Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 26 : 30—44.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 26 : 30—44.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Terwijl onze dierbare Ileere en Heiland met Zijne discipelen het paaschlam at, sprak Hij tot hen, wat wij Joh. 15: 1 vv. lezen: „Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman", enz.. Wat de Heere volgens Joh. 13 zeide, sprak Hjj 's Woensdagsavonds. Daar lezen wij o. a. (Vs. 27), dat Jesus tot Judas zeide, toen na de bete de Satan in hem gevaren was : „Wat gij doet, doe het haastelijk". Hier wordt gesproken van den gewonen avondmaaltijd, waarbij de Heere na de voetwassching den discipelen bekendmaakte, wie Hem zou verraden. Judas ging heen; het was toen nacht. Op dezen Woensdagavond zegt de Heere nu: „Staat op, laat ons van hier gaan!" (Joh 14 : 31.) Wat wij verder bij Johannes lezen in het 15',e en 16'l e Hoofdstuk, en wat daarop volgt in Hoofdstuk 17, dat alles werd gesproken des Donderdagsavonds onder en na het avondmaal, en bet is meer dan waarschijnlijk, dat Judas, die den Heere heeft verraden, wel het brood meê heeft ontvangen, maar den drinkbeker, waarvan Jesus zegt: „Drinkt allen daaruit!" heeft hij niet meer kunnen ontvangen; hij was reeds heengegaan naar de overpriesters, ten einde met de dienaars in Gethsémané te kunnen zijn, om den Heere gevangen te nemen.
Nadat de Heere nu het Hoogepriesterlijk gebed had uitgesproken, en „zij den l o f z a n g g e z o n g e n h a d d e n " , — welke lofzang bestaat uit de Psalmen 113 tot 118, — „ g i n g en zij u i t n a a r d e n O l i j f b e r g " , over de beek Kedron, d. i. beek der donkerheid of zwarte beek. Deze beek was vol slijk, offerbloed en vuil uit den tempel en ligt buitengewoon diep. Jerusalem ligt hoog; van de stad loopt de weg eerst naar beneden over de beek, en dan weer naar boven tegen den Olijfberg op. Over deze beek nu ging Jeêus, de Koning der koningen. Zooals de Heere over de Kedron ging, was te voren ook David, als voorafschaduwing van Christus, er overgegaan, toen hij vluchtte voor Absalom en weende, als hem de kroon ontnomen was, en hij zeide: „Indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederhalen" (2 Sam. 15 : 23—26). David zag zich te gronde gericht, zijn koninkrijk was verloren, zijn zoon verloren, alles verloren. Nu hoopte hij alleen op God, en toch was zijn vertrouwen zwak; want hein kwelde tevens de vrees, dat het eene bezoeking was om zijne zonden, dat Gods toorn en gramschap hem vervolgde. Zoo ging de Heere Jesus, de ware Koning, ook over deze beek, verstooten en verworpen, miskend eu verlaten, van het gansche volk was er niemand met Hem, en Hij ging deze beek over als een groot zondaar. Hij had geene zonde gekend, wist van geene zonde, en als een groot, als de allergrootste zondaar deed Hij dezen gang. Want wat God tot David had gezegd: „Het zwaard zal van uw huis niet wijken", — de Heere Jesus wist, dat het gebeuren zou, Hij zag dit zwaard getrokken en wist, dat dit zwaard der wrake Gods Hem zou treffen, niet om Hemzelven, want Hij had den wil Gods volkomen gedaan, maar als Borg en Middelaar, Die de zonde der gansche menschheid op Zich had genomen, de zonde van al Zijne Davids. Zoo ging Hij daar heen, en het zwaard moest Hem treffen, gansch anders dan het David getroffen had, het moest Hem treffen met eenen eeuwigen slag. Aldus ging Hij Zijn lijden te gemoet en dacht: Nu zal het woord van den Profeet vervuld worden: „Zwaard! ontwaak tegen Mijnen Herder, en tegen den Man, die Mijn Metgezel is! — Sla dien Herder!" De Herder kwam in eeuwige liefde tot de schapen; geen schaap is verloren gegaan, behalve dat eene, Judas, opdat de Schrift vervuld zou worden; en toch moet IIem, hoewel Hij God het allernaaste is, het zwaard treffen. Het staat geschreven; en wat geschreven staat, moet vervuld worden.
