Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VOOR WIE IS HET EVANGELIE?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VOOR WIE IS HET EVANGELIE?

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Het is naar aanleiding van enige Wekker-artikelen, dat mij werd gevraagd iets te willen zeggen over bovengenoemde vraag. Het onderwerp heeft blijkbaar wel belangstelling.

De vraag is ook belangrijk genoeg, al is ze in onze tijd voor velen zeker niet de belangrijkste vraag. Dat is niet de vraag: voor wieis het evangelie?, maar: watis het evangelie? Wat bedoelt het evangelie? Wat is er de inhoud van? Moeten we het evangelie letterlijk nemen, zoals het in de bijbel staat of ontvangen we het daar in een tijdgebonden vorm, waarvan het ontdaan moet worden? Men spreekt in dat verband van „ontmythologiseren”. Het evangelie moet gepeld worden uit zijn mythische vorm. Maar ik kan deze vragen laten rusten.

Voor ons staat vast, dat we het evangelie moeten nemen, zoals het in de bijbel tot ons komt. De vleeswording des Woords, het verzoenend lijden en sterven van Christus, Zijn opstanding en hemelvaart, Zijn verlossing van zonde en dood, van oordeel en hel behoren tot de kern van het evangelie, waaraan niets af- of toegedaan mag worden. Paulus zegt, dat er geen ander evangelie is. Ook al zou een engel uit de hemel een ander evangelie brengen, die zij vervloekt (Gal. 1 : 6w). Het evangelie is de blijde boodschap van Gods genade en vergeving voor zondaren. Het is gegrond in Christus” kruisdood, ligt vast in Zijn opstanding en hemelvaart en wordt in het hart toegepast en in het leven uitgewerkt door het werk van de Heilige Geest.

Maar voor wie is dat evangelie? Tot wie komt de boodschap van genade en vergeving? Tot zondaren, zal ieder zeggen. Maar tot welke zondaren? Tot iedere zondaar zonder onderscheid? Of tot zondaren, die hun schuld voor God hebben leren kennen en om Zijn genade vragen? Komt het evangelie tot gelovige of ongelovige zondaren? Tot bekeerde of onbekeerde zondaren? Moet de mens eerst door de wet aan zijn schuld en doemwaardigheid worden ontdekt en is hij dan pas het geschikte voorwerp voor de boodschap van het evangelie of staan wet en evangelie in een andere verhouding?

Dit zijn vragen, die bij ons onderwerp aan de orde komen. En het zijn geen theoretische vragen slechts, maar zij hangen direkt samen met de praktijk van het geestelijke leven. Zij staan in direkt verband met de vraag, hoe er gepreekt moet worden, hoe de Sakramenten moeten worden gebruikt en hoe een mens komt tot de zekerheid, dat hij een kind van God is.

De vraag, voor wie het evangelie is, is niet nieuw. In het verleden is zij reeds meer dan eens aan de orde geweest. Dit kan een kleine blik in de kerkgeschiedenis ons leren.

Een blik in de kerkgeschiedenis.

Calvijn — om bij de gereformeerde theologie te blijven — zag het evangelie als Gods rijke belofte van genade en vergeving door het bloed van Christus, die aan alle mensen zonder onderscheid moet gepredikt worden. Later is men er toe gekomen zich af te vragen, of dit niet leidt tot de leer van de algemene verzoening. Als het heil Gods in Jezus Christus aan alle mensen zonder onderscheid kan worden aangeboden, houdt dat niet in, dat Christus voor alle mensen is gestorven? En Christus is toch alleen gestorven voor Zijn volk? Zou Christus kunnen zijn gestorven voor mensen, die door Hem niet behouden worden? En als Christus niet voor alle mensen is gestorven, ,kan men dan zeggen, dat Zijn heil voor alle mensen zonder onderscheid is? En als dan toch de belofte zonder onderscheid aan alle mensen wordt gedaan, kan die belofte dan wel ernstig zijn gemeend? Inderdaad begrijpelijke vragen. En men probeerde tot een oplossing te komen.

Sommigen handhaafden het algemene aanbod van genade en rechtvaardigden dit daarmee, dat Christus” offerande genoegzaam is voor alle mensen. Anderen losten de moeilijkheid op door te zeggen, dat het evangelie wel aan alle mensen aangeboden wordt, maar op konditie van geloof en bekering. Nog weer anderen wilden wel het evangelie aan alle mensen brengen, hoewel het in werkelijkheid alleen voor de uitverkorenen is. Maar omdat wij niet weten wie er uitverkoren zijn, moet het evangelie wel aan alle mensen worden verkondigd. Dus om zo te zeggen op grond van veronderstelde uitverkiezing, zoals men langs diezelfde redenering ook gekomen is tot een doop op veronderstelde verkiezing. Bovendien kan de verkondiging van het evangelie bij de mensen, die verloren gaan, hun onschuld wegnemen. Anderen ontkenden dat het evangelie voor alle mensen is. Eerst moet door de prediking van de wet de mens worden gebracht tot de kennis van zijn zonde en doemwaardigheid en als de mens ontdekt is en behoefte aan verlossing is gewekt mogen voor hem de poorten van het evangelie worden geopend. Het evangelie is niet voor alle zondaren zonder meer, maar voor de ontdekte, boetvaardige en naar genade vragende zondaren. Dat aan armen het evangelie wordt verkondigd (Matth. 11:5) wil zeggen, dat het wordt gebracht aan mensen, die hun armoede voor God hebben leren kennen. Als Christus vermoeiden en belasten nodigt tot Zijn rust (Matth. 11 : 28), dan bedoelt Hij mensen, die aan hun vermoeidheid en belast zijn door de zonde zijn ontdekt.

Vooral in de Schotse theologie heeft de vraag, voor wie het evangelie is, een grote rol gespeeld. De strijd daarover werd voornamelijk gevoerd in de eerste helft van de 18e eeuw. Daarmee in verband staan de namen van de beide Erskines, nl. Ebenezer (1680—1754) en Ralph (1685—1752) en Thomas Boston (1676—1732), die in ons land vooral bekend is door zijn boek: „Des mensen natuur in deszelfs viervoudigen staat”.

