Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DE DANKBAARHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DE DANKBAARHEID

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 32.

Met de 32e Zondagsafdeeling vangt onze catechismus de verhandeling aan van het stuk der dankbaarheid. Drie stukken zijn noodig te kennen om welgetroost zaliglijk te leven en te sterven : ellende, verlossing en dankbaarheid. Geen dezer drie kan gemist. Men moge hoog roemen van de verlossing, door Christus den Zijnen bereid, als de innerlijke kennis van ellende ontbreekt, is al die roemtaal niets dan holle phrase; terwijl ware dankbaarheid alleen vloeit uit genoten verlossing. Al het oppervlakkig gejubel van het geloovig Christendom onzer dagen, dat God dient en looft op alle levensterrein, en niet weet van een bevindelijk sterven, noch van een verloren gaan voor God; de sentimentele gevoelsmens of de oppervlakkig gereformeerde belijders mogen dit voor zichzelf in ernst wel overwegen. Het stuk der dankbaarheid eischt nog geheel iets anders dan, geschikt in zekere gemoedsstemming met aandoenlijken toon een lofpsalm aan te heffen; de Catech. wijst op de vruchten der waarachtige bekeering geheel ons leven te dragen. Die vruchten zijn het werk des Heiligen Geestes. God wordt verheerlijkt in Zijn eigen werk; niet in wat uit ons zelf is. Uitdrukkelijk leert ons dit de Schrift, zoowel in Oud- als Nieuw-Testament. Door Hosea sprak de Heere tot het afgodisch volk: „Efraïm! Wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uwe vrucht is uit Mij gevonden". En in de gelijkenis van den wijnstok, leert Christus (in Joh. 15) „Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelven, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de Wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen".
En wat dienaangaande Gods Woord leert, wordt de ervaring van 's Heeren volk, meer en meer. Hoe heerlijker de genade over ons opgaat; hoe dieper de zelfkennis worden moge, die plaats bereidt voor de haar verzellende kennisse Gods in Christus, hoe meer wij verstaan, dat wij van ons zelfs niets vermogen. De heilige Apostel Paulus moge ons ten voorbeeld dienen in de beschrijving van zijn levenservaring op die hooge trap der genade waarop 't God behaagd had, hem te plaatsen. Men leze Rom. 7, en oordeele dan wat te denken van de dankbaarheid der godsdienstigen dezer tijden, die zichzelf in hun werkheiligheid en alles toeëigend historieel geloof rechtvaardigen door anti-nominiaansch te schelden, degenen, die in zichzelven gedurig meer den dood vinden om in Christus alleen 't leven te hebben.
't Wordt bij velen schering en inslag het bevindelijke leven van Gods kinderen aan den kaak te stellen als anti-nominiaansch; is het misschien uit het gevoel van eigen zwakheid, dat men bij gebrek aan reden z'n toevlucht tot schimpen nam. En de rechte kennis van ellende, én de ware kennis van verlossing, zullen nopen tot dankbaarheid, maar zóó, dat wij met al onze vermogens wegvallen; dat onze vernieuwde ziel God zal verheerlijken door de directe bewerking van God den Heiligen Geest.
Doch die zielservaring, van ons geestelijk onvermogen leide nimmer tot de wetbestrijding. De anti-nominiaan spot met alle heilig jagen naar het volmaakte; hij wendt 't voor, als greep hij in buitengewone leering des Geestes de diepte van zelfkennis, waarvan elk ander vreemd bleef, die nog spreekt over dankbaarheid en Gode welgevallig zijn. Het anti-nomianisme is geoordeeld door het Woord, en strijdt in al zijn openbaringen tegen het uit God geboren leven. De antinomiaan heeft geen deel aan de erve der heiligen in het licht. God moge hem, gelijk anderzijds alle eigengerechtigheid, ook in zijn volk dooden, door de levende indrukken van den duren prijs, waarmede Christus de Zijnen kocht, en van de zalige vernieuwing des Geestes, die ons uit den dood deed overgaan in het leven. De onderwijzer ontleent aan deze en andere redenen den drang tot dankbaarheid. Op de vraag toch:
Aangezien dat wij uit onze ellendigheid, zonder eenige onzer verdiensten, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?
Antwoordt de Catechismus:
„Daarom dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijn Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zichzelven zijns geloofs uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten voor Christus gewonnen worden".
Goede werken dus moeten de door Christus verlosten doen. Niet uit dwang, want de Heere heeft een zeer gewillig volk op den dag Zijner heirkracht; God heeft geen slaven in Zijn dienst. Ook zijn de goede werken niet nodig om den hemel te verdienen; Christus heeft dien verdiend, en van de verdiensteloosheid der goede werken leerde ons Zondag 24. De drang tot het dragen van vruchten der dankbaarheid, die goede werken noodzakelijk maakt, ligt in Christus' kooping en in het werk van den Heiligen Geest, dat in de verlosten werd verheerlijkt, en hen noopt Gode dankbaarheid te bewijzen voor al Zijn weldaden.
Onafscheidelijk zijn de kooping met het bloed van Christus en de vernieuwing door den Heiligen Geest aan elkander verbonden. Die Christus eenmaal kocht, toen Hij Zich offerde op het kruis, die vernieuwt de Heilige Geest; die alleen en die alleen. Zonder die vernieuwing is geen deel aan de koopinge Christi. „Die den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe". En door die vernieuwing is de zonde ons den dood, de gerechtigheid het leven geworden. Zullen de verlosten door Christus krachtens die vernieuwing niet gedrongen worden tot de betrachting der goede werken? Aan de rechtvaardigmaking is onafscheidelijk de heiligmaking verbonden.
Christus heeft de Zijnen met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt. Zij lagen onder vloek en toorn, en waren slaven des satans, geketend in boeien der zonde. Vrijmaking was slechts mogelijk door Hem, Die waarachtig God en te zamen in één Persoon, waarachtig en rechtvaardig mensch was. En, o onbegrensde liefde, Christus heeft Zich gegeven tot in den dood des kruises om Zijnen Vader den koopprijs op te wegen, die voor de Zijnen geëischt werd; om te niet te doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en alzoo de gevangenis gevangen te nemen. Van den vloek der wet, uit den klauw des satans; van onder de heerschappij der zonde is in Christus al Gods uitverkoren volk vrijgemaakt. Zij zijn geworden het eigendom des Middelaars, Die zeggen kon tot Zijnen Vader: „Zij waren Uwe; en Gij hebt Mij dezelve gegeven".
En zou deze kooping en vrijmaking, waarin de souvereine liefde des Vaders uitblonk. Die alzoo lief de wereld gehad heeft, dat Hij Zijn Eeniggeboren Zoon gegeven heeft; en de onuitsprekelijke liefde des Zoons, Die Zijn liefde Jegens ons bevestigt, dat Hij voor ons gestorven is,  toen wij nog vijanden waren; zou deze kooping en vrijmaking niet de sterke drangreden zijn van de zonde te vlieden en te jagen naar de gerechtigheid? Christus kocht Zijn volk uit de zonde. Wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven, en Wat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Hoe kan het dan anders of één afdruk van deze kooping moet ons de zonde in haar Godonteerend, zielemoordend karakter doen kennen en ze mitsdien doen haten en vlieden. De liefde Christi dringt tot dankbaarheid. Aan allen die er iets van leerden schrijft Paulus: „Gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn." In Christus is de zonde gewroken; in Zijn bitter lijden en sterven is mitsdien de zonde ons ten toon gesteld.
De zonden der uitverkorenen vorderden Zijn bloed. Wie op gansch de wereld, zal het kunnen volhouden de ongerechtigheid, zoo hij, gansch verloren, door het geloof iets van Christus lijden en sterven mocht leeren kennen? Dat zou zijn Christus opnieuw kruisigen; verloochenen van 't door den Borg gebrachte offer. Niets zal ons meer de zonde doen haten, en ons nopen tot dankbaarheid, dan een levend besef van de dure kooping, waarmede Christus Zijn volk Zich eigende en vrijmaakte van satan, zonde, en oordeel.