Daarom zegt de Heere Jesus (Vs. 31): „Gij z u l t a l l en a a n Mij g e ë r g e r d worden in dezen n a c h t , want er is g e s c h r e v e n : I k zal den H e r d e r s l a a n , en de s c h a p e n " — niet de bokken, neen: de schapen — „der k u d d e z u l l e n v e r s t r o o i d worden". — Aan den Heere Jesus geërgerd worden, dat wil zeggen: alle geloof aan Zijne waarheid, aan Zijne gerechtigheid en rechtvaardige zaak, aan al Zijne dierbare woorden en onderwijzingen, aan al de wonderen, die men Hem heeft zien doen, — prijsgeven, en zich verwijderen, weggaan, de woestijn in, dewijl men Hem geen geloof meer schenkt. De Heiland zegt alleen datgene van Zijne discipelen, wat Hij weet, dat van hen geschreven staat. De discipelen, drie jaren hebben zij met Hem verkeerd en al Zijne wonderen aanschouwd, zooeven nog hebben zij het Iloogepriesterlijk gebed gehoord, den lofzang met Hem gezongen, en nu zal er ietsgebeuren, waarbij zij allen aan Hem geërgerd zullen worden. Dat zegt de Schrift van Zijne discipelen. Hoe waar is dus, wat geschreven staat: „Die staat, zie toe, dat hij niet valle!" Hoe waar, dat de rijkste ervaring voor den mensch niets is, waarop hij zich kan verlaten! Hoe waar is het, dat er in den mensch zelfs bij alle bevinding geen greintje liefde en trouw tot den Heere Jesus is. De discipelen zullen verstrooid worden. God almachtig verleene u de genade, dat gij het voor Hem in waarheid belijdt, dat gij ook niet eene seconde bij Hem kunt blijven. Het is gemakkelijk gezegd: „Ik zal U volgen tot in den dood!" Wordt de mensch echter niet gehouden door de vrije, almachtige genade, hij is in één oogenblik met al wat hij ervaren, gezien en doorgemaakt heeft, eene prooi van duivel en wereld. Dat kan een mensch niet van zichzelven gelooven; hij houdt vast aan het zichtbare en aan zijne trouw en vroomheid. Zoolang de discipelen bij den Heere Jesus waren, Hem zagen en hoorden in de macht Zijner woorden en wonderen, — gebrek leden zij ook niet, — zoolang hingen zij Hem aan. Maar in het hart, daar leefde meer de gedachte: „Gereformeerd zijn eigenlijk de anderen, w i j zijn zoo iets aparts!" — de gedachte: „Ja, de overpriesters! ja, de Earizeën! w i j weten het toch eigenlijk zoo goed niet!" Zij zagen op het zichtbare, en nu beoordeelt de Heere hen naar het woord: zoo staat er geschreven, en zoo zal het geschieden; dat is altijd waar en is steeds zoo uitgekomen. Als God Zijn Woord, Zijnen getrouwen Getuige, in den smeltkroes werpt, dan loopt alles weg, en iedereen denkt aan het dagelijksch brood, aan het doorkomen door deze wereld, en schaamt zich voor den Heere en Zijne zaak, en laat Jesus, den rechten en waren Jesus, alleen. Gij moec niet denken: „Ik zal wel staande blijven, ik zal wel getrouw blijven", maar altijd van te voren de rekening maken: o Heere God, indien Gij mij niet vasthoudt, dan bezwijk ik!
Petrus kent zichzelven, en kent zichzelven toch niet; de andere discipelen kennen zichzelven ook, en kennen zichzelven toch niet. Petrus zegt tot don Heere: „Al werden zij ook a l l e n aan U g e ë r g e r d , ik zal n i m m e r m e er g e ë r g e r d worden". Zoo werpt hij den Heere de weldaad in het aangezicht, dat de Heere zegt: „Gij zult allen aan Mij geërgerd worden, maar Ik zal het u niet kwalijk nemen, want Ik weet, wat er in het hart des menschen is. Ik zal voor u lijden en sterven, Mij voor u aan het kruis laten nagelen; uwe zaak is de Mijne, Mijne zaak de uwe; en dit is bij God gewis: Ik kom van het kruis af, Ik kom uit het graf weder te voorschijn! Ergeren zult gij u allen, dat weet I k ; maar al roept ook alles: „Hij is verloren, de zaak te niet gegaan en verloren ! " — in Jerusalem, zoo waar de rechtvaardige Rechter leeft, gaat Mijne zon nooit op, maar het zal eeuwiglijk in duisternis versmachten en te gronde gaan, — er is echter een arme-zondaars-land, dat van Jerusalem vervloekt is, daar zal Ik Mijne gerechtigheid laten opgaan, daar zal Ik u vergaderen, daarhenen zal Ik u voorgaan! Gij hebt dus geene reden, om u te ergeren, en toch zult gij het doen. Doch dat is juist de weg, om eeuwig te prijken in den luister Gods". Petrus let er niet op, maar de hemel hoort het: „Nadat I k zal o p g e s t a a n z i j n , zal I k u v o o r g a a n naar G a l i l e a " ; — dat hoort alleen de hemel. De engelen hebben het gehoord en onthouden, en op den morgen der opstanding zeiden zij tot do vrouwen: „Ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien" (Matth. 28 : 7).