Deze verzetten zich met kracht tegen een in hun tijd opkomende neonomisme, d.w.z. een richting die geloof en bekering maakte tot een nieuwe wet. Deze werden de wettische voorwaarden voor de verkondiging van het evangelie. Het evangelie is niet voor alle mensen zonder onderscheid, maar voor bepaalde mensen. Het is voor boetvaardige, bekeerde mensen. Het is voor de gelovigen. Genoemde predikers kwamen hier sterk tegen op. Boston gaf opnieuw een boek uit, dat reeds in 1646 was verschenen en eigenlijk een gereformeerde dogmatiek was, nl. „The Marrow of modern Divinity” (Het Merg van de nieuwe Godgeleerdheid). Daardoor wilde hij nog eens weer duidelijk laten zien wat de leer van Schrift en belijdenis is. Door dat boek worden Boston, de Erskine’s e.a. wel de „Marrow-men”, de „Merg-mannen” genoemd. Zij kwamen sterk op voor het algemeen aanbod der genade voor alle mensen. Aan ieder mag gepredikt worden, dat er in de gekruisigde Christus verlossing voor hem is in de weg van het geloof. Men maakte onderscheid tussen de gekruisigde Christus voor alle mensen en dat Christus gekruisigd is voor Zijn volk. Men kan wel zeggen, dat de gekruisigde Christus voor de hele wereld is. Iedereen, niemand uitgezonderd mag het heil Gods in Hem zoeken in vast geloof, dat Hij niet zal uitwerpen, die tot Hem komen. Maar men kan niet zeggen, dat Christus voor de hele wereld gekruisigd en gestorven is. Dat is Hij alleen voor Zijn volk.

Zo zegt Ebenezer in een preek over Hebr. 11:7: „In de uitdeling van het Evangelie wordt Christus duidelijk voorgesteld (Gal. 3 : 1); daarom zegt de Apostel tot de Corinthiërs: (1 Cor, 2 : 12) „Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd”. „En wat was, dienovereenkomstig, toen de Apostelen de landen doorreisden, predikende het Evangelie, de grote zaak waarop zij altijd weer aandrongen? „Wij”, zegt Paulus, „prediken Christus de gekruisigde, de Joden wel een ergernis, en de Grieken een dwaasheid; maar hun, die geroepen zijn beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods” (1 Cor. 1:3, 24)”.

Daarvan onderscheidt hij dan dat Christus voor de uitverkorenen gekruisigd en gestorven is. Maar dat behoort tot de verborgen dingen, die voor de Heere, onze God zijn (Deut. 29: 29). Dit kan als zodanig „nooit voor enig mens, neen, zelfs niet voor de uitverkorenen, een geloofsgrond zijn, dat Christus voor de uitverkorenen is gestorven. Een mens diende dan zijn verkiezing te weten voordat hij zou mogen geloven; hetgeen volstrekt onmogelijk is, aangezien onze verkiezing van God alleen gekend kan worden door de roeping van het evangelie te gehoorzamen; waarom ons in 2 Petr. 1: 10 wordt geboden, ons te benaarstigen onze roeping en verkiezing vast te maken”.

De tegenstanders verzetten zich heftig tegen deze leer en gingen onderscheid

maken tussen een algemene en een bijzondere genade in het evangelie, tussen inwendig en uitwendig verbond.

In de dagen van de Afscheiding werd dezelfde strijd gevoerd. Toen stond tegenover elkaar de zgn. „steil Dordtse” en de „evangelisch-christelijke” prediking. Het ging ook toen om de vraag of het evangelie een blijde boodschap is voor allen, die vermoeid zijn, of alleen voor hen, „wier ziel ingebonden is in het bundelken der levenden bij den HEERE hun God” (1 Sam. 25 : 29), waarbij dan de kenmerken van dit voorrecht naar voren moeten komen.

De „steil Dordtse” prediking werd o.a. vertegenwoordigd door de zgn. „Drent-sche richting”, waarvan Ds. H. Joffers, eerst oefenaar in Smilde (1835) en later predikant in Borger, Uithuizen en 19 jaar in Den Haag, de leidende figuur was, waarom de richting ook wel de „Jofferspartij” werd genoemd. Deze richting verzette zich tegen de ruimheid van de evangelieverkondiging, zoals die bv. werd voorgestaan door „de Geldersche Richting”, waarvan o.a. Brummelkamp een vertegenwoordiger was.

In onze tijd is dezelfde strijd gestreden door Ds. R. Kok, destijds predikant van de Geref. Gemeente te Veenendaal, thans in onze kerken, eerst in Ede, daarna te Alphen a.d. Rijn en thans te Ameide.

Met al de kracht, die in hem is heeft hij verdedigd, dat het evangelie een algemeen, welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade is voor allen die onder het evangelie leven. In zijn boekje „Het aanbod van Gods genade” (1949) toont hij met aanhalingen uit de Schrift en uit de geschriften van de reformatorische vaderen aan dat dit naar Schrift en belijdenis is en door bijna alle gereformeerde theologen is geleerd. Maar ondanks dit stuitte hij op fel verzet van hen, die leren dat er geen algemeen, welmenend aanbod van genade :is.

Wel moet het evangelie aan alle mensen worden verkondigd. Alle mensen moeten weten, dat er alleen in Christus zaligheid is. En die prediking moet ernstig en welmenend zijn. Met weimenende, ernstige drangredenen moeten alle hoorders worden opgeroepen om langs die door God verordineerde weg zich te laten zaligen. Maar er mag niet worden gezegd, dat de genade Gods voor alle hoorders is. De belofte van genade is alleen voor de uitverkorenen.

Deze gedachte is vooral verdedigd door Dr. C. Steenblok en in 1950 officieel door de Geref. Gemeenten aanvaard, waarom er voor Ds. Kok daarin toen geen plaats meer was.

