Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Geest des Gebeds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Geest des Gebeds.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Romeinen 8 vs. 26b. „want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen."

De Geest komt mede te hulp, zoo leerde ons de apostel in het eerste versdeel, dat wij een vorige maal overdachten, in de vele zwakheden waarmede Gods kinderen zijn omvangen. Dit tweede versdeel wijst er ons op, dat het de bedoeling van den apostel is ons in het bijzonder te bepalen bij de genade des gebeds. De vele zwakheden der ziel moeten als nooden worden gedragen voor den troon. Daartoe komt de Geest te hulp. Doch óók in het gebedsleven zelf openbaart Gods kind zijn vele zwakheden. Wat zou zijn bidden zijn zonder de invloeden en zonder den adem des Geestes? Hij zou zijn nooden niet recht kennen en evenmin Gode betamelijk kunnen voordragen.
Deze worsteling in het gebed des Geestes stelde de Heere Jezus ons voor in de gelijkenis van de weduwe en den onrechtvaardigen rechter. Zij bleef hem lastig vallen en ten laatste deed hij haar recht wedervaren. Dan maakt de Groote Bidder Jezus de toepassing als Hij zegt: „Zou God dan Zijnen uitverkorenen geen recht doen, die dag en nacht tot Hem roepen? Ik zeg u, Hij zal hen haastiglijk recht doen."
Ook in een andere gelijkenis geeft de Heere Jezus ons onderwijs omtrent de werking van den Geest in het gebedsleven. Wij bedoelen de gelijkenis van den man die te middernacht tot zijn vriend kwam en na e^rst afgewezen te zijn met de opmerking: ik ben nu met mijne kinderen in de slaapkamer en kan niet opstaan, houdt hij toch aan om binnen gelaten te worden en brooden te ontvangen, ook al is het op ongelegen tijd.
Om zijner onbeschaamdheid wil zal hij opstaan en iiem geven zoovele als hij er behoeft. Dan maakt de Heere Jezus de toepassing: En Ik zeg ulieden: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
Want een iegelijk die bidt, die ontvangt en die zoekt die vindt en die klopt dien zal opengedaan worden.
En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? of ook om eenen visch en hij zal hem voor een visch een slang geven?
Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden.
„Want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort", zegt Paulus.
Hij gunt ons een blik in het leven zijner ziel. Hij doet ons deelen in het besef zijner armoede en onwetendheid in eigen bestaan, ook in het bidden. Het bidden namelijk, dat Gode behagen kan. Het bidden dat is eene gemeenschapsoefening met den levenden God door Jezus Christus, de biddende en dankende Hoogepriester.
Ja, Gods kinderen weten in algemeenen zin wel wat te bidden. Ze kunnen wel vragen ophoopen en met hun lippen uitspreken, maar dat is geen waarachtig bidden. Dat bidden verdient eigenlijk den naam van bidden niet.
De apostel bedoelt: bidden op die wijze gelijk het behoort in het naderen tot Hem die een ontoegankelijk licht bewoont. De Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont en wiens Naam heilig is.
Het wezen des gebeds moet worden bepaald door Zijn Voorwerp. Het is naderen tot God; het is zijn smeekschrift neerleggen voor den safieren troon. Het is ingaan in het Heiligdom, de aanspraakplaats van Gods heiligheid.
Welke weldaden zal men vragen? Welke orde zal men houden in het aanbieden zijner smeekingen en in welken vorm zal men spreken tot Hem die een oneindige Majesteit is. Hoe zal men bidden met dat vertrouwen en in dat geloove, opdat vervuld worde de voorwaarde des waarachtigen gebeds: Wie tot God komt moet gelooven dat Hij is en een Belooner dergenen die Hem zoeken. O, anders wordt het een bespotten van God. Men vraagt hetgeen men niet begeert of tenminste wel missen kan. Gijlieden bidt en ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt. En wie twijfelt is een baar der zee gelijk. Ik zal u hooren als gij naar Mij vragen zult met uw gansche hart, zegt de Heere. Hoe zal ik bidden met die onderwerping aan Gods wil in alle zaken die ik voor Zijn aangezicht zoek te brengen, zonder toch koel te zijn?
