijn Woord aan Zijn strijdende Kerk op aarde, en nog meer direct persoonlijk aan elk van Zijn kinderen naar hun weg en naar hun toestand, zijn zó rijk, dat zij niet zonder invloed en zonder uitwerking kunnen blijven in hart en in leven.

, , Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelve, gelijk ook Hij rein is." En daartoe wekt de Heilige Schrift overal op. De Heere wil geen volk, dat maar rustig, met de handen in de schoot, blijft zitten, dat Gods water maar over Gods akker laat lopen. Neen! Hij wekt op tot werken, tot waken en tot bidden.

Zo is het voor het natuurlijke leven: , Ora et labora", „Bid en werk". !Zo is het niet minder in geestelijk opzicht: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt; en die klopt, die zal opengedaan worden" (Mattheüs 7:7 en 8).

Maar dat alles moet geschieden niet in eigen kracht, want dan leven wij uit het beginsel van de werkheiligheid, en werken ons al meer vast in dat grote kwaad. Neen! het moet worden, en meer worden een biddende werkzaamheid, een werken in diepe afhankelijkheid, alles verwachtende van de Heere alleen, werkende uit kracht van Zijn werk, Die Zijn kracht volbrengen wil in onze zwakheid, Die Zijn werk wil werken in de middellijke weg, en Wien het behaagt van onze werkzaamheid, die Hij zegenen wil, Zich te bedienen.

Denken wij maar aan dat leerzame gedeelte van Filippenzen 2, nl. de verzen 12, 13 en 14, waarin zo Godverheerlijkend wordt aangegeven het verband tussen het oorspronkelijke werk Gods, waaraan alles te danken is, en het middellijke werk van de mens, waarvan het Gode behaagt Zich te bedienen. Wij lezen dan in Filippenzen 2 : 12, 13 en 14: Alzo dan, mijne geliefden! gelijk gij te alle tijd gehoorzaam geweest zijt, niet alleen als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven! Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen."

Wat is het groot, een rijke genade, zó te mogen werken, zó te mogen strijden. Dezulken hebben in de Heere Jezus Christus hun overste Leidsman en Voleinder des geloofs. En Hij zegt tot onze waarschuwing, maar ook, als er een beginsel mag zijn van het zaligmakende werk des Geestes, tot onze vertroosting: Ik ben de ware wijnstok, en Mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht dragen" (Joh. 15:1 en 2).

Er is dus alle reden, om met de apostel Paulus in zijn brief aan de gemeente van Corinthe elkander aldus op te wekken: „Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden! laat ons onszelve reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods."

Ook het nieuwe, het geestelijke Israël, moet alléén wonen. Daar legt de apostel in het verband sterk de nadruk op. Hoor hem maar vragen aan de gemeente: „Wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? "

Doch Paulus waarschuwt en vermaant anderen niet van uit de hoogte, niet in koudheid en hardheid. Neen! Hij sluit zichzelf in. Hij zegt: „wij" en „óns". „Laat óns onszelve reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes." Zijn waarschuwingen, zijn vermaningen, zijn opwekkingen, zijn niet alleen voor anderen, maar ook voor hemzèlf. Dat is een zeer gewenste, een zeer begeerlijke wijze van doen bij hun pastorale, hun herderlijke zorg in de gemeente voor herders en leraars, voor ouderlingen, voor kinderen Gods in het ambt der gelovigen, en ook voor vaders en moeders, die de Heere vrezen, in de opvoeding. Het wordt ondervonden, dat wij zo niet afstoten, maar veelal ingang vinden.

De apostel is ons ten voorbeeld, niet alleen hierin, dat hij niet van uit de hoogte optreedt, maar ook hierin, dat hij, gedreven door de liefde van Christus en door de liefde tot de aan hem toevertrouwde zielen, vermaant en opwekt; hij noemt ze zijn geliéfden.