In het boekje „Leven en leer van Dr. C. Steenblok”, dat kortgeleden bij boekhandel van Horssen in Barneveld werd uitgegeven, heeft een zekere L.M. P. Scholten een beschrijving van de leer van Dr. Steenblok gegeven. Daarin wordt gesteld, dat de wet voorop moet gaan in de prediking. Eerst moet de wet gepredikt worden om de mensen te tonen hoe ellendig en verdoemelijk zij zijn voor Gods heilig aangezicht. Wie dan zichzelf in zijn doodstaat heeft leren kennen, zijn zonde als zonde heeft leren zien, indrukken heeft gekregen van zijn verdoeme-lijkheid voor God en deswege behoefte gevoelt aan verlossing en gaat schreien om genade, hèm wordt dan het evangelie verkondigd, dat er in en door Christus

een weg is van eeuwige ontkoming en verlossing (bl. 75). Het evangelie bevat heerlijke beloften, maar niet voor de natuurlijke mens als zodanig, maar voor de aan zichzelf ontdekte en verbrijzelde mens (bl. 80).

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een algemene evangelieprediking en een bijzondere. „De laatste is alleen bestemd voor hen, in wie de Heilige Geest bij aanvang of verdere voortgang, zaligmakend werkt tot ontgronding en ontbloting, verbrijzeling en vernieuwing. Dat zijn de mensen, die waarlijk aan zichzelf ontdekt zijn, die zichzelf als zondaars hebben leren kennen, die verbrijzeld zijn geworden” (bl. 83). „Aan hen, de waarlijk verbrijzelden dus, wordt het volle heil aangeboden, niet alleen maar voorgehouden, maar ook toegezegd. Hun wordt verzekerd, dat hun de beloften Gods toekomen — niet op grond van een zogenaamde algemene nodiging, maar — op grond van de verkiezing, dat eeuwig fundament.

In de algemene evangelieprediking worden de beloften voorgesteld, zonder dat daarmee aan ieder een rècht op de beloften wordt gegeven. Want ze zijn immers in Christus aan de uitverkorenen vermaakt. Recht op de beloften krijgt men eerst door de inlijving in Christus met de wedergeboorte.

Vóór de wedergeboorte is de mens belofteloos. De belofte van het werkverbond is voor hem weggevallen en de beloften van het genadeverbond mist hij. Want hij is er niet in, maar buiten, ook al leeft hij onder de uiterlijke bediening van het genadeverbond” (bl. 86).

Dat deze leer niet in overeenstemming is met de Heilige Schrift willen we thans bezien.

De Heilige Schrift.

Er zijn voor ons onderwerp zeer vele woorden der Schrift aan te halen. Ik noem er slechts enkele.

In de eerste plaats is te noemen het Woord van God in Jes. 55 : 1: O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk.

De beeldspraak in deze tekst is duidelijk. Deze wordt ontleend aan de waterdrager in Jeruzalem, die op zijn rug een kruik met water draagt, dat hij luide ten verkoop aanbiedt.

Het water is beeld van het heil, dat God in Christus aan zondaren schenken wil. Dat heil wordt aan dorstigen aangeboden. Wie zijn die dorstigen? Velen menen, dat het diegenen zijn, die naar dat heil hebben leren dorsten. De kanttekening op de Statenvertaling wijst ook in die richting. Zij tekent bij dorstigen aan: „Gij allen, die naar de gerechtigheid zeer verlangt, gevoelende uw zonden en ellenden”.

Maar die dorstigen zijn dezelfden van wie in vers 2 wordt gezegd, dat zij geld uitgeven voor hetgeen geen brood is. Daarin wordt niet de mens getekend, die aan zijn nood ontdekt is en de ware verzadiging zoekt, maar de mens zoals hij

buiten God om in zijn blindheid en onwetendheid steeds op zoek is naar welvaart en geluk zonder de ware rust ooit te vinden. De kanttekening op de Statenvertaling omschrijft: „waarom doet gij veel vergeefsche kosten en moeite, drijvende uw afgoderij en bijgeloof, daar toch door zulke middelen geen leven noch vaste troost te verkrijgen is”. Maar het is toch moeilijk denkbaar, dat de ware heilbegerigen hun heil nog bij de afgoden zoeken. De dorstigen zijn niet de mensen, die dorsten naar het ware heil, maar de mensen, zoals God ze ziet in al hun nood en onrust. Ze zoeken vrede en rust, ze hebben er alles voor over, ze spannen er zich voor in, maar vinden niet. Zo is elk mens sinds het verloren paradijs een dorstige, zoekend naar rust, maar niet bij God. God roept die mens tot Zijn heil. En daaraan mag hij deel ontvangen „zonder geld en zonder prijs”, d.i. uit genade en zonder enige verdienste zijnerzijds.

Daartoe moet de mens afzien van alles wat buiten God geen verzadiging schenken kan. Hij mag daarvan geen heil verwachten. Maar het heil wordt hem niet pas aangeboden, wanneer hij op God en Zijn genade heeft leren hopen. God gaat met de boodschap van Zijn evangelie aan het heilbegerig zoeken van de mens vooraf.

Jezus heeft de Joden willen bijeen vergaderen gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen vergadert, maar zij hebben niet gewild. Daarom blijven ze staan buiten Christus en Zijn heil. Niet omdat het hun niet is 'aangeboden. Jezus heeft het gedaan met tranen in de ogen, maar zij hebben niet gewild. Het rijke evangelie ging tot hen uit in al hun vijandschap en onwil. De Heiland wil vijanden Zijn liefde en gemeenschap schenken, maar zij hebben niet gewild (Matth. 23 : 37).

Zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor haar gegeven heeft (Joh. 3 : 16). En die wereld is niet de uitverkoren of de bekeerde wereld, maar de wereld zoals zij van God is afgevallen en vijandig staat tegenover Hem. Dat is steeds de betekenis van „wereld” in de geschriften van Johannes.

Daarom moet de boodschap van Gods liefde met oproep van geloof en bekering ook tot die vijandige wereld uitgaan.