Maar die kooping verkrijgt in ons alleen kracht door de vernieuwing van den Heiligen Geest. Van nature hebben wij geen deel aan Christus. Ik acht dit zulk een onomstoofelijke waarheid te zijn, dat ik mij niet begrijpen kan, hoe iemand zich Gereformeerd noemen durft, die hieraan iets afdoet. Toch spreken velen zichzelf en anderen zalig zonder dat zij een andere grond weten dan dat zij gedoopt zijn en belijdenis des geloofs eens deden en sindsdien vrijwel getrouw ten Avondmaal gingen. Iets bijzonders behoeft met een mensch niet te gebeuren, zoo durft men onlangs stout beweren. Velen zijn zoo Gereformeerd, dat zij het werk van den Heiligen Geest in de praktijk loochenen; en degenen die daarin alleen 't leven vinden uitkramen voor doolzieke naturen. God opene hun blinde oogen eer het te laat is, en Zij met de door hen verleide scharen in het eeuwig verderf storten. Het „bijzondere" dat elk mensch zal 't wel met hem zijn, moet doorleven is wat de Catechismus hier noemt: de vernieuwing door den Heiligen Geest.
Van die vernieuwing spreekt Gods Woord op onderscheidene wijzen. Het wordt genoemd een scheppen Efeze 2 : 10: „Wij zijn Zijn maaksel geschapen in Christus Jezus tot goede werken." Ook wel een trekken Joh. 6 : 44: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke." In 2 Cor. 5 : 17 spreekt Paulus van een nieuw schepsel: „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden." Deze vernieuwing die ons uit den dood doet overgaan in het leven, geschiedt in de wedergeboorte, waarvan onze vaderen beleden (ik hoop wij zullen ons aan onze Belijdenisschriften houden en verwerpen alle nieuwigheden) dat zij is een „nieuwe schepping, opwekking uit den dood en levendmaking, die God, zonder ons, in ons werkt." Zij is eene vernieuwing van geheel den mensch, eene vernieuwing in al zijne deelen, al is zij niet volmaakt in trappen. Het verstand dat verduisterd was door de zonde, wordt verlicht om God in Zijne volmaaktheden te kennen en zichzelven in zijne vloekwaardigheid; om recht te verstaan en te onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn; het gesloten hart wordt geopend, de Heilige Geest vermurwt het harde, besnijdt het onbesnedene, stort nieuwe hoedanigheden in den wil en maakt dien van dood levend, van kwaad goed, van niet willende gewillig, van wederspannig gehoorzaam; en beweegt en versterkt dien, dat hij als een goede boom, vruchten van goede werken kan voortbrengen.1) De vernieuwing van den H. Geest schenkt dus den zondaar de genegenheid, de lust, het willen en de vermogens tot de betrachting van goede werken. De zonde is de dood geworden, gelijk die van nature het leven is. Hoe zouden de levendgemaakten dan in de zonde leven en wandelen? Moeten zij, krachtens den aard van het nieuwe leven niet voortbrengen vruchten der dankbaarheid? Neen, dit moeten is geen dwang.
In hun ziel is door God verwekt een innerlijke smart over de zonde. Niet alleen de vreeze voor straf dreef hen de wereld te verlaten; veel dieper liggen de roerselen van het leven in de liefde, die God in hun harten heeft uitgestort tot Zijne volmaaktheden, die zij schonden dag bij dag. O, die zonde! De tollenaar sloeg op de borst; de zonde doet smart. En een jagen wordt geboren, al was er hemel noch hel, belooning noch straf, om van de zonde af te komen. Hoe menigmaal gaat het tusschen hoop van behoud en vreeze van eeuwig omkomen, omdat de zonde de ziele vastgrijpt, gelijk weleer zij de zonde nawandelde; omdat het erger wordt instee van beter. Bittere tranen van zondesmart worden geschreid voor God. Uitwendig met de zonde te breken, vrienden en gezelschappen te verlaten, ja het kostte strijd, maar het haalt niet bij den schrikkelijken kamp tegen het inwonend verderf. Zou dan de vernieuwde door Gods Geest niet vruchten voortbrengen? Ja hij werkt vooral door de onwetendheid van Christus veelal wettisch; maar als God hem herschiep tot goede werken, zal dan de levendgemaakte kunnen zeggen: „'t Komt er zoo nauw met de zonde niet?" Dat is een strijd met het uit God geboren leven. De wasdom in de genade en in de kennis van Christus zal ons wel zuiveren meer en meer van ons wettisch werken. Maar dan toch ook nauwer steeds verbinden aan God en aan Zijne geboden, want zij zijn door Christus duur gekocht en door den Heiligen Geest vernieuwd. 
Yerseke, Ds. G.H. Kersten


1) Vijf art. tegen de Remonstranten. Hfds. III, IV.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 december 1924

De Saambinder | 4 Pagina's

VAN DE DANKBAARHEID

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 december 1924

De Saambinder | 4 Pagina's