De discipelen hooren niet, maar, hoewel do Heere tot Petrus zegt: „ V o o r w a a r I k zeg u, d a t g i j i n d e z e n z e i v e n n a c h t, eer de h a a n g e k r a a i d zal hebben", of: zal opgehouden hebben te kraaien, „Mij d r i e m a a l z u l t v e r l o o c h e n e n ! " — hoewel dus de Heere iets van hem zegt, dat het schrikkelijkste is, dat men zich denken kan, den Heere te verloochenen, van Hem te zeggen: „Ik ken Hem niet! Hij is mij geheel onbekend!" — houdt Petrus toch vol en zegt: „Al moest ik ook met U s t e r v e n , zoo zal ik U g e e n s z i n s verl o o c h e n e n ! " Zoo houdt de mensch vol tegen de eeuwige waarheid in; hij kan het niet gelooven, wat de eeuwige waarheid van hem getuigt. En Petrus meent het oprecht, als hij denkt: „Dat is immers onmogelijk! Het is immers de keuze mijns harten, den Heere getrouw te blijven! er is immers niets in mijn hart dan de keuze, om al de geboden Gods te houden, inzonderheid het eerste gebod; de keuze en het vaste voornemen, ja de eedzwering, om de zonde te haten en te vlieden en heiliglijk voor God te leven. Het leeft immers geheel en al in mijn hart en komt uit het harte voort: „Heere, tot wien zullen wij heengaan ? Gij hebt do woorden des eeuwigen levens!" " — Zoo waren ook de woorden, die Petrus nu tot den Heere sprak, oprecht gemeend. Maar Petrus, gij vergeet, dat God tl de schuld uwer verkeerdheid niet toerekent, maar dat de zonde toch in u blijft, om u te oefenen en te verootmoedigen tot den dag uws doods toe. Een klein vonkje behoeft er maar bij den stroohalm te komen en hij vliegt in brand. Dat zit wel verborgen, maar kan op eens te voorschijn komen. Mensch, vertrouw uzelven in geen ding! David ging op het dak, om te bidden: hij heeft er niet aan gedacht, dat hij zich zoo met zijn gansche huis in den afgrond zou storten. De mensch weet niets, van zonde niets en van barmhartigheid niets. Geen mensch, hij zij nóg zoo oud en rijk aan ervaring, is voor eene enkele zonde veilig; het is alles het werk van den Heiligen Geest en de macht der genade, dat een mensch staande wordt gehouden; en wel hem, die dat van zichzelven wil weten en het erkent! Hij is en blijft arm, een bedelaar aan de deur der vrije genade, om geleid, staande gehouden en gedragen te worden dag aan dag.
In hemelsche rust sprak de Heere van het zwaard, dat Hem zou treffen, en van de verloochening. Dat het zwaard komt, ziet Hij; Hij vreest er niet voor. Hij vreest niet voor dezen slag, maar Hem is bange vanwege Zijne lieve discipelen. Zij moeten Zjjne waarschuwing meê hebben op hunne vlucht, opdat zij later zullen terugkeeren en erkennen: „Gij zijt rechtvaardig in Uw spreken en rein in Uw richten! Gij, mijn Heere en Heiland, hebt alleen gelijk! welk eene ontferming, vrije ontferming, dat Gij mij kent en nochtans liefhebt! Dat is alleen liefde, omdat het liefde is!"