In zijn brieven schrijft Johannes, dat Christus een verzoening is voor de zonde van de gehele wereld (1 Joh. 2 :2). Dat betekent niet dat de hele wereld ook metterdaad in die verzoening door Christus deelt of delen zal. De Schrift leert, dat we aan die verzoening alleen deel ontvangen door het geloof. Door ons ongeloof blijven wij voor eigen rekening staan. Maar dan gaan we door ons ongeloof verloren en niet omdat het heil ons niet welmenend is verkondigd.

Het heil in Christus staat voor de hele wereld open en moet aan de hele wereld verkondigd worden. Wie tot het geloof in Christus komt mag weten in Hem een verzoening voor zijn zonde te bezitten. Zij is reeds beloofd voordat een mens er behoefte aan gevoelt.

Paulus schrijft dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog vijanden waren (Rom. 5: 8). Hij is niet voor de Zijnen gestorven, toen ze heilbegerig naar Hem vroegen. Hij is gestorven voor vijanden. Niet voor vrome vijanden of bekeerde vijanden, maar voor vijanden zonder meer. Zo wordt ook het evangelie aan vijanden verkondigd. Aan vijanden wordt het heil Gods aangeboden.

Het zaad des evangelies valt op steenachtige grond en in goede aarde (Matth. 13), maar het is hetzelfde zaad. Het kan verworpen worden en het kan vruchten dragen, maar in het laatste geval is het geen ander zaad dan in het eerste.

Dikwijls wordt het woord van Jezus in Matth. 9 : 12, 13 aangehaald: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.

Dit woord van Jezus wordt dan op deze wijze uitgelegd. Christus en Zijn evangelie zijn niet voor mensen, die menen geestelijk gezond te zijn of die rechtvaardig zijn in eigen oog, maar die zichzelf als zondaar hebben leren kennen. Maar dat zegt Jezus niet. Hij komt met de boodschap van Zijn heil evenzeer tot de fari-zeeën, die meenden geestelijk gezond en rechtvaardig te zijn. Maar hun vermeende gezondheid en eigengerechtigheid staan in de weg om te komen tot het geloof in Christus. Zijn evangelie is een evangelie voor zondaren en zullen de farizeeën deel ontvangen aan het heil, dat daarin wordt verkondigd, dan zullen ze hun eigenwaan verliezen moeten en leren verstaan dat ze ook zondaren zijn. Het evangelie komt tot de zondaar zonder meer. Maar om aan het heil, in het evangelie toegezegd, te kunnen deel ontvangen, zullen we zondaar voor God moeten worden.

De Belijdenis.

In Zondag 7 van onze Katechismus wordt het geloof omschreven als een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het evangelie in het hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om de verdienste van Christus wil.

De inhoud van het evangelie is de vergeving der zonden, gerechtigheid en zaligheid uit genade om Christus wil. En dat wordt niet alleen gepredikt of aan de hoorders voorgesteld als een mogelijkheid, maar „geschonken”. In het evangelie wordt het hele heil „geschonken”.

Dit schenken is hetzelfde als aanbieden. Het heil wordt ons aangeboden. Dat betekent niet, dat de mens dat heil door het evangelie zonder meer deelachtig wordt.

Het kan bekend zijn, dat onze vaderen onderscheid maakten tussen „schenken” en „deelachtig worden”. We treffen deze onderscheiding ook aan in het dankgebed van het Avondmaalsformulier: Wij danken U van ganser harte, dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons Uw eniggeboren Zoon tot een Middelaar en Offer voor onze zonden en tot een spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke Uwe weldaden deelachtig worden.

Schenken is aangeboden worden in de belofte van het evangelie. Comrie zegt er in zijn verklaring van Zondag 7 van: „Wij verstaan het schenken, aanbieden

of geven, met deze bepaling, dat de dingen die dus aangeboden zijn, ons waarlijk van God geschonken en gegeven zijn in de belofte van het Evangelie, en menen dat deze drie woorden, schoon verscheiden in klank één en hetzelfde betekenen.

In dit opzicht wordt de gehele zaligheid, die God schenkt aan ons arme zondaars, die niets dan hel en verdoemenis waardig zijn, en die niets hebben of doen kunnen om die zaligheid te verkrijgen, een gave genaamd, die God ons in het Evangelie voorstelt, aanbiedt en schenkt uit vrije genade”.

We behoeven nimmer te vragen of Christus en Zijn heil wel waarlijk voor ons zijn. Zij worden ons in het evangelie aangeboden, geschonken en gegeven. En dat aan allen, die het evangelie horen, zonder onderscheid.

Zondag 25 handelt over de Sakramenten. Zij dienen daartoe dat wij door het gebruik daarvan de beloften van het evangelie beter zullen verstaan en vertrouwen. En al die beloften van het evangelie koncentreren zich om deze ene belofte dat God ons vanwege het enige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt (antw. 66).

Hier weer datzelfde woord „schenken”. Het is hetzelfde als beloven. Het evangelie schenkt en belooft ons vergeving der zonden en het eeuwige leven.

Vervolgens kan gewezen worden op art. 17 van onze Ned. Gel. Bel. Daar staat, dat onze goede God, toen Hij zag, dat de mens zich door zijn ongehoorzaamheid in de lichamelijke en geestelijke dood geworpen en zich aldus geheel ellendig gemaakt had, Zich tot die mens begeven heeft om Hem te zoeken, terwijl deze al bevende voor Hem vlood en hem getroost heeft, door hem Zijn Zoon te beloven, die zou worden uit een vrouw, om de kop der slang te vermorzelen (Gen. 3 : 15) en hem gelukzalig te maken.

God heeft met de boodschap van Zijn evangelie niet gewacht tot de mens tot Hem kwam als een schuld belijdend en om genade smekend zondaar. Integendeel. De mens vluchtte van God weg. Niet de mens zocht God, maar God zocht de mens met de boodschap van Zijn evangelie. En dat evangelie is de belofte van Zijn Zoon.

