Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het lijkt hier wel een kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lijkt hier wel een kerk

Over het Jasperse-debat op 23 november 2002 1

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

‘Het lijkt hier wel een kerk!’ Iedere aanwezige begreep onmiddellijk dat het geen compliment was. Een van de aanwezigen riep het uit tijdens het Jasperse-debat, dat werd gehouden in de monumentale Posthoornkerk in Amsterdam, en hij verwoordde daarmee een stemming die zich vooral achterin de zaal opbouwde. Een stemming van: ‘Wat zich daar voor op het spreekgestoelte afspeelt, gaat niet over ons en over onze vragen’. Daarmee was het debat zelf onbedoeld een illustratie van de stemming die Jasperse in zijn artikel verwoordt. Terwijl het debat er nu juist op gericht was om die stemming of het gevoel van Jasperse te specificeren. We hadden als organisatoren namelijk het idee dat de artikelen van Jasperse veel ruimte laten voor verschillende interpretaties. Wie de artikelen nauwlettend leest, ontdekt dat er nauwelijks sprake is van een coherent en logisch navolgbaar betoog, maar meer van een impressionistische en associatieve schets van gedachten en gevoelens. Dat is ook de kracht van die artikelen. Veel lezers herkennen zich in die gedachten en gevoelens en worden geraakt door de eloquente verwoording ervan: ‘Dit gaat over mij en over wat ik meemaak in mijn geloofsleven en in de kerk’. Het debat had dus mede als doel om het geloofsverstaan van Jasperse en het levensgevoel dat erachter zit scherper te krijgen. Dat levensgevoel is ook het onderwerp van dit artikel. Om daar meer vat op te krijgen, omschrijf ik in het eerste deel dat levensgevoel op verschillende manieren, waarbij ik gebruik maak van noties die tijdens het debat naar voren zijn gebracht. In het tweede deel van dit artikel schets ik enkele achtergronden van Jasperses levensgevoel. Nog een opmerking vooraf: als ik Jasperse goed begrijp, schrijft hij niet alleen over zijn eigen geloof en gevoel, maar ook over dat van zijn tijd- en vooral generatiegenoten. Gezien de herkenning die hij oproept, lijkt me die pretentie terecht. Gemakshalve schrijf ik over Jasperses geloofsverstaan en levensgevoel, maar de lezer begrijpt dat het over ‘postmoderne mensen’ in het algemeen gaat.

1. Desoriëntatie, verveling en verlatenheid

Jasperse verhaalt hoe het traditionele, aan hem overgeleverde geloof aan diggelen is geslagen. Er zijn geen zekerheden meer, alles lijkt dubbelzinnig te zijn geworden. Wat rest, zijn brokstukken en fragmenten. Hij voelt zich ‘gedesoriënteerd’. Want de gereformeerde traditie waarin hij is groot geworden, is dood, zomaar in elkaar gezakt. Aan die dood ging niet eens een groots gevecht vooraf. We stonden erbij en keken ernaar. De waarheden van die traditie, die hem nog geregeld om de oren vliegen, vervelen hem, net als de nieuwe evangelicale waarheden. Ze gaan aan zijn vragen voorbij. In de kerk voelt hij zich onveilig en onbegrepen. Toch blijft er een verlangen naar mensen die ‘het woord van God (kunnen spreken) dat balsem is voor de ziel van cynische en gedesoriënteerde mensen’ (Jasperse 2002a). Je kunt op deze schets van Jasperses levensgevoel en geloofsverstaan twee soorten interpretaties loslaten, één in termen van desoriëntatie en één in termen van verveling. In het debat werd vooral gebruik gemaakt van het begrip desoriëntatie.

Desoriëntatie

Desoriëntatie werd genoemd als de kern van Jasperses staat. Je loopt in de woestijn zonder kompas, zonder herkenningstekens, zonder schaduw onder een egale hemel. Je hebt elk gevoel voor richting verloren in deze uitgestrekte zandvlakte en er is geen wolk die voor je uitgaat. Wim Dekker noemde het een ‘rampervaring’ die je niemand toewenst. De forumleden herkenden ook Jasperses klacht over de kerk. Te Velde verwoordde dat als volgt: ‘Je hoort in de kerkdienst veel betoog, maar weinig ontmoeting; veel waarheid, maar weinig werkelijkheid’.