Het zijn zoete banden, die hem binden aan des Heeren lieve volk. Het zijn zijn hartevrienden. Het is niet maar een term, het is niet maar een gewoonte-aanspraak, als hij ze aldus aanspreekt: „Geliefden!", neen, dat komt uit zijn hart. Het smart hem, als er in de gemeente zoveel breuken en misstanden zijn, vooral als de naam des Heeren om hunnentwille gelasterd wordt. Het is hem een vreugde als de vruchten van het nieuwe leven gezien worden, als de ranken, hun sappen ontvangende uit de ware Wijnstok, veel vrucht dragen tot verheerlijking Gods.

Het is zo'n grote zegen, als er banden zijn in de gemeente, banden onderling, banden van de gemeente aan hun herder en leraar, banden van de herder en leraar aan zijn gemeente, als er een bidden voor elkander mag zijn. En dit al, doordat er banden zijn aan de grote Herder der schapen, de Heere Jezus Christus. Dan zal er ook een waken over elkander, een waarschuwen van elkander, in liefde zijn, dan is er plaats voor het: „Geliefden", dan wordt ervaren:

Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als d'olie, die, van A.rons hoofd gedropen, Zijn baard en klederzoom doortrekt; Z' is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,

Die Zions top met vruchtbaar vocht besproeit. En op zijn bergen nedervloeit.

In zulke kringen, in zulke gemeenten, waar banden zijn door God gelegd, waar een liefderijk opwekken, waarschuwen van elkander mag zijn, daar zal ook niet ontbreken, wat de Psalmdichter verder bezingt, er zelf van genietende:

Waar liefde woont, gebiedt de Heer' de zegen, Daar woont Hijzelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid.

Onder de leiding van de stof van onze overdenking hebben wij niet alleen met elkander stil te staan bij een sterke drangreden tot heiligmaking, en bij een noodzakelijke opwekking daartoe, wij mogen er ook nog in zien een begeerlijk doel voor Gods volk, dat Hij getrokken heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Laten wij maar opmerken, hoe dat ook tot uitdrukking komt in de stof van onze overdenking: , , Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden! laat ons onszelve reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods."

„Voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods." — Dat is een gedachte, die ons onrustig maakt. Ach! wat is het daar ver van af! En bovendien! de rechtvaardigmaking is hier op aarde volkomen, want het is de gerechtigheid van Christus, waaraan goddelozen deel krijgen, doordat die hun van Godswege wordt toegerekend, en die door het geloof, gewerkt door de Geest des geloofs, de onze wordt: , , En dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem noemen zal: de HEERE ónze gerechtigheid."

De heiligmaking echter is in dit leven nog maar zeer onvolkomen. Zelfs de laatste snik zal nog genade moeten zijn. Gods kinderen gaan als zondaren naar huis. Toch schrijft de apostel Paulus in Filippenzen 3: Niet, dat ik het airede gekregen heb, of airede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Broeders! ik acht niet, dat ikzelf het gegrepen heb. Maar één ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus" (Filipp. 3 : 12—14). Dat is een kostelijke, een zuivere verklaring van 2 Cor. 7:1, als wij schrift met schrift verklaren. Het voleindigen van de heiligmaking blijft toch, bij alle gebrek en teleurstelling, bij alle zwakheid en nederlagen, het begeerlijke doel, dat Gods kinderen voor ogen staat en wenkt, als ze dicht bij hun Heiland, en dus dicht bij hun God mogen zijn.

Elk kind van God zal in zijn leven tijden hebben, waarin hij, of zij, zo'n last heeft van de besmetting des vleses en des geestes, en zo sterk begeert, biddend en smekend begeert, dat de zonde met wortel en tak uitgeroeid zal worden uit zijn hart. O, wat zien wij in zulke ogenblikken een begeerlijkheid en heerlijkheid in het niet meer kunnen zondigen, in het dienen van de Heere met blijdschap, in het volgen van het Lam, waar het ook heengaat, in het beantwoorden aan de opdracht van de Heere Jezus Christus: „Gij zult Mijne getuigen zijn!"