Wanneer iemand zou willen beweren dat het wegvluchten van Adam voor God een bewijs was van een waarachtig door Gods Geest gewerkt schuldbesef, legt hij in de Schrift meer dan er in staat. Het begin van de genade Gods voor de gevallen mens is niet het wonderbarend werk van de Geest, maar de verkondiging van het evangelie, dat het „zaad der wedergeboorte” is.

De Dordtse Leerregels leggen er de nadruk op, dat de belofte van het evangelie aan alle volkeren en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden met bevel van bekering en geloof (II, 5).

Let op dat: zonder onderscheid. De belofte van het evangelie is voor ieder, tot wie het evangelie komt. Daar mag geen onderscheid in worden gemaakt. Het is niet zó dat het evangelie tot de een slechts formeel komt en tot de ander waarachtig, in de volle zin. Dat het tot de een komt om het heil slechts voor te stellen en tot de ander met de belofte van het heil. Dit onderscheid kent de Schrift en

ook de belijdenis niet. Het evangelie is altijd gelijk, in al zijn rijkdom en volheid. Het brengt tot ieder, die het hoort de volle Christus en al Zijn weldaden.

Daarom zeggen de Leerregels ergens anders, dat zovelen als door het evangelie geroepen worden, ernstiglijk geroepen worden (III, IV, 8). Het evangelie is voor ieder welgemeend. Er wordt niets achtergehouden. Men behoeft niet te vragen of men wel persoonlijk wordt geroepen en bedoeld. Daaraan behoeft niemand te twijfelen.

Wel vraagt het evangelie bekering en geloof (II, 5). Het evangelie is niet afhankelijk van bekering en geloof. Bekering en geloof zijn ook geen voorwaarden voor het evangelie. Maar geloof en bekering zijn nodig om deel te ontvangen aan de persoon van Christus en al Zijn heil, die in het evangelie worden beloofd en aangeboden.

Want de belofte van het evangelie is niet, dat ieder behouden wordt of dat ieder zonder meer aan Christus deel heeft.

De belofte van het evangelie is, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebben (II, 5). Die in het evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods. Maar die het aannemen en de Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van de toorn Gods en van het verderf verlost en met het eeuwige leven begiftigd (I, 4). Dat velen, die door het evangelie geroepen zijn, zijh niet bekeren, noch in Christus geloven, vindt zijn oorzaak niet in het evangelie ook niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door eigen schuld (II, 6; III, IV, 9).

De gedachte van een tweeërlei evangelieprediking of dat de eigenlijke prediking van het evangelie voor de ontdekte zondaar is, vindt in onze belijdenis nergens steun.

Wet en Evangelie

Het wordt echter telkens weer voorgesteld als zou de wetsprediking zijn tot ontdekking en de evangelieprediking tot vertroosting. Eerst de wetsprediking en dan de evangelieprediking. De wetsprediking komt met het oordeel en wanneer de mens daaronder in schuldbewustzijn heeft leren buigen komt de prediking van het evangelie.

Op deze wijze worden echter wet en evangelie op een onjuiste manier tegenover elkaar gesteld.

Natuurlijk is er verschil tussen wet en evangelie. In de wet komt het Woord Gods tot de mens als eis, in het evangelie komt het Woord Gods tot de mens als belofte. Maar dit zijn geen tegenstellingen en zij komen tot de mens ook niet na elkaar. De wet komt in het raam van de belofte van het evangelie en het evangelie is niet zonder wet.

De wet staat in het raam van de belofte: Ik ben de Here, uw God (Ex. 20 : 2). God zegt niet tegen Israël: wanneer u Mijn wet houdt, zal Ik u tot een God zijn. Maar Hij komt onvoorwaardelijk met Zijn belofte en verbond. Dat vraagt echter van Israël ook als kinderen van het verbond te leven.

Het is volkomen onjuist te zeggen, dat de wet staat in het teken van het werk-verbond en het evangelie in dat van het genadeverbond. Ook de wet staat in het teken van het genade verbond. Niet alleen het evangelie, maar ook de wet is een openbaring van de genade Gods.

Zo hebben de vromen onder Israël het ook altijd weer ervaren. Vandaar hun vreugde over de wet. Denk aan de dichter van Ps. 119. En de dichter van Ps. 147 ervaart de openbaring van Gods wet aan Israël als een bijzondere daad van Zijn verkiezende liefde: Zo heeft Hij aan geen volk gedaan.

De wet brengt vloek bij ongehoorzaamheid. Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen (Deut. 27 : 26; Gal. 3 : 10). Maar ook het evangelie spreekt van Gods vloek bij ongehoorzaamheid. Die de Zoon ongehoorzaam is, de toorn Gods blijft op hem (Joh. 3 : 36). Zowel wet als evangelie zijn in de Schrift openbaringen van de liefde Gods. Daarom mogen ook geen van beide van Christus worden losgemaakt. Christus komt tot ons in wet en evangelie. Daarom kan men ook niet zeggen, dat in de wet een straffend en toornend God komt tot de mens en in het evangelie een genadig God. In beide gevallen komt God in Christus tot ons, dat is in Zijn genade en ontferming. Maar ook in zijn toorn bij ongehoorzaamheid.

Terecht wordt daarom ook in Zondag 2 van onze Katechismus de wet verbonden met Christus gezien. Sommigen doen alsof de Katechismus pas in Zondag 5 over Christus begint te spreken. Zij spreken of preken over de wet alsof er geen Christus is. Daar moet eerst — zo zegt men dan — voor worden plaats gemaakt door de prediking van de wet.

Maar onze Katechismus stelt Christus ook in de wet centraal. Op de vraag, wat de wet Gods van ons eist, luidt het antwoord: Dat leert ons Christus.

Trouwens wanneer de wet wordt losgemaakt van Christus en Zijn evangelie, wat is dat dan voor schuldgevoel, dat door de wet gewerkt wordt? Dat kan hoogstens een gevoel van schuld zijn tegenover een eisend Opperwezen, maar de echte liefde en boetvaardigheid worden gemist. Immers hoe kan er liefde zijn tegenover iemand, die geen liefde heeft betoond. Echt schuldgevoel gaat gepaard met liefde.