In hemelsche rust, alleen nog vervuld van vrees voor Zijne jongeren, komt Hij „in e e n e p l a a t s , g e n a a m d G e t l i s é - m a n é". Dat was een hof met verscheidene huizen en oliepersen en veel olijfboomen. Het was nacht, een koude nacht, en de maan scheen. De Heere zeide tot Zijne discipelen: „Zit h i e r n e d e r , t o t d a t Ik h e e n g a , en a l d a a r zal g e b e - d e n h e b b e n . " Hij wilde Zijne discipelen in Zijne nabijheid hebben. Hij ziet het zwaard komen, en nu wil Hij Zich eenige schreden van hen verwijderen, om daar in het donker der boomen te bidden. Waar is nu Zijne Goddelijke macht? In Zijne liefde is zij! Waar is Zijne Goddelijke heerlijkheid? In Zijne liefde, waarmede Hij Zichzelven heeft ontledigd, zoodat Hij niets is en niets kan, — daarin ligt Zijne Goddelijke heerlijkheid. Daaraan kennen wij, die gelooven, onzen grooten God en Zaligmaker, dat Hij alles, alles heeft prijsgegeven, dat Hij Zich gansch en al ontledigd heeft, dat Hij niets in eigene hand heeft, en Zijne toevlucht neemt tot het gebed. Zoo heeft Hij het voor u verworven, dat het gebed, maar ook het gebed alleen, nimmer — er moge gebeuren, wat er gebeurt, het moge er uitzien, zooals het er uitziet, — ophoudt. Hij alleen kan mij bewaren, Die het zwaard in Zijne hand heeft, om mij te slaan; al heb ik ook den slag verdiend en al moet Hij mij slaan, — God is mijn Yader, en mjjn Vader blijft Hij ! ik stort het hart voor Hem uit en zal Hem alles zeggen !
De Heere wil Zich dus afzonderen en bidden. Hij ziet het zwaard komen. Nu wil Hij, nadat Hij de discipelen heeft doen nederzitten, toch getuigen bij Zich hebben, en wel zulke getuigen, die het meest geroemd hadden. P e t r u s , die gezegd had: „Ik zal U niet verloochenen!" — en de t w e e z o n en v a n Z e b e d e ü s , Johannes en Jakobus, die gezegd hadden : „Wij kunnen den drinkbeker Uws iijdens ook wel drinken!" — deze drie moeten meê, verder den hof in. En nu „ b e g o n H i j d r o e - v i g en z e e r b e a n g s t te w o r d e n ' . — Hem overviel eene namelooze droefheid; Hij was den dood nabij en had wel willen sterven. Yanwaar deze droefheid en moedeloosheid ? Simson zeide eens: „Welaan, ik zal mij opmaken en heengaan in de kracht des Geestes!" en zoo ging hij heen en sloeg alles; op eenen anderen keer gebeurde het, dat hij gebonden werd, en zijne kracht was geweken. De Geest Gods onttrok Zich aan den Heere. Alle troost, alle blijmoedigheid, alle moed, alle kracht, alle licht, alle gevoel van genade, hulp en uitkomst, alles was totaal weg. Eene vreeselijke ure was 'net voor onzen hooggeprezen Heiland, want' het zwaard, dat Hem moest slaan, sloeg Hem met eenen eeuwigen slag, en nu bidt Hij den Yader: „ M i j n V a d e r , i n d i e n h e t m o g e l i j k i s " , — alle dingen zijn U immers mogelijk! — „Mijn Vader! indien het mogelijk is, l a a t d e z e d r i n k b e k e r van Mij voorb i j g a a n ! " Hij badoelt daarmee niet Zijn aanstaand lijden, maar den angst en de benauwdheid, waarin Hij op dit oogenblik verkeert, dezen dood, die Hem was overvallen. Daarom bidt Hij: „Mijn Vader, inlien het mogelijk is", —alle dingen zijn U immers'mogelijk, —- „zoo laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan!" Hij onderwerpt Zich echter tegelijkertijd aan den wil des Vaders en zegt: „ D o c h n i e t , g e l i j k I k w i lj m a a r g e l i j k Gij w i l t ! " Het Abba houdt Hij vast, en heeft het daarmee verdiend voor de Zijnen, dat zij aan het Abba vasthouden. Ja, zij ook alle moed geweken, alle troost, alle licht, alle gevoel van genade, zijn ook alle Filistijnen over u, — houd het Abba vast! Dat is de Geest der genade en des gebeds, Dien de Heere den Zijnen heeft gegeven. Wanneer het op het uiterste gekomen is, zegt het kind „Vader" tot zijnen Vader. —• Bij God is alleen onmogelijk, wat strijdt met Zijne eer en waarheid, anders zijn Hem alle dingen mogelijk; daarom bidt de Heere, dat deze angst, deze namelooze angst, van Hem moge voorbijgaan, — Hij onderwerpt Zich echter tegelijkertijd aan den wil des Vaders en zegt: „Niet gelijk lk wil, maar gelijk Gij wilt!"
