Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld ?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Enige tijd geleden ontvingen wij een brief van iemand uit de Alblasserwaard, die met instemming onze artikelen las. Die instemming betrof o.a. ook de stelling, dat overtuiging van zonde nog niet de wedergeboorte is. En nu de vraag van de briefschrijver: „Wanneer een mens bij al die overtuigingen leeft, mag hij dan ten Avondmaal gaan? Ik bedoel dit: Daar wordt ons veelal voorgesteld, men moet een arm zondaar zijn, en wanneer men dan zulk een ontmoet, die aan al die overtuigingen door u genoemd niet vreemd is, welnu, zegt men dan, ga maar aan tafel, want voor zulk een is juist het Avondmaal.

Mijn mening is, dat al die overtuigingen door de wet gewerkt worden, en dat de wet nooit iemand naar het Avondmaal drijft, maar wel tot Christus en dat men dan pas de toegang krijgt tot een recht gebruik van het sacrament. Wat denkt u daarvan? " Tot zover onze correspondent.

Het is een oud vraagstuk in onze gereformeerde kerk, wie het toch zijn, voor wie de dis des Heeren staat aangericht. Sommigen zeggen, dat allen, die belijdenis hebben gedaan, verplicht zijn aan het Avondmaal te gaan. Dat zeide men in de dagen van Ds. B. Smytegelt reeds, waarop hij als volgt reageert. „Wij hebben al dikwijls gezien, dat de mensen meenden, als ze belijdenis gedaan hadden, dat ze dan moesten ten Avondmaal gaan: doch belijdenis moet elk doen, maar elk mag niet ten Avondmaal gaan".

Tegenover de gedachte, dat ieder belijdend lidmaat moet aangaan staat een andere, dat men minstens 60 jaar oud moet zijn, aan de wereld afgestorven en een welverzekerd gelovige. Ik haast mij om er aan toe te voegen, dat mij de gemeenten niet bekend zijn, waar men deze gedachten koestert, maar toch moeten er tal van gemeenten zijn, waar die eis van 60 jaar onverbiddelijk wordt gesteld. Anders had prof. G. C. van Niftrik dat niet in een van zijn boeken kunnen schrijven. Immers dit is juist het onderscheid tussen een gewone dominee en een professor, dat Sde eerste nog wel eens mis kan tasten, maar bij de laatste is alles zuiver wetenschappelijk verantwoord. Anders maken ze je natuurlijk geen professor. Dus het zegt niets dat mij of u zulke gemeenten onbekend zijn. Het is genoeg dat zij aan de professor bekend zijn. En hier zijn 's mans eigen woorden: „In tal van gemeenten wordt het Avondmaal alleen bestemd geacht voor der wereld afgestorvene, beproefde gelovigen, die minstens 60 jaar oud moeten zijn." In KI. Dogm., blz. 219.

Van harte stemmen we in deze met de professor in, dat deze tal van gemeenten ongelijk hebben. De mannen van naam van vroeger hebben het ons zo niet geleerd. De advocaat-ouderling Mr. J. Vermeer schrijft juist andersom, dat wel de waarheid der zaak, maar niet de verzekering vereist wordt en dat het Avondmaal is ingesteld voor „duistere, bekommerde, bestreden zielen, die zijn gerechtigd zowel als verzekerden". Een heel ander geluid dus dan in de kringen, waar Prof. van Niftrik meer thuis is. De predikant Ds. }. van der Kemp van Dirksland schreef er al net zo over als de ouderling uit Utrecht. „De minste trap des geloofs, de werkzame en rustelooze begeerte naar Christus en naar de vergeving der zonden, en zo 't vertrouwen tot rechtvaardigmaking, kan iemand wettigen tot het Avondmaal, omdat hongerigen en dorstigen tot Christus genodigd worden en de belofte van verzadiging hebben doch die 't vol vertrouwen des geloofs heeft, dat hem al zijn zonden door Christus' lijden vergeven zijn, is bekwamer om met meer vrucht het Avondmaal te genieten."

Wat is dus het rechte in zake het aangaan aan de tafel des Heeren? Het is niet genoeg een dooplid of een belijdend lidmaat te zijn, voorzover men alleen de formele kant hiervan beschouwd.