En niet alleen de wet werkt schuldgevoel, maar evenzeer het evangelie. Overweldigd door de liefde roept Petrus uit: Here, ga uit mij want ik ben een zondig mens (Luc. 5 : 8). Calvijn wijst op het woord van Johannes de Doper: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Matth. 3 :2). Hij zegt, dat er mensen zijn, die deze woorden scheiden. Die beweren, dat Johannes het volk eerst vermaant tot boetvaardigheid; daarna voegen zij er aan toe, dat het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen is. Maar Calvijn zegt, dat deze mensen niet bemerken, in welke zin die woorden onderling samenhangen. Het woord van Johannes heeft dezelfde kracht als wanneer hij zei: aangezien het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen is, bekeert u.

Prachtige dingen zegt Calvijn over de verhouding van boetvaardigheid en geloof. Hij schrijft in zijn Institutie (III, III, 1), dat het geloof niet volgt op de boetvaardigheid, maar de boetvaardigheid volgt op het geloof.

„Want daar de genade en de vergeving door de prediking van het evangelie daarom wordt aangeboden, opdat de zondaar, bevrijd van de tirannie van Satan, het juk der zonde en de ellendige dienstbaarheid der misdrijven, tot het koninkrijk Gods overga, kan voorzeker niemand de genade des evangelies aanvaarden, zonder dat hij van de dwalingen van zijn vroeger leven zich begeeft op de rechte weg en al zijn ijver aanwendt tot de overdenking der boetvaardigheid. Zij echter, die menen, dat de boetvaardigheid veeleer aan het geloof voorafgaat dan daaruit voortkomt of daardoor voortgebracht wordt gelijk de vrucht door de boom, hebben haar kracht nooit gekend en laten zich door een al te licht bewijs tot dit gevoelen brengen”.

We kunnen niet zonder boetvaardigheid aan het heil, dat in het evangelie wordt aangeboden, deel ontvangen. Maar die boetvaardigheid gaat niet aan het geloof in het evangelie vooraf, zij is vrucht van het geloof.

Men mag wet en evangelie niet als tegenstellingen tegenover elkaar plaatsen. Dat betekent niet, dat ze gelijk zijn.

Reeds wezen we op het verschil tussen eis en belofte, al komt de eis in het raam van de belofte.

Het verschil tussen wet en evangelie komt ook hierin uit, dat we door de wet niet kunnen zalig worden. Immers wij staan schuldig aan al de geboden van Gods wet.

Maar dat neemt niet weg, dat de wet zelf heilig en rechtvaardig en goed is (Rom. 7:2). De wet kan ons niet verlossen, omdat wij zondaren zijn en schuldig staan aan de wet. Het evangelie wijst ons als zondaren de weg der verlossing zonder de werken der wet, door het geloof in Jezus Christus.

Dat wil niet zeggen, dat daardoor de wet teniet gedaan wordt. Christus heeft de wet vervuld. Hij is niet gekomen om die te ontbinden, maar juist om die te vervullen. En voor de gelovigen is de wet ook niet afgedaan. Christus leert hen door Zijn Geest naar de wet te leven.

Scheiding van wet en evangelie voert enerzijds tot wetticisme en eigengerechtigheid, waardoor de mens een zekere status moet bezitten om voor de beloften en het evangelie in aanmerking te komen. Ongemerkt en ongewild wordt een remonstrants zuurdesem ingevoerd en tekort gedaan aan Gods genade voor zondaren. Anderzijds werkt de scheiding wetteloosheid. Zij voert tot de gedachte dat wanneer men met de genade van het evangelie is in aanraking gekomen, de wet heeft afgedaan. Reeds in de dagen van Paulus waren er mensen, die zeiden: laten we in de zonde blijven, opdat de genade toeneme. Maar Paulus werpt daartegen: Hoe zullen wij, die aan de zonde gestorven zijn, daarin nog leven (Rom. 6 : 2).

Wetticisme en wetteloosheid kunnen alleen worden overwonnen, wanneer men de wet niet isoleert van het evangelie en het evangelie niet van de wet.

Wie de wet recht verstaat, heeft het evangelie gezien en wie het evangelie verstaat heeft de wet gezien. De Wet wordt verstaan als het gebod der liefde, welke door het evangelie niet wordt uitgesloten, maar juist ingesloten. De gelovige krijgt door Gods genade het evangelie lief, maar ook de wet: Here, hoe lief heb ik Uw wet! En dan vervult de gelovige de wet niet om een verdienste voor God of om het geschikte voorwerp voor genade te worden, maar uit dankbaarheid.

Daartoe bidt hij om de kracht van Christus en Zijn Geest.

Het is duidelijk, dat dit ook voor de prediking gevolgen heeft.

De prediking.

Men heeft willen onderscheid maken tussen een algemene en een bijzondere evangelieprediking. De eerste is voor alle mensen, de tweede alleen voor de uitverkorenen. De eerste is alleen voorstellend, de tweede belovend. Maar waar vindt men zulk een onderscheiding in de Schrift? Immers nergens. Zij bewijst alleen maar dat de mensen het beter willen weten dan God. Zij is een gevolg van menselijke redenering. Als het evangelie belofte is, moeten dan niet alle mensen zalig worden? Alle mensen worden niet zalig, dus is het evangelie geen belofte voor alle mensen. Maar Gods evangelie is geen rekensom.

Door deze redenering wordt het evangelie zelfs van haar kracht beroofd. Ze verliest haar zekerheid. Welke waarde heeft de prediking van het evangelie nog op deze wijze? Hoe kan ik weten, wanneer en of het evangelie in bijzondere zin als belofteprediking tot mij komt?