Maar behalve deze empathische reacties, die vooral van de vrijgemaakte forumleden kwamen, was er irritatie en afwijzing. De Jong ging daarin het meest ver. Volgens hem spreekt Jasperse als een geseculariseerde hoorder van het evangelie en gaat hij ten onder in de postmoderne tijdgeest. Als de toestand van zijn kerk werkelijk is zoals Jasperse beschrijft, moeten we ons serieus afvragen of God de kandelaar van die kerk wegneemt en Zich terugtrekt uit onze streken. Dan openbaart zich een oordeel over onze landstreken.

Andere interpretaties, afgeleid van desoriëntatie, klonken door in de reacties die na het debat in het Nederlands Dagblad werden gepubliceerd. In die reacties ging het vooral over twee zaken. Ten eerste werden Jasperse’s artikelen ingebed in een discours in termen van geloofstwijfel. Er waren mensen die pleitten voor een rechtmatige plaats voor geloofstwijfels in onze kerken, een plaats die hen jarenlang was ontzegd door de nadruk op verbondszekerheid.

Een tweede vertoog cirkelde om het einde van de grote verhalen, zeg maar dé boodschap van het postmodernisme. Tegenover de brokstukken en fragmenten van Jasperse werd het grote verhaal geplaatst van Jezus’ verlossend werk in mensen. Dat gebeurde niet op een abstracte manier, maar op een heel persoonlijke wijze: ‘Zoek jij serieus en met grote inzet de levende verbinding met Jezus?’ (De Ruiter 2002). Zoals Erik de Boer tijdens het debat constateerde: er is hier een wending te zien van het ‘wat’ naar het ‘wie’ van ons geloof. Het staat er eenvoudig, maar deze wending heeft verreikende gevolgen onder meer voor onze geloofsbeleving en voor de inrichting van ons kerkelijk leven.

Verveling

Naast desoriëntatie is het ook mogelijk om Jasperses uitspraken te duiden in termen van verveling. Hoogland (2002) geeft daar een proeve van in een themanummer van het blad Kontekstueel. Hij wijst erop dat ‘verveling’ veelvuldig opduikt in Jasperses beschouwingen. Verveling of onverschilligheid is een dominant kenmerk van het postmodernisme. Postmodernisten relativeren alles, maar hun relativering heeft een sterk would-be-karakter, een hoog borrelgehalte. Het is een relativering die gedijt op feesten en partijen, op de overmoedigheid van bovenmatig drankgebruik, mogelijk gemaakt door de welvaart waarin we leven. Je koketteert met de leegte en de zinloosheid van het bestaan.

Niet lang geleden zag ik een tv-interview met Katja Schuurman waarin deze luchtigheid duidelijk werd geïllustreerd (Krachtstroom 27 december 2002). Schuurman vertelde dat alles wat zij deed wel leuk was, maar vooral bedoeld om de verveling te verdringen. Je moet toch wat doen, maar veel zin heeft het allemaal niet. Aan het einde van het interview kwam ze nog eens terug op deze uitspraken. Ze had namelijk meegemaakt dat een vriend van haar te horen had gekregen dat hij nog maar kort had te leven. Voor die vriend veranderde het leven plots van kleur, en ze kon zich voorstellen dat het haar ook zou overkomen als ze zo’n verschrikkelijk bericht zou horen. Dan zou ze willen leven en zich overgeven aan een grote liefde. Als je zoiets te horen krijgt, zijn die uitspraken over een zinloos leven gratuit. Met andere woorden, je relativeert ook weer de relativering. Zo ontstaat een voortdurend commentaar op jezelf, bij voorkeur ironiserend van toon, totdat op een gegeven moment niet meer duidelijk is wat nog echt is en wat niet. Je wantrouwt elke uitspraak van jezelf over jezelf. Zoals de zangeres en songwriter Alanis Morissette deze dubbelzinnigheid treffend uitdrukt: ‘Do you see everything as an illusion / but enjoy it even though you are not of it?’2.