Dat lijkt mij meer de Roomse opvatting. Daar ligt het zo, dat iedere gedoopte wedergeboren is. Is de wedergeborene dan maar vrij van doodzonde, waarvan de biecht en de geestelijke hem vrij kunnen maken, dan is hij ten allen tijde gerechtigd tot het Avondmaal. Vóór de reformatie gold men dan als een goed christen, wanneer men viermaal per jaar deel nam aan de communie. Volgens Dr. R. R. Post „is het bekend genoeg, dat de Middeleeuwers niet veelvuldig biechtten en communiceerden.Volgens de catechetische litteratuur gold iemand toen voor een goed christen, indien hij ter heilige tafel ging op de vier hoogtijden. Op viermaal 's jaars biechten en communiceren was de praktijk gebaseerd." Die hoogtijden waren onze drie Christelijke feesten plus Mariahemelvaart. De allermeeste leden van de Roomse Kerk in die dagen communiceerden alleen met Pasen. In een bepaald jaar werd in een bepaalde gemeente, aan wijn gebruikt met Pasen 44 kannen, met Kerstmis 12, met Pinksteren 3 en met Mariahemelvaart 2 kannen z.g. absolutiewijn.

Natuurlijk mocht niet ieder zo maar toegaan tot het Avondmaal. De pastoor van Tiel las in de 16e eeuw op Palmzondig elk jaar in de kerk een lijst voor van 27 klassen van personen, die niet tot het Avondmaal konden worden toegelaten — tenzij natuurlijk als zij berouw toonden en boete deden.

Het is de lezers wel bekend, dat Calvijn een tijd heeft gehad waarin hij een wekelijkse Avondmaalsviering voorstond, niet opdat ieder lid der gemeente daaraan zou deelnemen, maar opdat er voor elk die behoefte had de gelegenheid daartoe zou zijn. Hierin het gevaar van sleur erkennende beval hij vervolgens een maandelijkse viering aan. Volk en Overheid in Genève vonden het echter beter, dat het Avondmaal alleen op de 3 feestdagen werd gehouden. Calvijn wist toen nog gedaan te krijgen, dat een vierde Avondmaalsdag in het najaar werd ingeschoven.

Toen de biecht bij de priester in de gereformeerde kerk was afgeschaft, kwam het zelfonderzoek daarvoor in de plaats. Wat moest men onderzoeken? Of men lidmaat was? Daar maakt de catechismus of het Formulier van het Avondmaal geen gewag van. Moest men dan onderzoeken of men een arm zondaar voor God zich gevoelde? Hiermede komen we terug bij de vraag van onze correspondent. Dat moest men zeker onderzoeken. De catechismus formuleerde het zo: Het H. Avondmaal is ingesteld voor degenen, die zich vanwege hunne zonden mishagen". Ons Avondmaalsformulier schrijft: „Ten eerste, bedenke een ieder bij zichzelven zijne zonden en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage en zich voor God verootmoedige".

Dit mishagen over de zonde is op zichzelf niet genoeg. Dat blijkt duidelijk hieruit, dat zowel catechismus als formulier nog een tweede en derde punt aan het eerste toevoegen. Het volgt ook uit de zaak zelf. „Het mishagen maakt op zichzelf niemand beter nog waardig voor de Heere", schrijft v. d. Kemp. Hier vallen we dus onze briefschrijver bij. De mens die overtuigd is van zonde en door de vloek der wet wordt uitgedreven en voortgejaagd is daarmee geen waardig deelgenoot van de tafel des Heeren. Om dat te zijn moet ons ook iets van Christus zijn bekend gemaakt, opdat ons geloof niet alleen een geloof van de wet zou zijn, doch ook een geloof van het evangelie. Het geloof van de wet, zegt Boston, is het zaligmakend geloof niet. Het is een noodzakelijk voorafgaand gedeelte van het zaligmakend geloof. Doch wel is het geloof van de wet even goed een werk van de Heilige Geest als het zaligmakend geloof. Dat geloof van de wet bestaat in drie dingen. De mens gelooft, dat hij een zondaar is. Zijn hart weerkaatst de stem der wet: chuldig, schuldig. Hij gelooft dat zijn leven hatelijk is in het gezicht van een heilig God, en dat zijn gerechtigheden evenmin voor God kunnen bestaan als ongerechtigheden. Hij gelooft dat zijn hart vol is van ondeugd en ongerechtigheid en hij ziet zulke boosheden, dat hij versteld staat van zichzelf. Hij gelooft ook dat zijn natuur verdorven is, dat hij geen goed doet en ook geen goed kan doen. Dit is punt één van het geloof der wet. Maar gelovende, dat hij een walgelijk zondaar is, gaat hij langs de weg als een vervloekte. Gal. 3 : 10. De Geest des Heeren zegt duidelijk tegen hem: Gij zijt die man, gij zijt die vervloekte". Kennen wij dat?