Immers dan moet ik een uitverkorene zijn. Maar hoe kan ik weten hoe ik een uitverkorene ben? Uit de vruchten. De vruchten van de verkiezing zijn immers: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid over de zonde enz. (D.L.I, 12). Maar op deze wijze worden de kenmerken tot grond voor het geloof. Want pas wanneer ik deze kenmerken bezit, zijn de beloften van het evangelie voor mij. En hoe kan ik weten of mijn geloof wel echt en mijn droefheid over de zonde wel voldoende is? Hier blijft de onzekerheid bestaan of de mens gaat geloven in zijn eigen geloof. Maar de werkelijke grond voor het geloof wordt weggenomen. De mens wordt van de beloften op zichzelf teruggeworpen. En zo kan een mens nooit tot zekerheid komen.

In het evangelie komt de volle liefde Gods en het volle aanbod van genade en de belofte des heils in al haar volheid tot ons. Daar mogen we zeker van zijn.

Daar moet de prediking ook haar uitgangspunt nemen. Op het andere standpunt is de verkiezing het uitgangspunt van de prediking. Christus wordt aan de uitverkorenen verkondigd. Pas als de mens de tekenen der verkiezing toont gaat het evangelie voor hem open. Voor de rest dient de evangelieprediking alleen maar om de mens zijn onschuld te ontnemen. Heeft de Heiland zo tegenover de schare gestaan, in diepe bewogenheid?

De prediking moet in de liefde Gods haar uitgangspunt hebben. Zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Die liefde Gods moet in al haar rijkdom worden verkondigd. Aan de hele wereld. En deze wereld moet opgeroepen worden tot geloof. Want alleen die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven (Joh. 3 : 36). Een ieder, die in Hem gelooft ontvangt vergeving der zonden door Zijn naam (Hand. 10:43). Het evangelie moet worden verkondigd met bevel van bekering en geloof (D.L. V, 2).

In de Schrift wordt de mens telkens weer opgeroepen tot geloof. Daar luidt de prediking: Bekeert u en gelooft het evangelie (Mark. 1 : 15). Opdat wij zouden geloven is ons de Schrift gegeven (Joh. 20: 31). Paulus zegt tot de stokbewaarder in Filippi: Geloof in de Here Jezus Christus en gij zult zalig worden. Niet eerst de donder van de wet, maar direkt het volle evangelie.

Door het geloof ontvangen we deel aan Christus en al zijn weldaden. En dat geloof mag zich vastklemmen aan de onwankelbare beloften van het evangelie.

Op de vraag in Zondag 7 van de Katechismus, wat een christen nodig is te geloven, luidt het antwoord: alles wat God in het evangelie beloofd heeft. Door het geloof in de belofte van het evangelie leren we verstaan, dat God in Christus met zulke arme zondaren als wij zijn wil te doen hebben, dat hij ons als Zijn kinderen heeft aangenomen en niets ons van Zijn liefde scheiden kan.

En van die liefde Gods mogen we zeker zijn, ook al wankelt ons geloof en is de droefheid over onze zonde nog niet diep genoeg.

En dat geloof is geen verstandelijke zaak slechts. Het is iets waarin ons hele bestaan betrokken is. Dat geloof betekent radikale vernieuwing van het hart, wedergeboorte, bekering, schuldbesef, liefde, aannemen van Christus enz.

Men heeft de onderdelen van de orde des heils wel eens teveel van elkaar losgemaakt en ze zelfs na elkaar gesteld. Maar ze zijn één. Zij zijn de kenmerken van het éne echte geloof. Die kenmerken moeten gepredikt worden. Maar niet als gronden voor het geloof. De mensen willen ze in de prediking graag horen, om te weten of ze ook tot het volk van God behoren. Dan worden de kenmerken de grond, waarop men bouwen gaat. Ze moeten worden gepredikt om te laten zien, wat het ware geloof is, waardoor wij bouwend op Gods beloften deel aan het heil in Christus ontvangen. Als grond van het geloof mag de prediking alleen wijzen naar de beloften van het evangelie.

En het is de Heilige Geest, die het geloof in het hart werkt door het evangelie. Hij laat de betrouwbaarheid van het evangelie en van Gods rijke beloften zien, waardoor het geloof gewerkt wordt.

Maar alle ongelovigen en die zich niet van harte bekeren, moet verkondigd en betuigd worden, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang zij zich niet bekeren (Zond. 31 Kat.).

Sakramenten

Zoals het Woord ons de beloften van het evangelie predikt, zo ook de Sakramenten. De Sakramenten zijn geen verzegelingen van geloof of bekering. Maar van de beloften Gods.

De doop wijst onze onreinheid aan. Water dient om onreinheid weg te wassen. Zo spreekt het doopwater van onze onreinheid. Het komt op deze wijze de verkondiging van het Woord te hulp, dat ons spreekt van de vuilheid van onze zonde en de noodzakelijkheid van vernieuwing en wedergeboorte. En dat geschiedt opdat wij een mishagen aan ons zelf zullen hebben en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf zullen zoeken.

Het doopwater laat ons echter bij onze onreinheid niet staan. Het wijst ook heen naar Jezus Christus, wiens bloed reinigt van alle ongerechtigheid. Maar het wijst daar niet alleen heen. Het garandeert dat ook. De doop verzegelt de afwassing door Jezus Christus.

Dat wil niet zeggen, dat de doop het feit van de afwassing verzegelt, als zou elke gedoopte nu metterdaad van de zonde zijn gewassen. De Sakramenten verzegelen niet iets in of aan de mens. De doop verzegelt de belofte van de afwassing der zonde. De gedoopte behoeft er niet aan te twijfelen, dat er ook reiniging in het bloed van Christus is voor hem. En hij ontvangt die belofte niet pas, wanneer hij aan zijn onreinheid is ontdekt en een mishagen aan zichzelf gekregen heeft, maar reeds daarvoor. De doop als teken van de belofte Gods gaat aan alle geloof en bekering vooraf.

Daar ligt ook de grond van de kinderdoop. Juist in de kinderdoop komt zo heerlijk uit, dat de belofte van het evangelie niet volgt op onze ontdekking, wedergeboorte, bekering of geloof, maar dat die belofte voor alles uitgaat en tot ons komt in onze verdorvenheid en verlorenheid, zelfs terwijl wij nog onwetende kinderen zijn.

