Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 8 : 6 — 1 0 .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 8 : 6 — 1 0 .

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 6. „En nu h e e f t H i j z o o v e e l u i t n e m e n d e r bed i e n i n g g e k r e g e n , als H i j ook e e n s b e t e r e n V e r - b o n d s M i d d e l a a r is, h e t w e l k in b e t e r e b e l o f t e - n i s s e n b e v e s t i g d is."
Dat de priesters naar de Wet het voorbeeld en de schaduw van Christus dienen, bewijst de Apostel daarmee, dat God tot Mozes zeide: „Zie, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is". „En nu h e e f t H i j " — nml. Christus, Die ter Rechterhand Gods zit, — z o o v e el u i t n e m e n d e r b e d i e n i n g g e k r e g e n , a l s H i j o o k e e ns b e t e r e n V e r b o n d s M i d d e l a a r is."
Mozes heeft eene bediening ontvangen. Naar deze bediening was hij middelaar van een Verbond; dit Verbond had beloften, was op beloften gegrond. Maar de bediening van Christus is zooveel uitnemender, als het Verbond, welks Middelaar Hij is, uitnemender is dan het andere, naardien het „in b e t e re b e l o f t e n i s s e n is b e v e s t i g d " , m. a. w. naardien het rust op beloftenissen, die eenen vasteren grond hebben.
God, de almachtige, genadige eeuwige, goedertierene, barmhartige God, gaat een Verbond aan met een in zichzelf verloren en doemwaardig zondaar, en dit Verbond, dat God met een arm zondaar aangaat, bestaat daarin, dat God eeuwig zijn Vriend wil zijn. De beloften, die God krachtens dit Verbond aan den armen zondaar geeft, zijn deze: dat de zondaar van nu af dagelijks opnieuw genade zal vinden, dat God nooit of nimmer aan zijne zonde en ongerechtigheid zal gedenken, dat Hij Zich niet door des zondaars zonde en ongerechtigheid zal laten terughouden, — dat Hij zegt: „Mijn zoon, Mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven", — dat Hij den zondaar gewisselijk door dit leven heen brengen zal, dat hij dus ervaart, dat hij eenen levenden God heeft, en dat God hem door den dood heen brengt en hem alles laat beërven, dat hij dus het kinderrecht op alle heilsgoederen heefr. Dit Yerbond richtte God op in het paradijs, nadat Hij de Eerste was geweest, om Adam op te zoeken, (want Adam vlood voor God en verborg zich), en hem de overtreding van het gebod ontdekt had. Het Verbond, dat God daar oprichtte, lag uitgedrukt in de woorden: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen". Door Adam liet God dit Verbond ook aan diens kinderen en nakomelingen mededeelen; Hij verheerlijkte het opnieuw, toen Hij Noach uit de ark deed gaan, richtte het weêr op, toen Abraham het altaar oprichtte, maakte het aan Zijn volk Israël in Egypte bekend, en toen Hij hun dit Verbond had bekendgemaakt, gaf Hij hun de tien woorden als vorm des Verbonds en als regel, waarnaar Hij hen wilde leiden, en waarnaar zij zouden wandelen in hunnen stand als erfgenamen der belofte Gods. Hij heeft hun het gansche genadeverbond in al zijne heerlijkheid getoond op den berg in de beelden. Dat alles bracht Mozes meê van den berg. Wat hij meebracht, was dus een genadeverbond.
Nu bestond er echter te dezer tijd ook een werkverbond, dat God met den mensch Adam aanging vóór den val, toen Adam stond in den staat der rechtheid, in de ware heiligheid en gerechtigheid, in de volkomenheid, waarin Ilij door God geschapen was, en het dus volkomen in zijne hand had, naar Gods gebod Ie wandelen. Nadat nu echter de mensch, door den val en de ongehoorzaamheid, van God was afgevallen en zich voor het doen van den wil Gods onbekwaam had gemaakt, bleef het werkverbond — ook toen God het genadeverbond in het paradijs oprichtte en voortaan in stand hield, in de offers voorstelde, enz., — in het hart van Adam en in de harten van alle menschen eene plaats behouden, en zoo bestonden beide, het werkverbond en het genadeverbond, naast elkander, ja werden door de verkeerdheid des menschen met elkander verbonden en vermengd; want wat God bekendmaakte als Verbond Zijner genade, dat vatte de mensch, zooals hij vastzit in het werkverbond, op, aisof het een werkverbond was. Zoo zeiden dan de kinderen Israëls: „Al wat de Ileere gezegd heeft, zullen wij doen", zooals het iederen mensch eigen is, met de kinderen Israëls te zeggen: „ W i j zullen ook den Heere dienen!' Het volk beneden aan den berg verstond het Verbond der genado niet. l i e t sidderde en beefde voor den donder en bliksem en het vuur, en zeide in dezen angst, vol ontzetting: „o ja, j a ! dat zullen wij doen! maar laat slechts het vuur en de donder ophouden! laat ons slechts niet tot het vuur en den donder naderen!"