Dat is het tweede punt van het geloof der wet.

En nu het laatste. De mens gelooft zijn hele onbekwaamheid en onmacht, Jes. 13 :

23. Hij is in zijn eigen ogen zowel 3ls in het gezicht van God, geestelijk, wettelijk en zedelijk dood, Rom. 7 : 9.

Dat geloof van de wet brengt tot een v/ettelijke bekering, waardoor een zondaar uit vrees en schrik voor de toorn Gods gebroken en verbrijzeld wordt. Dit geloof is cchter niet genoeg om met vrucht het H. Avondmaal mee te vieren. Daar ligt wel een vragen naar verlossing, doch geen betrekking op Christus in. Dat wordt echter anders wanneer deze zondaar is vastgelopen met zichzelf en enige opening van de weg der verlossing in Christus heeft gekregen. Nu wordt hij niet alleen door de wet uitgedreven, doch ook door Jezus getrokken. Hij rust nog niet in Christus, maar gelooft wel, dat de Heere Jezus hem helpen kan. - Hiermee komen we in de sfeer van de tweede voorwaarde des Heiligen Avondmaals volgens de Catechismus: „mishagen, en nochtans vertrouwen dat dezelve hun om Christus' wil vergeven zijn". Het Avondmaalsformulier zegt dienaangaande: „Ten andere, onderzoelce een ieder zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijn zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn, en de volkomen gerechtigheid van Christus hem als zijn eigene toegerekend en geschon-I n : en is.

Hier is het hoofdpunt. Het Avondmaal is ingesteld om ons geloof te versterken. Natuurlijk het zaligmakend geloof in Christus. Doch dan moet er wat anders zijn dan een mishagen aan zichzelf. Wat moet er dan zijn. Vermeer antwoordt: „In het gemeen hebben wij hier te weten, dat een mens een Christen moet zijn, d.i. een waar gelovige, die geestelijk leven, en dus trek naar voedsel en wasdom in de genade heeft, die met Jezus en al zijn volk op het nauwste verenigd is. Want doden kunnen niet eten... Dus moet elk gerechtigde een wedergeboren mens zijn, die gerechtvaardigd is door het geloof in Christus, en door de Geest aanvankelijk geheiligd is."

Niemand zal ontkennen, dat dit een duidelijke lijn is, die aansluit bij de woorden van het Formulier. Doch hoevelen zijn er niet in de Kerk, die aan deze hoogte niet reiken kunnen. Van die arme zoekers en tasters, die de noodzakelijkheid van de Heere Jezus zien en die vurig verlangen en smeken om Hem te mogen leren kennen. Die zichzelf veroordelen en al hun zaligheid buiten zichzelf zoeken. Zij weten van diepere dingen en hogere verten dan die begrepen zijn onder het mishagen aan zich zelf. Zij gelijken soms op het geslacht daarvan J. Vermeer schrijft, dat zij op langzame wijze veranderd worden. Zij worden overtuigd onder het woord en dat blijft zo. Eerst schenen ze enige spoed te maken, maar daarna stokten ze. Sommigen van deze raken de wereld weer in voor een poos. Daarna komt er in hun leven een ernstige prediking of gebeurtenis en dan leeft dit oude weer op, maar zij komen niet verder dan ze te voren waren. Het breekt niet verder door. Zij staan als voor de poort, maar zij kunnen niet door de poort ingaan in de stad. Zij missen het besluit des harten om door Christus in te gaan, Jes. 37 : 3. Toch gebeurt het wel, dat sommigen uit hen aan het eind van hun leven met veel licht overkomen. Hun leven was echter vol duisternis.