Ach, van dat alles komt niets terecht uit onszelven. Wat is het bidden vaak, gemeten aan de maat van het heiligdom? En toch, de Heere maant: Bidt zonder ophouden.
Laat al uwe begeerten met smeeking en dankzegging bekend worden bij God.
Daarom hoe noodzakelijk dat de bidder nadert in den naam van Jezus, die op grond Zijner verdiensten het hunne verzoent en die macht heeft bij den Vader in Zijn reine voorbede. Al wat gij den Vader zult bidden in Mijnen naam, dat zal Hij u geven. Gods kinderen hebben van noode de armoede, de zwakheden te kennen ook in hun gebedsleven aan den troon der genade. Niet om met een dood „och mocht" te eindigen, maar om met ware zuchtingen den Heere te naderen om den Geest der genade en der gebeden, Zooals Jezus dat leerde in de gelijkenis.
Wie waarachtig nadert met het: „Och mocht ik in die heilige gebouwen de vrije gunst die eeuwig Hem bewoog, Zijn lieflijkheid en schoonen dienst aanschouwen", die spreekt weldra: „Hier weidt mijn ziel met een verwonderend oog."
Er is dus een Och mocht van den Geest, maar ook het vleesch kan zich zeer nederig voordoen en de argelooze, en wie daar zeer vertrouwd mee raakt, acht het nog ware godsdienst bovendien. Neen, neen, vriend of broeder wil mij niet zoeken wijs te maken dat uw vrome praat godsvrucht is. De Heere leerde ons ook die schuilhoeken kennen en gelijk wij dat vertoon leerden verfoeien in eigen hart, zoo moet het op grond van Gods Woord verworpen waar het ook wordt gevonden. Maar dat zoete, dat aangrijpende, dat vasthoudende, dat geweld op God doende kermen en zuchten! Hoe dierbaar is het ons geworden. Maar hoe walgelijk is de namaak, om zoodoende onder vromen schijn te blijven hangen in zichzelven en in den grond der zaak zichzelf te zegenen dat men toch zoo ontdekt en teer is!
Vuile eigengerechtigheid wordt dan niet onderkend en de hoogmoed van het bedorven bestaan wordt niet geknakt. Men noemt dat in onze dagen zelfs wel de gestalte van kleinheid voor God. O, hoe noodig toch het snoode van het kostelijke te leeren onderscheiden. Het ijdel snoeven wordt door het arme volk van God wel onderkend in het naamchristendom, dat van geen kermen weet. Maar Gods Kerk heeft onderwijs noodig ook omtrent eigen bestaan, ontdekking over eigen leven en gebed. Hoe noodig is dan ook de Geest der genade en der gebeden, waarover ons hier de Heere onderwijst. De vraag mag wel oprijzen: Waar is Hij die Zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stelde? Waar zijn de ware zuchters, worstelaars aan den troon, die macht doen bij God? Want dat zuchten keert weder in een stroom van zegeningen. Dat zuchten vult de schalen voor den troon. Dat zuchten keert ook weder in vloek en oordeel over een afvallige wereld, want dan heerschen wij in het leven met Dien Eene, die het boek met zijne zeven zegelen heeft genomen uit de hand des Vaders. Ach, de namaak weet hier niet van! Dan komt men niet in het binnenste heiligdom. Zelfs de trap van den genadetroon blijft dan buiten het gezicht.
Want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort.
Zoo zijn dan Gods kinderen zwak in datgene waarin hun kracht ligt. Het is toch wel een wonderlijk volk, in het verborgen leven met God. Het gebed is het machtige wapen in den strijd des levens en ziet, zij kunnen het niet hanteeren; zij weten niet het aan te grijpen noch op de juiste wijze te gebruiken. „En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem bidden, dat zoo wij iets bidden naar Zijnen wil, Hij ons verhoort."
Behoorlijk, betamelijk is het, ja geëischt moet worden dat zij bidden met dien ernst die past tegenover den God der waarheid. Geëischt wordt door den Hoorder der gebeden, dat zij zullen gelooven dat God verhoort, anders toch is hun Amen een leugen en onwaarachtig. Bidden moeten zij in Jezus naam, zullen zij verhoord kunnen worden.