Toch blijft het luchtig, omdat de echte ‘huiver’ (een woord van Dekker) vaak ontbreekt. In het verhaal van Katja Schuurman duikt de huiver even op als ze wordt geconfronteerd met de eindigheid van het leven. Maar meestal leven we zonder het besef van die eindigheid. Zonder de huiver is het leven saai, zoals Dekker stelde. Vandaar de zoektocht naar thrills en heftige ervaringen die onze tijd kenmerkt.

Verlatenheid

Beide interpretaties – de ene samengevat in het begrip desoriëntatie en de andere opgevat als verveling – tref je aan in de samenleving. Ze zijn met elkaar verbonden en kleuren elkaar. Geen verveling zonder desoriëntatie, en de verveling maakt de desoriëntatie voor een deel esthetisch en kunstmatig omdat de huiver ontbreekt. Maar daarom is die desoriëntatie nog niet minder reëel.

De realiteit ervan wordt voor mij uitgedrukt in de begrippen verlatenheid of eenzaamheid, woorden die opdoken toen ik de artikelen van Jasperse nog weer eens goed op mij liet inwerken. En hetzelfde gevoel bekroop mij toen ik Katja Schuurman aan het woord zag. Eenzaamheid is het besef dat je er alleen voor staat, dat je om te leven bent teruggeworpen op jezelf. Niemand is in staat je te begrijpen. Niemand heeft toegang tot je diepste gedachten en gevoelens, zoals jij ook geen toegang hebt tot de gedachten en gevoelens van anderen. Zoals een vriend van mij het eens uitdrukte: ‘Ik heb het gevoel dat jullie toeschouwers zijn’. Zo zijn veel mensen toeschouwers geworden. Ze staan aan de kant in de kerk, omdat het daar niet over hen gaat. Hun vrienden blijven buiten hun innerlijke wereld. En ze kijken als een toeschouwer naar zichzelf, verwonderd en geschokt over wat er in henzelf blijkt te leven.

Verlatenheid voegt nog een gevoelslaag aan eenzaamheid toe, namelijk het besef dat iemand, of in meer existentiële zin Iemand, je verlaten heeft. De Duitse monnik Anselm Grün (2002: 133) gebruikt dramatische woorden van Nietzsche om de gevolgen van deze verlatenheid te beschrijven: ‘Dolen wij niet door een oneindig niets? Voelen we niet de adem van de lege ruimte? Is het niet kouder geworden? Komt er niet steeds meer nacht?’

Niet ieder voelt de verlatenheid op deze diepe wijze. Sommigen blijven hangen in de luchtige variant van de verveling, de roes en het harde werken. Anderen graven dieper en ontdekken dat de toegang tot zichzelf of tot de bronnen van hun traditie is afgesloten. Ze raken vervreemd van de gemeenschappen waarvan ze deel uitmaken. Jasperse verwoordt vooral deze laatste variant, zoals ook blijkt uit zijn tweede artikel (Jasperse 2002b). Maar zijn beschouwing is zo breed geformuleerd dat een hele generatie, zelf meer dan één generatie, zich erin herkent.

2. Authentieke dertigers

Hoe komt het nu dat mensen zich verlaten voelen, en dan vooral in de zin dat ze zich toeschouwers voelen in de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken? Een verklaring hiervoor is uiteraard complex, ze is een web van culturele, sociologische en psychologische factoren. Ik zal slechts enkele draden uit dat web halen. Eerst wijs ik op een algemene culturele achtergrond van het ‘toeschouwerschap’ aan de hand van twee concepten van de filosoof Charles Taylor: de authenticiteitcultuur en de behoefte aan erkenning. Vervolgens ga ik in op een kleine opmerking van Jasperse, namelijk dat hij schrijft over dertigers. Ik beschrijf wat er specifiek is aan de positie van dertigers in onze kerken en welke gevolgen dat kan hebben voor hun levensgevoel.

Authenticiteit

Taylor (1994) noemt authenticiteit een kenmerkend moreel ideaal van de westerse samenleving. Authenticiteit behelst de idee dat ‘ieder van ons een oorspronkelijke manier van mens-zijn bezit. (…) Er is een bepaalde manier van mens-zijn die de mijne is. Ik ben geroepen mijn leven op deze manier te leven, en niet als nabootsing van iemand anders’. Om te ontdekken wat die eigen, originele manier van leven is moet je in contact met jezelf, met je ‘inwendige natuur’ komen. Daar vind je het ‘model’ om naar te leven (Taylor 1994: 40). Behalve ontdekken, is het ‘uitdrukken’ van jezelf cruciaal voor authenticiteit. Zoals een kunstenaar zichzelf uitdrukt in een artistieke schepping, definieert de moderne mens zichzelf in zijn eigen manier van leven. Hij ontleent zijn identiteit niet aan een collectief maar aan zichzelf.