Zulken nu en nog vele anderen mogen die dan pas naderen tot de tafel des Heeren, als zij in volle ruimte zijn gezet? Dat hebben onze vaderen zo niet geleerd. Wanneer J. Vermeer heeft gesteld, dat niet de verzekering, doch wel de zaak wordt vereist, en dat een mens zich bewust moet zijn van de dingen die tussen God en zijn ziel omgaan, vervolgt hij: „Zulk een weet of hij het niet stellen kan buiten genade, of zijn binnenkamer kan getuigen, dat het hem (om recht ontdekt en om recht tot Jezus als een goddeloze gebracht te worden) er om te doen is. Hij weet of hij de vromen haat of lief heeft. Hij weet of hij in zijn hart de dienst van Christus stelt boven de dienst der wereld. Hij weet of de onoprechtheden, die hij in zijn hart ontdekt omtrent zonden, wereld, boze lusten en begeerlijkheden, of dat hem tot een last is of niet. Hij weet of Jezus hem het allerdierbaarst zou zijn als Hij eens kwam en zijn banden brak."

En wat het geloven van de gewisse belofte Gods betreft merkt deze schrijver op, dat het niet gaat over een gewis geloof, doch over een gewisse belofte. Het komt daarop aan „dat iemand met al zijn zonden, zo ellendig hij is, het buiten Jezus niet kan stellen; maar naar Hem uitgaat zo goddeloos hij is, ziende en betuigende dat hij zou zekerlijk moeten verloren gaan (als er geen Jezus was) en dat hij dus zijn leven buiten zichzelf in Christus zoekt." Met nadruk stelt ook Ds. Smytegelt, dat het toevluchtnemend geloof aangemoedigd moet worden de versterking des geloofs aan de tafel des Heeren te zoeken.

„Wie is een goed Avondmaalganger? " vraagt deze. Hij antwoordt o.m.: „Die zich de Heere vertegenwoordigt, dat hij door de rijen heengaat, en voor elkeen stilstaat, en zegt tot ieder: waarvoor geeft gij u zelf uit? Die dan in nederigheid zeggen: voor een onwaardige, Heere, voor een, die zijn ziel niet in 't leven kan houden, buiten u. die in de hel zou moeten vallen, zo gij uw hand niet ter hulp uitsteekt. Die zegt, liefste Heere Jezus, ik ben ziek om u, wat baat zilver of goud, gezondheid of ander goed als ik u zou moeten missen."

Het komt er dus. op aan, dat wij meer zijn dan formeel lidmaat, ook dat er meer genade is, dan die ons een mishagen doet hebben aan onszelf. Het komt er op aan, dat er een betrekking in onze ziel ligt op de Heere Jezus. Hoe zwak of hoe sterk die betrekking is, dat is een tweede. Ik meen dat de bevinding de inzichten van onze ouden bevestigt. Het gebeurt menigmaal dat de Heere Jezus een mens wonderlijk trekt naar zijn tafel. Zo'n arm zoekend en behoeftig zondaar mag daar wel eens zitten alsof hij daar thuis hoort. Om van eigen ervaring te zwijgen, moge een ander spreken. Iemand schreef mij: „En toch ben ik wel eens zo ruim gesteld geweest, dat ik aan het Avondmaal ben gegaan, ziende op Hem, die mij geroepen had... En nu, nu weet ik het niet meer." Och, dat kan ook. De broeders van Jozef kwamen ook in de gevangenis nadat zij van hem heerlijk gegeten hadden, 't Kwam toch goed.

Een ander schreef me dat zij op wonderlijke wijze tot het H. Avondmaal gebracht was en het daar goed had gehad, doch dat daarna de schuld in verdubbelde mate voor haar kwam te staan.

We moeten ons helemaal aan de Borg en Zaligmaker kwijt, en dat is niet met ene Avondmaalsviering geschiedt, maar het Avondmaal is ingesteld, opdat het zwakste geloof in Christus een plaats zou vinden, waar het nog anders versterkt kan worden dan door het Woord. Dus men behoeft geen 60 jaar te zijn. geen wereldafgestorvene, maar wel een mens met een levende begeerte en een levend zoeken van Christus. De Heere Jezus wil ons geen kwaad doen. Het oordeel komt alleen over de ongevoelige misbruikers, niet over de gevoelige bevreesden, hoewel die vaak denken: had ik het maar niet gedaan. Ik hoor daar niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juni 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld ?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juni 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's