Volstandig zal hun worsteling zijn, opdat blijke dat het waarlijk ernst is wat zij hebben te vragen, dat zij het niet zonder kunnen stellen.
Houdt aan in het gebed, bidt zonder ophouden!
Wie een oog kreeg voor de heiligheden Gods en de nooden van eigen bestaan, leert de diepe afhankelijkheid kennen van de bediening des Geestes en de onmisbaarheid van die bediening, O, gelukkig dat het nu het ambt des Geestes is om in te dalen in het hart. Dat de Geest daar het gebed opwektè En Hij bedient Zijn ambt getrouwelijk. Leerdet gij verstaan dat deze bediening Zijn aanvaarde taak is, krachtens het deel des Verbonds dat Hem ter toepassing is toebetrouwd? Hij heeft die taak reeds in de stilte der eeuwigheid aanvaard in den Raad des vredes, O, er is zoo'n schoone hartelijke samenwerking tusschen de Drie Personen in het volzalige goddelijke Wezen. Hoe begeert ons hart die Drie gelijkelijk te eeren en lief te hebben en te prijzen! Ja, dan mogen we van ons kinderrecht wel eens genadig gebruik maken door den Geest, om den Geest te manen in onze ziel toch zijn ambt te willen uitoefenen. Hij wordt zoo gaarne herinnerd, God de Heilige Geest, aan Zijn aandeel in het Verbond, dat in alles vast en welverordineerd is. Voorzeker is daarin al ons heil!
Hier ligt nu in het gebedsleven de heiligmaking des Geestes. Het is dus gansch iets anders dan de vrome mensch er onder verstaat. Gelukkig toch dat de natuur de genade niet kan verstaan. Maar wel heeft Gods Kerk van noode het zuivere onderwijs des Woords om ook in dit stuk te verstaan waar men eigenlijk staat. Wat men kent, maar evenzeer waar men blijkbaar niet van weet. Mocht in dezen weg gestaan worden naar opwassen en toenemen in de kennis en de genade van onzen Heere Jezus Christus. Wat blijkt er, als ge de menschen die zeggen het leven der genade te kennen, onderzoekt, diepe onkunde vaak te bespeuren in de gangen des Geestes in het leven des gebeds. Daaruit leeren we dat de zaken niet recht staan voor God. Dan moet gewaarschuwd en met zachtmoedigheid onderwezen, soms met gestrengheid terechtgewezen en het bedrog ontdekt. Want het geldt de eeuwigheid!
Met een zekere vrijmoedigheid of brutaliteit der lippen kunt ge God niet bereiken. Mijn Lezer, hebt gij ooit in waarheid gebeden? Kent gij den Geest der genade en der gebeden, zooals daarover hier wordt gesproken door den apostel? Ja, zooals ons wordt onderwezen door den Geest der waarheid Zelf?
De kerkvader Ambrosius zei naar waarheid: het is lichter van God dan tot God te spreken. Wij verstaan zijn bedoeling en gevoelen toch de nijging de orde om te keeren en te zeggen: Het is lichter tot God dan van God te spreken. Zalig als ons dat waarheid is geworden. Tot God spreken is leven, door den Geest.
Weg in het gebedsleven met geveinsden ootmoed, en dwaze hoovaardij. Uitgebrand moeten worden de streken van het vleesch. De Heere verlosse ons genadig van de listen des duivels, ook in het gebed.
Maar de Geest zelve bidt voor ons.
Wie zelf zijn zaken niet kan afdoen en ook geen hulp vindt is er toch ongelukkig aan toe. Daarom, welk een wonder van ontfermen, dat de Heere Zijn volk niet verlegen doet staan, hen niet hulpeloos laat varen. Ondersteund in zijn zwakheden nadert dat volk voor den troon, want bidden gaat voor het werken. Bidden, boezemzuchten slaken, de deugden des Heeren verheerlijken. Kostelijk „maar" van onzen text. ,,Maar de Geest zelve bidt voor ons!" Wij weten niet. . . . maar de Geest!