In al hetgeen op Sinaï verordend werd, hield God door de engelen aan Mozes Christus voor. Maar wanneer men blijft staan in het werk als werk, dan is het genadeverbond voor den mensch een werkverbond. Een mensch heeft zich te bekeeren tot den levenden God; dat is het eerste en voornaamste werk. Nu bekeert zich een mensch, zooals God tot hem zegt. Dat is prijselijk. Maar het maakt onderscheid, of een mensch zich zelf heeft bekeerd, of dat God hem heeft bekeerd. Het maakt onderscheid, of een mensch zelf afstand doet van ongerechtigheid, of dat God hem daarvan vrijmaakt. Het maakt onderscheid, of een menech gelooft (aan de beloften, die hij zich zelf in den Bijbel heeft opgeslagen), of dat God den Heiligen Geest heeft gegeven, zoodat hij ervaart, dat hij niet gelooft door eigen verstand, maar dat het is werk des Heiligen Geestes. Een meDsch kan alles, wat van God komt, vertroostend vinden, en bij dat alles in het werkverbond blijven zitteD. Het is heel iets anders, of er een maaksel van het verstand, of dat er een werk van den Heiligen Geest is; of slechts de vorm des levens er is, waarbij er toch inwendig niets dan dood is, of dat het waarachtige leven uit God aanwezig is bij schijnbaren dood.
Mozes had eene bediening, namelijk: aan het volk den vloek en den zegen, den dood en het leven voor te houden. Naar deze bediening hield hij het volk de beelden en schaduwen voor. Doch waar bij alle beelden het wezen niet was, daar was de dood, de vloek. Den vloek kon hij slechts u i t s p r e k e n, maar hem w e g n e m e n kon hij niet. Een goed Verbond was er van Godswege aan het volk bekendgemaakt; doch Mozes kon niet zulk een middelaar zijn, dat hij het niet-blijven in het Verbond op zich kon nemen. Voor een oogenblik kon hij zich voor het volk in de bres stellen en zeggen, als de Heere het afkeerige en weerspannige volk in Zijnen toorn wilde verdelgen: „laat het volk leven en delg m i j uit het boek des levens"; maar onmogelijk kon hij de zonden des volks op zich nemen. Immers is hij om zijne eigene zonde verbannen uitliet land der belofte, zoodat hij niet kon binnenkomen. Mozes kon de heerlijkste beloften van Christus tot de Gemeente brengen, maar ze door het hart laten opnemen, dat kon hij niet. — Het volk was te beklagen, daar werkverbond en genadeverbond, hoe ook uit elkaar gehouden, toch naast elkaar moesten blijven bestaan, tot de volheid des tijds. Het moest aan het volk in heel zijn gedrag blijken, wat de mensch, wat vleesch is en vermag.
Vers 7 en 8. „ W a n t i n d i e n d a t e e r s t e V e r b o n d onb e r i s p e l i j k g e w e e s t w a r e , z o o z o u v o o r h e t t w e e de g e e n e p l a a t s g e z o c h t z i j n g e w e e s t . W a n t h e n ber i s p e n d e , z e g t H i j t o t h e n : Z i e t , de d a g e n k o m e n, s p r e e k t de H e e r e , en Ik z a l o v e r h e t h u i s I s r a ë ls e n o v e r h e t h u i s v a n J u d a e e n n i e u w V e r b o n d opr i c h t e n . "
Het volk bleef niet in het V e r b o n d (der genade), het bleef hangen in het w e r k . Dat is het, wat de Heere te berispen had; dat is de oorzaak, waarom v o o r e e n a n d e r V e r b o n d, dan dat, waarin het volk stond, p l a a t s g e z o c h t w e r d. Daarom zoekt Hij eene plaats, om een ander Verbond op te richten (Vs. 8 —10) Het eerste Verbond was geschreven op steenen tafelen, als een beeld van de steenen harten, — dit tweede in vleeschen harten. Bij het werkverbond heeft de mensch het in zijne hand; wanneer hij zalig wil worden, dan kan hij het; hij heeft daarbij echter de geboden volkomenlijk te houden naar geest en letter, niet half, maar geheel en volkomen, en dat niet gedwongen, maar vrijwillig, uit vrije beweging, met blijdschap en uit liefde; want God wil Zich niet knechtelijk laten dienen. Doet de mensch dit, dan zal hij het eeuwige leven verkrijgen. Dan kan hij zich zelf bekeeren, zich beteren, zich meer en meer heiligen, enz. Daar de mensch dit echter niet zoo in allen deele kan volbrengen, doet hij het aldus: hij zet naast het werkverbond, waarin hij staat, en waarnaar hij leeft, van het Verbond van Christus en van Zijne genade en barmhartigheid zóó veel, als hjj juist hebben moet, om heden te kunnen zondigen en morgen zich te beteren. Hij heeft zijne begeerte en legt er een pleister van genade en barmhartigheid op. Hij kan doen en gelooven, wat en zooals hij wil, en gelooven, wanneer hij wil. Hij hoeft een stuk van het werkverbond en een stuk van het Verbond van Christus of genadeverbond.