Het morele ideaal van authenticiteit zit achter allerlei individualiserende verschijnselen in onze samenleving, zowel positieve als negatieve. Je ziet het in het onderwijs, op het werk, in de reclame, in films en literatuur, in geloofsbeleving en de vormgeving daarvan en in de verhouding tussen mensen en instituties. Het is het klimaat waarin we leven, een klimaat waarin wordt benadrukt dat je eigen leven een ontwikkelingsproject is waarin je zelf kunt kiezen voor overtuigingen en levenspatronen.

Het onderscheid tussen het morele ideaal en de verschillende verschijnselen is van belang. Volgens Taylor moet je namelijk het ideaal van authenticiteit niet veroordelen om de uitwassen ervan, zoals een onverschillig ‘je eigen gang gaan’ dat opgeld doet. Het ideaal verdient het om beoordeeld te worden op zowel de positieve als de negatieve gevolgen.

Erkenning

De vormgeving van een eigen, unieke identiteit is nog maar één kant van het verhaal. Mensen hebben er volgens Taylor behoefte aan dat die identiteit ook door anderen wordt erkend. De erkenning van iemands identiteit is niet meer als vanzelfsprekend gegeven met de positie die iemand bekleedt. Die erkenning moet worden verkregen, soms bevochten, in relaties met anderen. Als erkenning uitblijft, worden mensen gekwetst tot in het diepst van hun wezen. Ze voelen zich niet serieus genomen of vernederd.

Met de erkenning van unieke identiteiten gaat gepaard de noodzaak om verschillen te erkennen. Een sterke nadruk op gelijkheid en conformiteit, die we ook in de kerk in de afgelopen eeuw hebben gekend, ontkent de gelijke erkenning van persoonlijke maar ook van culturele identiteiten.

Dertigers

Ik vermoed dat het vooral dertigers in de gereformeerd-vrijgemaakte kerk zijn die worstelen met de gevolgen van het streven naar een individuele identiteit en de behoefte aan erkenning daarvan. Waarom dat zo is, vergt enige uitleg.

Over dertigers in het algemeen is veel geschreven. Onlangs nog in het blad Opzij, waarin vooral bindingsangst (of verlatingsangst) werd toegeschreven aan vrouwelijke dertigers. Die angst komt voort uit een heen en weer geslingerd worden tussen het verlangen naar autonomie (een individuele identiteit) en het verlangen naar een relatie (Duin 2002). Eerder werd gesproken van de ‘verloren generatie’. Deze generatie, geboren tussen 1960 en 1975, zit ingeklemd tussen de babyboomers die alle posities bezet houden en de energieke en ondernemende twintigers die de dertigers in de nek hijgen. De verloren generatie groeide op in de sombere jaren tachtig, toen economische schaarste en de vrees voor een kernoorlog of een milieuramp het toneel domineerden. Misschien dat het daarom een avondlanderige generatie is, die kritisch kijkt naar alles wat ze heeft verworven en weemoedig naar alles wat verloren is gegaan.

Niets van dit alles is gereformeerd-vrijgemaakte dertigers vreemd. Maar daar komt nog iets bij. Vrijgemaakte dertigers, en misschien geldt het ook voor hun generatiegenoten in andere orthodoxe kerken, zijn opgegroeid in een kerkelijke wereld met een stevige collectieve identiteit en redelijk vaststaande rolpatronen en overtuigingen. Die identiteit betrof een groot deel van hun leven door de dominante positie van de kerkgebonden organisaties. Ongeveer vanaf hun tienerjaren werd de erosie van die wereld steeds duidelijker zichtbaar. En toen ze volwassen waren, werden de dertigers de eersten die generatiebreed keuzevrijheid hadden. Ze konden kiezen onder meer voor een overtuiging en een kerk en voor een bepaald levenspatroon, ze konden bouwen aan een individuele identiteit, zonder dat ze daar in de eerste twintig jaar van hun leven op waren voorbereid. Toen waren ze immers nog voorbestemd om in de voetsporen van hun voorgangers te treden.