Dit bidden van den Geest is niet hetzelfde als het bidden van den Voorspreker bij den Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. Hij vervult den hemel met den geur Zijner voorbede en verkwikt onuitsprekelijk het hart des Vaders in het opdragen aan Zijn Vaderhart van de nooden dergenen die Hij aan den Zoon heeft gegeven.
Naar de huishouding Gods echter bidt de Geest voor, in en door Gods kinderen. Wij leeren onze kleine kinderen al vroeg een gebedje en dan nemen we die kleine handjes in de onze en spreken langzaam enkele woorden voor, die het kind moet nazeggen. Dit kost moeite voor het kind! Maar dan zeggen we na het stamelend naspreken: Dat heb je lief gedaan! O, wij spreken over God, maar toch hoe teer, hoe nederbuigend handelt Hij met Zijn kinderen, ook als Hij hen leert zuchten.
Dien Geest heeft de Heere aan Zijn Kerk toegezegd: „Mijn Geest die op u is, en Mijne Woorden die Ik in uwen mond gelegd heb, zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uws zaads."
Maar de Geest Zelf bidt voor ons. Die Geest doet uit onze ziel de sprake des gebeds opwellen in de binnenkamer, teruggetrokken in de eenzaamheid. Dit gebed stijgt omhoog op onze legerstede in stille nachten en bij het krieken van den dageraad. Des morgens Heere zult Gij mijne stem hooren. Paulus bad in de kamer in de straat genaamd de rechte en Petrus klom op het platte dak om te bidden, terwijl Izaak uitging in het veld om te bidden tegen het naken van den avond.
De Geest drijft aan tot bidden en strekt den blinde en dwaze tot een wegwijzer. Die Geest heldert den duisteren geest op, zoodat wij onze nooden en zwakheden bekennen. Die Geest deelt den onbedachtzame van hart voorzichtigheid mee. Deze Geest schept licht uit de duisternis en is den radelooze tot raad terwijl Hij den mismoedige troost, en doet zich kennen als een Geest der sterkte en der kennisse en der vreeze des Heeren, Hoe wonderlijk kan de Geest ons influisteren wat te bidden. Ach, ze waren zoo gesloten en daar begint het te vloeien en we wisten niet waar het vandaan kwam. Het rechte verlangen om het hart voor des Heeren aangezicht uit te storten wordt gewekt. De eenzaamheid wordt gezocht of wel midden onder onzen dagelijkschen arbeid verheft de ziel zich tot God. Want de eenzaamheid is kostelijk. Zij mogen de vermaning des Heeren Jezus niet vergeten: En gij, als gij bidt zoo ga in uwe binnenkamer en de deur gesloten hebbende, zoo bidt Uwen Vader die in het verborgene ziet en Hij zal het u in het openbaar vergelden."
Diezelfde Hoogepriester heeft ook gesproken tot de Samaritaansche vrouw: Vrouw geloof Mij, de ure komt en is nu dat noch te Jeruzalem noch op dezen berg, zal worden aangebeden, maar die den Vader aanbidden, zullen Hem aanbidden in geest en in waarheid. De troon der genade wordt alom gevonden waar het gebed des Geestes opstijgt. O, Hij legt een kool van het altaar in de begeerten die God in de ziel heeft gelegd; Hij brengt in herinnering de toezeggingen die uit Gods mond zijn uitgegaan. En dat alles wordt vereenigd met de kracht van het offer van den grooten Bidder Jezus, die gebeden en tranen heeft geofferd in de dagens zijns vleesches en nu verheerlijkt zit aan de rechterhand des Vaders en Zijn voorbede legt op het gouden altaar Zijner verdiensten.
