Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE SPOORWEG NAAR DEN HEMEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE SPOORWEG NAAR DEN HEMEL

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg)

Het zou een boekdeel vullen in een eeuw van brochures, wanneer ik al de opmerkingen wilde opteekenen, die ik in deze groote hoofdstad van menschelijke drukte en genoegens smaakte. Er waren tallooze klassen der maatschappij: machtigen, wijzen, geestigen en beroemden in ieder vak; vorsten, presidenten, dichters, generaals, tooneelspelers en philanthropen—die allen hun eigen markt hebben op de kermis, en geen prijs te buitensporig rekenen voor zulke voordeden, als hun verbeelding uitdenkt. Het was de moeite overwaardig dat iemand, ook al had hij geen voornemen om te koopen of te verkoopen, de bazars doorslenterende, om de verschillende soorten van koopwaren gade te slaan, die daar werden omgezet.

Eenigen der koopers sloten, naar mij voorkwam een zeer slechten koop. Een jong mensch bij voorbeeld, die een aanzienlijk fortuin geerfd had, besteedde een belangrijk deel daarvan voor den aankoop van ziekten en gaf eindelijk al het overige voor een hoop berouw en een massa lompen. Er was een zekere koopwaar, Geweten geheeten, waarnaar bij de handelaars veel vraag scheen te zijn, en waarvoor de koopers bijna altijd iets krijgen konden. Inderdaad, men kon zich weinig rijke gemakken aanschaffen, zonder een groote som in dezen bijzonderen vergaderbak te betalen en iemands beroep was zelden zeer winstgevend, wanneer hij niet juist wist wanneer en hoe zijn deel geweten aan de markt te brengen. En toch, daar dit artikel het eenige ding was van blijvende waarde, kon ieder die er afscheid van nam zeker zijn, dat hij op den langen weg zou verliezen. Verscheidene speculaties droegen een zeer bedenkelijk karakter. Een lid van het Congres herstelde bij zekere gelegenheid zijn vak, door zijn lastgevers te verkoopen; en ik ben zeker dat publieke ambtenaars dikwijls hun district hebben verkocht, voor tamelijk geringe prijzen. Duizenden verkochten hun geluk voor een aardigheid. Er was veel vraag naar vergulde ketenen en men kocht ze met opoffering van alles. In waarheid, zij die iets kostbaars, zooals het spreekwoord zegt, voor een appel en een ei wilden verkoopen, vonden klanten over de geheele Kermis; en er waren tallooze kokende etenspotten voor hen, die zij met hun eerstgeboorterecht wilden koopen. Enkele echte artikels kon men echter op de IJdelheids-kermis niet koopen. Indien een klant zijn jeugd wenschte te hernieuwen, gaven de kooplieden hem een stel valsche tanden en een bruine pruik,’ indien hij vroeg naar vrede des gemoed-s recommandeerden zij opium of een flesch brandewijn.

Dikwijls werden er geheele streken lands en gouden behuizingen, in de Hemelstad gelegen, verkocht op zeer nadeelige voorwaarden, tegen de huur van kleine, sombere en ongeriefelijke woningen voor weinige jaren, op IJdelheids-kermis. Vorst Beëlzebub zelf stelde groot belangin deze soort van handel, en daalde somtijds zoover af, dat hij zich met nog geringer zaken bemoeide. Ik had eenmaal het genoegen hem met een gierigaard te zien onderhandelen over zijne ziel, die het zijne hoogheid, na veel vernuftig geschermutsel van beide zijden, gelukte te verkrijgen voor omstreeks de waarde van zes stuivers. De vorst merkte lachend aan, dat hij bij het bedrag verloor.