De officiële structuren en cultuur van de vrijgemaakte kerk zijn echter niet meegegroeid met de veranderingen die de dertigers, en uiteraard ook andere generaties, doormaken. En veel van de voorgangers lijken ook maar weinig te begrijpen van de authenticiteitscultuur en de behoefte aan erkenning die die met zich meebrengt. Ik vermoed dat het gevoel van ‘het gaat niet over onze vragen’ te maken heeft met het gebrek aan erkenning dat veel dertigers ervaren. Bovendien hebben ze te maken met de eerste teleurstellingen en tegenslagen, juist ook bij het bouwen aan een individuele identiteit. De individuele wereld blijkt toch niet zo maakbaar als de mooie verhalen over zelfverwerkelijking beloven. Vrijheid is lastiger dan het in eerste instantie lijkt. Ook over die vragen gaat het nauwelijks in een cultuur die is gebouwd op collectieve identiteit en uniformiteit, waar nog andere denkcategorieën heersen.

Het zou me niets verwonderen als vooral vrijgemaakte vrouwen worstelen met het gebrek aan erkenning van hun individuele identiteit. Vooral vrouwen hebben immers de mogelijkheid gekregen om zich te ontworstelen aan voorgegeven levenspatronen. Maar de positie die ze zich in de samenleving kunnen verwerven en de erkenning die daarbij hoort, wordt hun onthouden in de gereformeerd-vrijgemaakte kerk. Dat zit hem niet alleen in formele structuren als de ambten, maar ook in allerlei subtiele culturele eigenaardigheden en verwachtingspatronen. Je wordt toch vooral gezien en benaderd als ‘vrouw-van’, ‘moeder-van’ of ‘moederin- spé’. Mensen miskennen daardoor dat je zelfstandig een identiteit hebt opgebouwd. Je kunt als vrouw nooit zijn ‘wie’ je bent, maar altijd ‘wat’ je bent of zou kunnen (moeten) zijn.

Onttovering

Ziehier een (deel)verklaring voor de vervreemding en het toeschouwerschap van dertigers in de kerk. Ze hebben een wereld verloren zien gaan, waarvan ze even deel uitmaakten. En in de huidige kerkelijke wereld voelen ze zich onvoldoende erkend. Dat kan, naast vervreemding, eenzaamheid en verlatenheid met zich meebrengen.

Maar er zou ook nog wel eens een verklarende laag onder kunnen zitten. Die laag heeft te maken met het proces van onttovering waarin de kerken sinds de Reformatie zijn geraakt. De Reformatie was een belangrijke stap in de emancipatie van het individu ten opzichte van de kerk. Het individu werd rechtstreeks voor God geplaatst, het had de bemiddelende diensten van de kerk en de priesters niet meer nodig. Mensen kregen zelfstandig toegang tot het Woord van God en voor vergeving konden ze zelf in gebed tot God gaan. Kerken waren geen heilige plaatsen meer. Het geloof werd rationeel, meer op het woord gericht dan op rituelen en de mensoverstijgende kracht daarvan.

Toch bleven de kerk en de ambten een belangrijke rol spelen in de protestantse kerken, alle eerste onttovering ten spijt. Zeker in de gereformeerd-vrijgemaakte kerk werden de ene kerk en het ambt in de kern van het kerkelijk leven geplaatst. Mijn suggestie is dat dat voortkwam uit de behoefte aan geborgenheid en zekerheid. Zoals een mens eens absolutie kon krijgen door op bevel van de priester een bepaald aantal maal te bidden, zo kon je in de vrijgemaakte kerk absolutie krijgen door hard te werken in de kerk en in de kerkelijke organisaties. Niemand zal het zo gezegd hebben, maar voelde het niet zo? Uit je lidmaatschap van en inzet voor de kerk waren de vruchten van de Geest af te lezen, en die zichtbare inzet gaf zekerheid. De dominee predikte die zekerheid gezaghebbend van de kansels en verleende ze in persoonlijke gesprekken.