Wil dat zeggen, dat wij het dan eens zijn met de perfectionisten, met de volmaaktheidsdrijvers, met de krijgsartikelen van het leger des heils, die leren, dat christenen reeds in dit leven volmaakt kunnen zijn in de heiligmaking? De hoogste Profeet en Leraar, Jezus Christus Zelf, heeft toch in de bergrede gezegd: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is."

Ja, dat heeft Hij, Die de Waarheid is, werkelijk gezegd. Het staat letterlijk zo in Matth. 5 : 48. En wij willen daar geen woord van afdoen, maar wensen te buigen ook onder dat veeleisende, hoge woord. Dat wil echter niet zeggen, dat wij nu ook kunnen volbrengen, wat de Heiland daarin van de Zijnen eist. Neen! in joh. 15 lezen wij, dat Hijzelf het aldus heeft verklaard: Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen" (Joh. 15 : 5). Het is alles, ook in het stuk van de heiligmaking: n Hem, en uit Hem, door Hem, en tot Hem, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Toch blijft er ook staan: „Voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods." Een grote zegen is het, als wij Gods recht erkennen en toevallen, om dit van ons te eisen, dit voor ons onmogelijke in de staat der zonde, en zelfs in de staat der genade. Die erkenning van het recht Gods, omdat Hij ons goed geschapen heeft, de smart om het niet beantwoorden daaraan, door ons verbreken van het werkverbond, en in de staat der genade door onze zondige aard, die ons in dit leven altijd blijft aankleven, die erkenning van het recht Gods en die smart over het schenden ervan horen wij zo duidelijk doorklinken in de 7 boetepsalmen. Ik zal u nu herinneren alleen aan de eerste en aan de laatste van de boetepsalmen. De eerste is, zoals wij allen weten, Psalm 6, en daarin zingen wij:

O Heer', Gij zijt weldadig; Straf mij niet ongenadig In Uwe toornegloed.

Ai, matig Uw kastijden; Sla mij met medelijden, Gelijk een vader doet.

De tussenliggende boetepsalmen, nl. Ps. 32, 38, 51, 102, 130, laten wij aan ons aller persoonlijke overdenking over. Nu zal ik alleen nog een vers aanhalen uit de laatste boetepsalm, Psalm 143:

Wil Uwe knecht, door schuld verslagen, O Heer', niet voor Uw vierschaar dagen; Want niemand zal in dat gericht, Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, Rechtvaardig zijn voor Uw gezicht.

Neen, wij menen met de Psalmen, waarin wij de heiligen zien in het hart, niet, dat wij hier de zonde te boven kunnen komen, en onze heiligmaking voleindigen. Maar wij erkennen wel, dat de heilige, rechtvaardige, volmaakte God daar recht op heeft, en het van ons mag eisen, in dubbele zin zelfs na ontvangen genade. Als wij op onze plaats zijn, is er daarover in ons hart een hartelijk leedwezen, en een vurig verlangen, om de Heere te vrezen met een volkomen hart, en een willige ziel.

Het gebed stijgt dan op om de heiligmaking na te mogen jagen in de vreze Gods. In die vreze Gods is een bidden, een strijden, een pleiten op Gods beloften, een vragen om hulp in de strijd met onze doodvijanden. Daarom bidden wij: „Verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams."

Onder de bearbeiding van de Heilige Geest, ziende op Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, is er blijdschap in onze ziel over zulk een vrije en rijke genade. Dan is er ook wel eens een uitzien, een heimwee, naar de staat der heerlijkheid, naar de staat van het niet meer kunnen zondigen. Die is in het hemels Paradijs, waar geen struikelen en vallen meer zal zijn en waarvan het geldt: „Aldaar zal geen nacht zijn." De heiligmaking voleindigd!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juli 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

ONZE HEILIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juli 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's