Terwijl ik de straten van IJdelheid doorwandelde, werden mijne manieren en mijn gedrag van dag tot dag meer gelijk aan die van de inwoners. De plaats begon mij mijn “te huis” te schijnen; de gedachte om mijn reis naar de Hemelstad voort te zetten, was bijna uit mijn gemoed verdwenen. Niettemin werd ik aan haar herinnerd, door het gezicht van dezelfde twee pelgrims, die wij zoo van harte hadden uitgelachen, toen Appollion hun rook en stoom in het gezicht blies, bij ‘t begin van onze reis. Daar stonden ze, midden in het dichtste rumoer van IJdelheid; de handelaars boden hun purper aan en fijn linnen en juweelen, de mannen van scherts en vernuft beschimpten hen, een paar levenslustige dames lonkten hen van ter zijde aan en de welwillende mijnheer Ruim-uit-denweg fluisterde hun iets van zijne wijsheid in het oor en wees op een onlangs opgerichten tempel; maar daar stonden ze, die voortreffelijke halzen. en maakten dat het geheele tooneel er woest en monsterachtig uitzag, alleen door hunne hardnekkige weigering om deel te nemen aan deszelfs drukte en genoegens.

Een van hen—hij heette Sla-den-spijker-opden-kop—bemerkte, naar ik denk, op mijn gelaat een soort van sympathie en bewondering bijna, die ik tot mijne eigen groote verbazing, niet nalaten kon te gevoelen voor dit wijsneuzig paar. Het drong hem mij aan te spreken.

“Mijnheer,” vroeg hij met een droevige, maar zachte en vriendelijke stem: “noemt gij uzelven een pelgrim?”

“Ja,” antwoordde ik, “mijn recht op dien naam valt niet te betwijfelen. Ik houd mij maar een wijle hier op IJdelheids-kermis op, terwijl ik aan de Hemelstad verbonden ben door den nieuwen spoorweg.”

“Helaas, mijn vriend,” hervatte mijnheer Sladen-spijker-op-den-kop, “ik verzeker u stellig, en bezweer u de waarheid van mijne woorden te gelooven, dat die heele zaak een waterbel is. Als gij duizend jaren te leven hadt, zoudt gij er uw leven lang mee kunnen reizen, en toch nooit verder komen dan de grenzen van IJdelheidskermis. Ja, ofschoon gij het er voor hield dat gij de poorten der gezegende stad binnengingt, het zal niet anders zijn, dan een ellendig bedrog.”

“De Heere van Hemelstad,” begon de andere pelgrim, wiens naam was mijn heer Te-voetnaar-den-hemel, “heeft geweigerd en zal altijd weigeren een acte van incorporatie te verleenen voor deze spoorweg; en tenzij hij die verkregen hebbe, kan geen reiziger ooit hopen zijn gebied binnen te komen. En daarom moet een ieder die een kaartje neemt er op rekenen dat hij het koopgeld verliest, hetwelk de waardij is van zijn eigen ziel.”

“Ba, onzin!” zei mijnheer Ruim-uit-den-weg, mij bij den arm vattende en medenemende, “deze kerels moesten in rechten betrokken worden, als schuldig aan beschimping. Wanneer de wetgeving in IJdelheids-kermis nog was als voor heen, dan zouden wij hen doen grijnzen door de ijzeren tralievensters der gevangenis.”

Dit vooral maakte een aanmerkelijken indruk op mijn gemoed, en werkte met andere omstandigheden samen om mij ongeschikt te maken voor een aanhoudend verblijf in de stad IJdelheid; hoewel ik natuurlijk niet onnoozel genoeg was om mijn oorspronkelijk plan, van gemakkelijk en geriefelijk langs den spoorweg voort te glijden te laten varen. Echter, ik werd angstig verlangend om weg te komen. Daar was ééne vreemde zaak, die mij ontrustte. Midden onder de bezigheden of vermaken van de Kermis, was er niets gewoner, dan dat iemand—hetzij op een feest, in den schouwburg, of de kerk, of terwijl hij werkzaam was om rijkdom te verkrijgen of eer, of wat hij ook deed en hoe ontijdig de storing ook zijn mocht—plotseling verdween als een zeepbel en nimmer weder gezien werd door zijn kameraden; en zoo gewoon waren deze plaatsen aan zulke kleine toevallen, dat zij even gerust voortgingen met hunne bezigheden, alsof er niets gebeurd ware. Maar met mij was dit niet het geval.