Maar de onttovering is in de twintigste eeuw doorgegaan en in de gereformeerd- vrijgemaakte kerk zijn de kerk en het ambt uiteindelijk ook van hun voetstuk gevallen en hun betekenis is geërodeerd, althans voor grote delen van het kerkvolk. Wederom waren het de dertigers die op een breukvlak stonden. De onttovering van de kerk en het ambt laten je aan jezelf over. De instituties hebben je in de steek gelaten. Er zijn geen mensen of instanties meer die voor je bemiddelen. Je staat nu echt alleen voor God en alleen God kan je helpen. Maar de toegang tot de Eeuwige en Onzichtbare is een stuk geheimzinniger en onzekerder dan de wekelijkse gang naar de kerk. Waar en hoe kan ik Hem ontmoeten? En als Hij mij ontmoet, hoe kan ik standhouden voor zijn ogen? Veel antwoorden op deze vragen ken je, maar ze raken je niet. Het antwoord dat er redding is ook al voel je het zelf niet, bevredigt niet in dit tijdperk van authenticiteit. En dan heb ik het nog niet eens over de vragen naar het bestaan van God, vragen die zich allerwegen aan ons opdringen. ‘Lord can you hear me when I call? Lord can you hear me, hear me at all?’3

Als ik het goed zie, is deze ontwikkeling voor veel (ex-) kerkleden een bron van verlatenheid en eenzaamheid en van vervreemding van de kerk. Want juist deze levensvragen komen maar zo spaarzaam aan bod. En als ze wel aan bod komen, spoeden we ons naar de antwoorden, zonder de diepte en donkerheid van die vragen te peilen. Ook in het feit dat mensen met deze vragen leven, worden ze niet erkend.

Verlatenheid als nieuw begin

Ik hoop enigszins plausibel te hebben gemaakt dat er een verband is tussen het streven naar een individuele identiteit en de behoefte aan erkenning daarvan enerzijds en het toeschouwerschap en de verlatenheid anderzijds. Vooral dertigers in de gereformeerd-vrijgemaakte kerk worstelen met de gevolgen daarvan omdat ze een ‘breukvlakgeneratie’ zijn, geworteld in een oude wereld die is voorbijgegaan maar volop levend in een nieuwe wereld. Plausibel, meer niet. De redeneringen behoeven uitwerking en aanscherping. Vooral de specifieke positie van dertigers en het verschil met andere generaties vergt meer onderzoek.

Het lijkt een somber verhaal. Toch is dat maar zeer ten dele het geval. Ik heb het begrip verlatenheid geïntroduceerd naast desoriëntatie en verveling omdat God daarmee weer ter sprake komt. Niet als een eenvoudige probleemoplosser die nu of straks alles goed zal maken. Maar als Degene die je verlaat en die Zich daardoor juist laat ontmoeten. Zoals Otten (1999: 30) het onnavolgbaar formuleert: ‘Dat ik langzaam, stap voor stap, toegegroeid ben naar de Doop, en dus de beaming van het Credo (…) heeft minder te maken met de redelijkheid van de christelijke argumenten ter bekering, dan met het geheimzinnige feit dat ik, telkens wanneer het was alsof het me allemaal niets meer zei, een steeds krachtiger sensatie van verlatenheid onderging. (…) Ditmaal was ik niet de loslater, maar de losgelatene. (…) ik voelde me alsof ik op een onbenoembare manier ergens was achtergelaten’.

Ik heb de indruk dat deze ongerijmdheid en het gevoel dat ze oproept in de vrijgemaakte traditie maar nauwelijks aan bod komt. Het (verwante) thema van de verborgenheid of verduistering van God is in die traditie nooit aangeslagen, voor zover ik kan overzien. Toch zou het wel eens een sleutel kunnen zijn tot het verstaan van onze tijd en van de mensen, ook kerkleden, die in die tijd leven. Ik wil daarbij twee dingen benadrukken die ik hieronder nog wat uitwerk. Ten eerste dat het nodig is om te erkennen dat er een variëteit aan ervaringen van verlatenheid is en aan uitwegen daaruit. Ten tweede dat we de verleiding weerstaan om de verlatenheid die mensen voelen al te snel te vullen met woorden. Het risico daarvan is namelijk dat na een korte sensatie van verbondenheid de verlatenheid weer terugkeert.