Doch nog een andere zijde is er in de werking van den Geest. Jezus zeide eenmaal: „Want, gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest des Vaders die in u spreekt." De Geest des Vaders, dat wil zeggen, die van den Vader uitgaat niet alleen, maar die het vaderlijke Gods draagt in het hart. Zoo zijn de drie Personen der goddelijke drievuldigheid betrokken in dit bidden des Geestes in het hart van Gods kind. Hoe wonderlijk is het ons te moede als de Drie Personen hun invloed door den Geest doen gevoelen in het hart. O, dan ervaren ze dat het vaderhart Gods openstaat; dan hebben wij een open troon; dan is de kracht van de voorbede des Zoon's van dien-aard, dat wij niet twijfelen of wij zullen gewisselijk worden verhoord.
Wij raken onze nooden en behoeften kwijt in den goddelijken boezem en het gebed keert weder in zegeningen die het hart verruimen en vertroosten.
De Geest is daarbij niet alleen als een Leermeester, maar ook als een advocaat die zijn cliënt de woorden in den mond legt. Wordt hem iets gevraagd, dan ziet hij naar zijn advocaat. Hoe wonderlijk weet de Geest het Woord te gebruiken; hoe gepast; hoe vol innerlijke bedoeling. Hij schrijft de gebeden op de tafel des harten. Christus neemt dit gebed over en de Vader hoort en vermenigvuldigt den vrede.
Lezer, hoe is het met uw bidden? Kan er bij u eigenlijk wel van gebedsleven worden gesproken? Zeker, gij bidt op bepaalde tijden! Doe het nog een keer meer. Als gij in uw binnenste iets gewaar wordt van den nood der eeuwigheid, haast u dan Gods aangezicht te zoeken. Laat de roeringen des Geestes, ook in Zijn algemeene werkingen, toch niet voorbijgaan. O, bedenk, het mocht den Heere behagen u te bekeeren.
Maar dit bidden door den Geest, ja dit bidden van den Geest kent de natuurlijke mensch niet, want Hij ziet Hem niet en kent Hem niet.
Hebt gij leeren kermen van wege uwe zonden? Waar heeft het u gebracht! Aan de voeten van Jezus? O, als de Heere ons leert verstaan, hoe we den Geest uitblusschen zooveel we maar kunnen, dan wordt het zoo'n wonder dat de Geest ons niet aan ons lot overliet. Maar neen, Hij doet het niet om des menschen wille, maar om den Naam des Heeren te verheerlijken.
Buiten Christus kunt gij niet zalig worden en de Geest getuigt niet van zichzelven, maar zal het uit Christus nemen en Hem verheerlijken. De Geest blijft dringen dat de zondaar met God moet worden verzoend.
Maar, nu richt ik de vraag tot Gods kinderen die een Borg voor hun ziel leerden kennen en vraag voor des Heeren aangezicht: Hoe is het met het gebedsleven? Kleeft gij den Heere niet meer achteraan zooals voorheen? Bedroeft den Heiligen Geest Gods niet door Welken gij zijt verzegeld tot op den dag uwer verlossing! O, uw gebed worde gesteld als reukwerk voor Zijn aangezicht, de opheffing uwer handen als het avondoffer. Ja, uw gebed kome tot Zijne heilige woning.
Over de wijze des gebeds onderwijst onze text ons nog nader in de woorden:
met onuitsprekelijke zuchtingen.
Zuchtingen. Dan wordt in het natuurlijke leven de adem diep opgehaald, zoodat het geheele organisme beweegt, terwijl de sterke uitademing vergezeld gaat van een zeker geruisch. Maar dit zuchten kan uit allerlei oorzaken voortkomen. Zuchten van pijn; zuchten van verlangen; zuchten van heimwee; zuchten uit mismoedigheid.
Ieder mensch zucht wel eens, doch van nature is daar de Geest niet in. Ook op het erf van den godsdienst is er niet alleen het zinledig en huichelachtig roemen en juichen, maar ook het zuchten in allerlei toonaard. Daar is een geveinsd zuchten om wat te schijnen, om te doen alsof men waarlijk verlangde naar God of vergeving van zonden of betering des levens. Daar is het gewoonte zuchten: och Heere, en er is gansch geen nood. Daar is de baatzucht. Zoo ging Achab treurig te bed liggen, omdat hij den wijngaard van Naboth niet kon krijgen. Ook de eer-zucht baart zijn zuchten. Ge gevoelt wel, Lezer, dat ook op het terrein des zuchtens schifting noodig is. Daar is een zuchten uit slaafsche vreeze en ook een zuchten bij afgedwongen toestemming. Zuchten uit misnoegen als bij Job: Och, of mijne begeerte kwame?