Eindelijk, na een tamelijk lang verblijf op de Kermis, hervatte ik mijn reis naar de Hemelstad, altijd met mijnheer Ruim-uit-den-weg aan mijne zijde. Op korten afstand van de voorsteden van IJdelheid, passeerden wij de oude zilvermijn, die Demas het eerst ontdekte en die nu tot een zeer winstgevende zaak is gemaakt, daar zij bijna al het gemunte geld voor de geheele wereld levert. Een weinigje verderop was de plek, waar de vrouw van Lot eeuwen lang gestaan had in de gedaante van een zoutpilaar. Nieuwsgierige reizigers hebben dien sinds lang stukgewijs met zich weggevoerd. Indien alle spijt zoo gestreng gestraft was geworden als die van deze arme vrouw, dan had mijn verdriet over het verlaten van de vermaken van IJdelheids-kermis een gelijke verandering in de gesteldheid van mijn lichaam kunnen teweeg brengen, om mij tot waarschuwing te stellen voor volgende pelgrims.

Het eerste volgende merkwaardig voorwerp was een groot gebouw, opgetrokken van het met mos begroeiden steen, maar in nieuwerwetschen luchtigen stijl gebouwd. In de nabijheid van dit gebouw hield de machine stil, met den gewonen verschrikkelijken gil.

“Dit was vroeger het kasteel van den geduchten reus Wanhoop,” merkte mijnheer Ruimuit-den-weg aan, “maar na zijn dood heeft mijnheer Voddig-geloof het opgeknapt en nu houdt hij daar een uitmuntend logement. Het is één van de plaatsen waar wij stoppen.”

“Het schijnt maar achteloos in elkaar gezet te zijn,” merkte ik aan, terwijl ik naar de bouwvallige en toch zware muren zag. Ik benijd mijnheer Voddig-geloof zijn woning niet. Op een mooien keer zal het neerkomen op de hoofden van zijn bezitters.”

“In alle gevalle zullen wij ontkomen,” zeide mijnheer Ruim-uit-den-weg, “want Appolion zet den stoom reeds weder aan.”

De weg daalde nu in een engte van de Verrukkelijke Bergen en liep dwars door het veld waar de blinden in vroeger eeuwen zwierven en struikelden over de graven. Een van deze oude grafsteenen was door een kwaadwilligen dwaas over ‘t spoor geworpen en gaf den trein een verschrikkelijken schok. Een eind ver op den hobbelachtigen rug van een der bergen, bemerkte ik een roestige ijzeren deur, half begroeid met struiken en langs den grond kruipende planten, maar uit wier spleten rook kwam.

“Is dat dezelfde deur,” vroeg ik, “op de zijde van den ‘heuvel, waarvan de herders Christen verzekerden, dat het een binnenweg was naar de hel?”

“Dat was maar scherts van de herders,” zeide mijnheer Ruim-uit-den-weg met een glimlach. “Het is niets meer of minder dan de deur van een onderaardsch hol, dat zij gebruiken voor een kookplaats om schapenboutjes te bereiden.”

Mijne herinneringen van de reis zijn nu, voor een wijle tijds duister en verward, daar mij hier een zonderlinge slaperigheid overviel, een gevolgd van het feit dat wij den Betooverden Grond passeerden, wiens lucht een groote geneigdheid tot slapen teweeg brengt. Ik ontwaakte echter, zoodra wij de grenzen overschreden van het aangename land van Beulah. Al de passagiers wreven zich de oogen uit, vergeleken hunne uurwerken en wenschten elkander geluk met het vooruitzicht van zoo tijdig het doel van de reis te zullen bereiken. Verfrisschend kwamen de zoete geuren van dit gezegend klimaat tot ons over; wij zagen den schemerenden straal van zilveren fonteinen, waarover hoornen hingen van schoon loof en heerlijke vrucht, daarop overgeplant met enten uit de hemelsche tuinen.

Wordt vervolgd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1945

The Banner of Truth | 16 Pagina's

DE SPOORWEG NAAR DEN HEMEL

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1945

The Banner of Truth | 16 Pagina's