Wat de variëteit betreft, moeten we rekening houden met de gelaagdheid in de ervaringen van verlatenheid en van de wegen die mensen zoeken om daaruit te komen, als ze al aan dat zoeken zijn toegekomen. Sommigen voelen zich verlaten en niet-erkend in hun persoonlijke contacten, anderen in de kerk of in de verbanden erom heen, en weer anderen voelen zich verlaten van God. De een zoekt een uitweg in evangelicaal getinte evenementen en diensten (zoals de ‘jeugdkerken’), de ander in de meer esthetische beleving van cantatediensten, en weer iemand anders in een verstilde spiritualiteit van de mystiek. De een zoekt het in nieuwe zekerheid, de ander leeft op van ‘oningevuldheid’. Hoe verschillend die wegen ook zijn, alle worden gekenmerkt door een groot verlangen naar intimiteit, authenticiteit en beleving, een verlangen ook om boven je onmachtige zelf uit te stijgen; verlangens die mij de typische tegenhangers van verlatenheid lijken.

Het is verleidelijk om elkaar de route te gaan voorschrijven. Maar dan zouden we de behoefte aan erkenning van ieders eigen weg weer miskennen. Mooier lijkt me daarom een gemeenschap waarin ruimte is voor verschillende ervaringen en spiritualiteiten, zoals in de gemeente van Korinte de verschillende gaven elkaar aanvullen en nodig hebben. Waarin dus ook een plaats is voor de ervaring van verlatenheid, en voor het zwijgen dat daarbij hoort, omdat er geen woorden zijn die troosten of omdat die woorden zo snel leeg raken als ze overvloedig en luidruchtig ten gehore worden gebracht. Henri Nouwen (1999: 57-58) heeft dat laatste eens treffend verwoord. Als je een innerlijk vuur hebt, dan wil je dat iedereen zich daaraan kan warmen en zet je de deuren en ramen wagenwijd open. De keerzijde daarvan is dat de wind vrij spel krijgt en het vuur snel dooft. Zwijgen is een discipline om het vuur te doen ontbranden en om het aan te wakkeren. Wie te snel weer nieuwe (ant)woorden heeft of wie die woorden te snel aan anderen voorhoudt, loopt het risico om niet werkelijk door de verlatenheid heen te zijn gegaan. Je warmt je aan het grote, uitslaande vuur van een happening maar als het vuur is gedoofd, wat dan? Een nieuwe happening?

Juist in de verlatenheid, op de ruïnes van het menselijk handelen kan iets blijvenders ontstaan, een nieuwe schepping. Is dat niet één van de centrale motieven van het verhaal van God, mens en wereld, te beginnen bij het begin toen de Geest zweefde over de wateren en God iets uit niets schiep?

Noten

1 Met dank aan Henk Schaapman, Liesbeth van Gent, Hans IJsselstijn, Henk Jan Leppink, Wendelmoed Nap en Anneke de Wolff voor de gesprekken over dit thema.

2 Alanis Morissette (2002). ‘21 things I want in a lover’, CD Under rug swept.

3 Spiritualized (2001). ‘Lord can you hear me’, CD Let it come down.

Literatuur

Duin, M. 2002. ‘De bindingsangst van de pampergeneratie’. In: Opzij 12 (30): 40-43.

Grün, A. 2002. God ervaren. Kampen: Ten Have.

Jasperse, H. 2002a. ‘Wat geloof ik en waar ben ik veilig’. In: Kontekstueel 1 (17): 7-9.

Jasperse, H. 2002b. ‘Wat betekent het evangelie nu concreet?. In: Nederlands Dagblad 18 mei 2002.

Hoogland, J. 2002. ‘Postmoderne onverschilligheid’. In: Kontekstueel 1 (17): 15-21.

Nouwen, H. 1999. De woestijn zal bloeien. Tielt: Lannoo.

Otten, W.J. 1999. Het wonder van de losse olifanten. Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Ruiter, T. de. 2002. ‘Jasperianen, neem je Bijbel en lees het Grote Verhaal’. In: Nederlands Dagblad 30 november 2002.

Taylor, C. 1994 (1998). De malaise van de moderniteit. Kampen / Kapellen: Kok Agora / Pelckmans.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Radix | 48 Pagina's

Het lijkt hier wel een kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Radix | 48 Pagina's