Maar hier wordt ons gesproken over het zuchten des Geestes in de ziele Ziiner gunstgenooten. De apostel sprak in de voorgaande verzen ook reeds van zuchten: „Wij ook zelve die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelve zuchten in onszelven." En elders zegt hij: „Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde." In den zesden Psalm wordt ons gesproken van het zuchten over zonde en schuld: Ik ben moede van mijn zuchten, ik doornat mijne bedstede met mijne tranen, ik doe mijn leger dan ganschen nacht zwemmen. Uit de diepte roep ik tot U, o Heere.
Zuchten worden geslaakt als moedeloosheid, als een waas ligt over de ziel. Jozua zuchtte na de nederlaag van Israël en zeide: Och Heere, wat zal ik zeggen.
Hanna zuchtte van verlangen. Ik ben eene vrouw bezwaard van geest, ik heb gesproken uit de veelheid mijner gedachten.
De Geest nu wekt deze zuchtingen op en gaat in deze zuchtingen in. Hij doodt erin wat op de weegschaal des heiligdoms te licht is, en worstelt zoo met en in ons. Deze zuchtingen zijn onuitsprekelijk. Zij zijn niet geheel onder woorden te brengen, zoodat het soms niet eens tot woorden komt, maar slechts oprechte boezemzuchten worden geslaakt. Of wel, het komt ook tot woorden, maar de zuchtingen omvatten veel meer aan inhoud, dan in de stamelende woorden wordt uitgestort. En de Hoorder der gebeden neemt het gansche zijn van den bidder, zooals het wordt uitgestort voor Zijn aangezicht. De wereld kent wel het brommen van den beer, maar niet het kirren van Gods duive. Welk een macht heeft de Heilige Geest toch in het hart en leven van Gods gunstgenooten. Hij is als de wind die de Aeolusharp doet ruischen.
Hij wekt op de begeerte naar omgang met God, gelijk de dichter van Psalm 42 zuchtend zong: Wanneer zal ik naderen voor Uw oogen, in Uw huis Uw naam verhoogen?
Hij wekt op, om alle zorgen te werpen op den Heere. Hij doet zuchten om vervulling van Gods toezeggingen. Heere, al mijn begeerte is voor U en mijn zuchten is voor U niet verborgen. Dit zuchten is een ademtocht des levens. Als de geneesheer hart of longen onderzoekt zegt hij: Zucht eens! Dan kan hij beter onderzoeken, omdat dan het hart zijn juiste slag en kracht vertoont en de longen worden gevuld met lucht. O, kostelijk zuchten. Dat geeft verademing; dat brengt verlichting van zorgen. Dat zuchten aan den troon door en in den Geest behoort tot de medicijnen in dit tranendal. Zoo worden in dit zuchten groote hemelsche aandoeningen, verheven verlangens en diepe nooden vertolkt aan den boezem Gods.
De Geest werkt in het hart, nederigheid en diep ontzag; ernst en diepte van begeerte; geloof en alles wat tot het Gode aangename gebed behoort. Anders zijn wij eenzijdig ook in ons zuchten en ook daarin hebben Gods kinderen hunne zwakheden.
„Met onuitsprekelijke zuchtingen". Groote en machtige verlangens, hemelsche aandoeningen, verheven bedoelingen gaan heen door één zucht. Zoo werkt de Geest in het hart van Gods gekenden het levende gebed en doet het opwellen uit de diepten der ziel, als uit eene opwellende fontein. In dat zuchten is de Geest werkzaam, ja, dat zuchten wordt opgewekt door den Geest, die het nemende uit de verdiensten van Christus, dit zuchten overdraagt in de voorbede van dien Middelaar, die het weer legt op het altaar Zijner verdiensten, den Vader tot verhooring.