De grond voor de doop is niet de wedergeboorte of de verkiezing, die dan verondersteld moeten worden. Men gaat dan spreken van de volle doop of de eigenlijke doop voor de uitverkorenen, maar de anderen hebben die volle doop niet. En men gaat onderscheid maken tussen uitwendig en inwendig verbond of tussen het in verbond zijn en leven op de erve van het verbond.

Maar dat zijn allemaal menselijke uitvluchten, omdat men het evangelie en de Sakramenten niet in al hun rijkdom durft of wil stellen. Grond voor de doop is de belofte Gods of wat hetzelfde is — het verbond, waarin God met Zijn beloften komt tot ons en onze kinderen.

Voor het sakrament van het Heilig Avondmaal geldt hetzelfde, dat het ons de belofte van het evangelie verzegelt. Christus beveelt Zijn gelovigen tot Zijn gedachtenis van het gebroken brood te eten en van de drinkbeter te drinken en belooft daarbij: eerstelijk, dat Zijn lichaam zo zeker voor mij aan het kruis geofferd en gebroken en zijn bloed vergoten is, als ik met de ogen zie, dat het brood des Heren mij gebroken en de beker mij meegedeeld wordt; ten andere, dat Hijzelf mijn ziel met Zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed zo zeker tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en de drinkbeker des Heren (als zekere waartekenen van het lichaam en bloed van Christus) uit de hand van de dienaar ontvang en met de mond geniet (Kat. Zondag 28).

Natuurlijk spreekt de Katechismus hier van de gelovigen, omdat wij de zaken, die in het evangelie beloofd en door het sakrament verzegeld worden, alleen in het geloof deelachtig worden.

Daarom is het Avondmaal ook voor de gelovigen. Wie dat zijn wordt nader in antw. 81 van de Katechismus omschreven. Maar de belofte van de grote liefde van de Heiland, zoals die zo duidelijk in het Sakrament van het Avondmaal uitkomt en wordt onderstreept, gaat aan het geloof vooraf.

We mogen daarom het Avondmaal vieren steunend op de onwankelbare belofte van het evangelie.

We vieren geen avondmaal op grond van ons geloof of van onze bekering of welke religieuze ervaring van ons dan ook. We mogen Avondmaal vieren op grond van de nodiging en de belofte van onze Heiland. Maar het geloof is nodig, omdat we alleen zo in de rechte gestalte kunnen komen en deel kunnen ontvangen aan Christus en al Zijn weldaden.

De verkiezing.

Maar als dan de belofte van het evangelie voor alle hoorders is, hoe komt het dan dat niet allen in het toegezegde heil zullen delen?

Dat komt door het ongeloof, zegt de Schrift. Die niet geloofd heeft, is airede veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de naam van de eniggeboren Zoon van God (Joh. 3 : 18).

Dat er velen, die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het evangelie, noch in Christus, die door het evangelie is aangeboden, noch in God, die door het evangelie roept. Maar de oorzaak ligt in degenen, die geroepen worden, van wie sommigen zorgeloos zijn en daardoor het Woord des levens niet aannemen en anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten (D.L. III IV, 9). De mens gaat om zijn ongeloof verloren.

Maar kan een mens dan uit zichzelf geloven? Neen, het geloof is een gave Gods. En zo leert ook elk gelovige zijn geloof in ootmoed en verwondering verstaan. Hij leert dat aan zijn kant alle roem is uitgesloten. Zijn roem is uitsluitend in de Here.

Hier stuiten we op het mysterie der verkiezing.

Die verkiezing wordt alleen in het geloof verstaan.

We mogen er geen rekensom van maken.

Er zijn mensen, die van de verkiezing een slagboom op de weg der zaligheid hebben gemaakt of haar beschouwen als een lot uit de loterij. Je hoort er nu eenmaal bij of niet. Daar kun je toch niets aan doen. Wat helpt je bidden, naar de kerk gaan en het horen van de belofte van het evangelie? Als je niet uitverkoren bent, kom je er toch niet. En als je wel uitverkoren bent, komt alles tenslotte toch wel goed. Dan kun je er wel op los leven en zal God je op Zijn tijd wel bekeren. Dit is goddeloze taal en een bewijs dat men er niets van verstaat. Zo mogen we over de verkiezing, waarvan men een onbijbelse konstruktie maakt, niet spreken.

In de Schrift is de verkiezing het wonder van de liefde Gods. En als men er op bovengenoemde wijze over spreekt, dan spreekt men over een verkiezing, waaruit alle liefde weg is. Dat lijkt meer op een Mohammedaans geloofsfatalisme.

We moeten beginnen bij de beloften Gods. Daarvan uitgaan en daarmee werkzaam worden.

Zo wil de Here werken. Werkzaam met de beloften van het evangelie gaat het hart er voor open, zien we onze grote schuld, maar ook het grote heil in Christus. Het is de Heilige Geest, die door het evangelie het geloof werkt in het hart (Zondag 7).

Dan gaat het oog ook open voor de liefde Gods, die altijd de eerste is; die reeds verkoor en zocht voor wij met Hem begonnen. Ja, die reeds van eeuwigheid over Zijn schuldig volk gedachten van verlossing gekoesterd heeft.

Dan beginnen we niet met de verkiezing, maar we eindigen er in.

Dan zien we dat onze zaligheid eeuwig vast ligt in de verkiezende liefde van God. Dan wordt Zijn verkiezing ons een eeuwig wonder.

Die verkiezing is geen grond voor ons geloof, zoals sommigen op de verkiezing hun geloof willen funderen. Maar dit is onmogelijk. Dan komt de grond uiteindelijk in de mens te liggen of in de kenmerken der verkiezing.

Grond voor het geloof zijn de beloften van het evangelie. En in dat geloof gaat ook het licht op Gods verkiezing op.

Het is door U, door U alleen om ’t eeuwig welbehagen.

Zo beginnen we bij de beloften van het evangelie en eindigen in de eeuwige liefde Gods.

Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in in eeuwigheid. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1967

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's

VOOR WIE IS HET EVANGELIE?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1967

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's