Nu gaat de Heere naar Zijne discipelen, die getrouw wilden blijven, en zoekt troost in Zijne benauwdheid, Hij zoekt steun bij Zijne geliefden, — en vindt geenen troost. Hij heeft gebeden: „Mijn Vader, indien het mogelijk is", — maar de hemel is van ijzer en koper, geen troost daalt er uit neer, in 't geheel geen licht. God antwoordt niet, Hij zwijgt, Hij is doof voor Zijn gebed. Nu gaat Hij tot de discipelen, zoekt troost bij Zijne geliefden, en vindt hen slapende. „En H i j z e i d e t ot P e t r u s : K u n t g i j d a n n i e t é é n u u r met M i j w a k e n ? " De Heere weet wel, wat Petrus kan of niet kan; maar Hij houdt hem toch den rechtvaardigen eiach en zijnen plicht voor; als de mensch zich aanmatigt, dat hij met den Heere in den dood kan gaan, en met Hem wil waken in Zijne aanvechting, dan moet hem toch gevraagd worden: „Kunt gij het dan nu niet doen, nu het er toch o m g a a t ? " — „ W a a k t en b i d t, o p d a t gij n i e t in v e r z o e k i n g komt", en dus in de verzoeking omkomt! Ja, „de g e e s t i s w e l g e w i 11 i g ", dat weet Ik! De geest wil alles, — maar bedenkt: „het v l e e s c h is z w a k " , gij kunt u er niet op verlaten. Dewijl gij vleesch en bloed hebt, zoo yertrou vt er niet op, dat de geest gewillig is. Gij draagt het vleeseh met u om, dat zal u in verzoeking brengen. Daarom waakt en bidt! Gij zijt gebonden met de keten, waarmee God alles onder de zonde heeft besloten, aan dezen dooden man, zoodat gij moet uitroepen : „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Daarom waakt en bidt!
„ W e d e r o m t e n t w e e d e n m a l e h e e n g a a n d e , bad H i j , z e g g e n d e : M i j n Y a d e r ! i n d i e n d e z e d r i n k - b e k e r van Mij n i e t v o o r b i j k a n g a a n , t e n z i j d at I k hem d r i n k e , Uw w i l g e s c h i e d e ! " Zoo onderwerpt Hij Zich volkomenlijk aan den wil des Vaders. „ E n k o m e n de b i j h e n " , om weder troost te zoeken bij Zijne jongeren, „ v o n d Hij hen w e d e r o m s l a p e n d e : w a n t h u n ne o o g e n w a r e n b e z w a a r d . ' ' En dezen wilden met Hem waken en met Hem in den dood gaan! „En h e n l a t e n d e, g i n g Hij w e d e r o m h e e n , en bad ten d e r d en m a l e " , — Hij houdt aan in het gebed, — „ z e g g e n de d e z e l f d e w o o r d e n . " — Geen antwoord ontvangt Hij, de hemel is gesloten, er komt geen straal van licht en troost in het arme hart; daar overvalt Hem de dood geheel en al, maar Hij geeft het niet op; de dood zal Hem niet verslinden. „Mijn Yader! indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede", heeft Hij gezegd, Hij heeft Zich volkomenlijk onderworpen aan den wil des Yaders, Hij heeft Zich gehouden aan het gebod, hoewel Hij geenen troost had, Hij heeft Zich gehouden aan het kalOj naakte Woord, heeft geloofd, zonder te zien, zonder te gevoelen ; Hij is gehoorzaam geweest en heeft niet losgelaten den Yadernaam. — Daar zendt de Vader eenen engel, een van Zijne dienaren, in den hof. Die versterkt den Zoon Gods, houdt IIem den zegepalm voor, de verloste Bruid, en zoo is Hij gesterkt en gaat Hij Zijn lijden te gemoet.
15 Maart 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 26 : 30—44.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's