Ook dit werk van den Geest hangt samen met de verdiensten van Christus. Wij lezen van Hem, bij Zijn omwandeling op aarde: „En Hij zwaarlijk zuchtende in Zijnen geest, zag op naar den hemel."
Jezus bad altijd door en in den Heiligen Geest. Door den Geest werd Hij ontvangen in den schoot van Maria; en in Zijn gansche bediening was de Geest op Hem zonder mate. Hij was gezalfd boven Zijne medegenooten. In het zuchten van Jezus echter was geen zondige zwakheid. Zijn zuchten was altijd volkomen rein en den Vader welbehagelijk.
De apostel zegt van Hem: „Die in de dagen zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot dengene die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden;
en geheiligd zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden."
Zoo wordt der ziele in den weg des zuchtens door den Geest tevens ontsloten het medelevende Middelaarshart van Immanuël. Ervaren wordt hetgeen de Psalmdichter getuigde: Mijn zuchten is voor U niet verborgen.
Hoe menigmaal gaat een zucht als een noodschot door de geopende hemeldeur en treft het witj raakt in het hart van den Man, die is gezeten in het midden van den safieren troon! In mijn nood aan God verbonden, heb ik in Hem mijn hoog vertrek gevonden. Zalige bediening van den Geest, als zóó onze nood wordt overgebracht in den boezem van Jezus, aan het hart van den Vader, die Zijn volk onuitsprekelijk lief heeft en Zich onfermt over Zijne kinderen.
Soms ook is de zuchting der ziel niet als een noodschot, maar als een uitstorting des harten, zooals wij water gieten in een vat dat vlak bij ons staat. Dan is er dadelijke en nabije gemeenschap. Dan is Jezus in nood als de kurk waarop de drenkeling drijft. Ja, soms is er zulk een samentreffen in de ziel van Gods gunstgenoot, in dat zuchten, met Jezus^ dat de nood is opgeheven op éénmaal. Dan vraagt de Heere wel eens" „Waar is nu de grimmigheid des benauwers? Dan weer wordt uit het zuchten van den Geest deze roemtaal geboren: „Verblijdt u niet over mij o, mijne vijandinne, want als ik gevallen ben zal ik weder opstaan. Ja, het lied waarin het leven van ons zuchten en de beteekenis ervan wordt vertolkt, bezingt het zoo schoon:
God heb ik lief, want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen;
Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem, al mijn dagen;
Hij schenkt mij hulp. Hij redt mij keer op keer.
Leerdet gij mijn lezer, dit zuchten van onze overdenking reeds kennen? De eeuwigheid wenkt en een eeuwig zuchten zonder ooit uw nood kwijt te raken wacht u van nature. O, dat gij nog in dezen uwen dag leerdet zuchten om ontfermen; om opening uwer blinde zielsoogen, opdat gij moogt zien het gevaar waarin gij verkeert; den nood die u omringt en bedreigt.
Wat zal dat een zuchten en kermen zijn, daar, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitbluscht. Daarom heden, heden, verhardt uwe harten niet!
Mijne zuchtingen zijn vele! Is dat de stand van uw leven, kinderen Gods? Zuchtingen namelijk door den Geest? De Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. Zwijgende zuchten en stille gebeden stijgen op naar den troon en keeren weer in de ervaring van vrede en zaligheid.
Gij hebt mijn smart verdreven, Uw dierbre gunst is mij altoos bijgebleven.
Hier is het land der ruste niet. Hier blijft temidden der blijdschap des heils toch dat zuchten, maar de tijd is aanstaande, dat zuchting zal wegvlieden en eeuwige blijdschap zal zijn op de hoofden van Gods gunstgenooten.
Dan is het eeuwigheid geworden; de tijd van het eindeloos danken! Danken, óók voor het zuchten hier benêen! Beluister dien overgang van het zuchten in eeuwig danken in het Psalmgezang:

't Hijgend hert der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot,
Van de frissche waterstroomen
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer;
God des levens! ach! wanneer
Zal ik nadren voor uw oogen;
In Uw Huis Uw Naam verhoogen?

Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt,
Mij eindeloos verheugt!
K.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 september 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Geest des Gebeds.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 september 1932

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's