Dat was het doen en drijven, dat het gedrag van de vaderen van het oude volk. Zóó hebben zij gedaan. Maar geen Mozes, geen Aaron, geen Eleazar en Pinehas, geen Samuël, geen David, noch de Profeten hebben zoo gedaan. Dezen stonden veelmeer in het Verbond, dat God ten volle geopenbaard heeft in de dagen van Christus. Wanneer men beide Verbonden echter met elkander vermengt, dan liegt men God en menschen voor. dat men in het genadeverbond staat. Dan is men niet in waarheid een worm voor God, en er is geene zalving des Heiligen Geestep.
Vers 9. „ N i e t n a a r h e t V e r b o n d , d a t Ik met h u n ne v a d e r e n g e m a a k t h e b , t e n d a g e a l s I k h e n bij de h a n d n a m , om h e n u i t E g y p t e l a n d te l e i d e n ; w a nt z i j z i j n in d i t M i j n V e r b o n d n i e t g e b l e v e n , en Ik h e b op h e n n i e t g e a c h t , z e g t de H e e r e ."
God zegt: „Ik h e b op h e n n i e t g e a c h t " , woordelijk: „Ik liet hen aan zichzelf over", dat is: zou Ik hun Heiland, hun Verlosser, hun Christus zijn? Ook de Hebreen, aan wie de Apostel schrijft, waren in deze dingen bevangen; ook zij wilden het werkverbond èn Christus, — do prediking der valsehe broederen, van werk der wet, en daarnaast de apostolische, evangelische prediking. Maar de Apostel drijft hen in de liefde des Geestes van dit standpunt af.
Er is geen Verbond meer zooals toen Ik hen bij de hand nam en uit Egypte leidde, want zij zijn in dit Verbond niet gebleven, zegt God, waarom Hij hen ook berispt; — neen, een ander, een nieuw Verbond is het, dat God gemaakt heeft; dat is het eeuwig Verbond der genade in Christus, 't welk oorspronkelijk in het paradijs geopenbaard en vervolgens aan de aartsvaderen en door de Profeten en de offeranden verkondigd werd, — tegenover hetwelk de vermenging daarmeê van het werkverbond voorlang een ander Verbond was geworden.
En wat is dat nieuwe Verbond, dat God gemaakt heeft ? Antwoord:
Vers 10. „ W a n t d i t is h e t V e r b o n d , d a t I k met h e t h u i s I s r a ë l s m a k e n zal na d i e d a g e n , z e gt d e H e e r e : Ik zal M i j n e w e t t e n in h u n v e r s t a nd g e v e n , en in h u n n e h a r t e n zal I k d i e i n s c h r i j - v e n ; en I k zal h u n t o t e e n e n God z i j n , en zij zull e n Mij t o t een v o l k z i j n ."
Naar dit Verbond is de gansche znligheid een menschenkind uit de handen geslagen. In geen enkel stuk kan daar de eene mensch den anderen helpen. Er zijn daar geene beelden meer. Naar het werkverbond blijft het kwade geweten en wordt niet gereinigd Er is daar een knechtelijke, slaafsche dienst vol smart en moeite. Waar echter God eenen mensch bekeert naar Zijn genadeverbond, daar is de mensch in waarheid vrij en dient in vrije beweging der liefde. Daar is geen zich geweld aandoen, geen zich insnoeren; daar is geen „zoo hier, z o o daar", maar daar is Gods zegen Daar is geen huichelachtige stand tusschen Geest en vleesch, tusschen God en zonde, geen hinken op twee gedachten meer, neen, daar kan de mensch niet meer gaan of staan, niet meer zien, niet meer hooren, hij is verloren en onderteekent met zijne hand en met zijn bloed, dat hij den eeuwigen dood verdient. Zulk een mensch wil niet zalig worden, om zalig te zijn, neen, het gaat hem om Gods Wet, en nu openbaart hem God Zijne Wet in het hart en schrijft ze hem zóó in het verstand, dat de mensch begint in te zien, hoe hij met zijn doen, al heeft het ook nog zulk eenen schijn van heiligheid, zich steeds dieper in het verderf werkt. Dan wordt de mensch hoe langer zoo verlorener en ellendiger en zondiger. Waar God bekeert, daar gaat het zóó, dat er honger en dorst is naar gerechtigheid; daar houdt de eigen wil op.
God doet alles, en Hij heeft alles geschapen. Wie is waardig Hem te loven? God geeft Zijne Wet en het verstand, dat een mensch begint in te zien: God is levend, en de mensch dood; en hij wil den dood niet meer dienen. Nu begint hij in het oog te vatten de parelen en edelgesteenten aan de kroon der overwinning daarboven, — en nu houdt hij op, iets anders te zoeken buiten God, en hij stemt toe, wat God wil, namelijk: dat Z i j n Kaam alleen verheerlijkt, dat Z i j n e rust gesmaakt en genoten worde; en nu heet het: weg met alle werken, Gods gerechtigheid geldt a l l e e n ! — Zoo geeft God het dan in het hart, dan een mensch Zijne geboden bewaart, en dat hij, waar hij God iets heeft te brengen, met het Lam komt. Verworven heeft het Lam het door den Heiligen Geest, dat bet steenen hart weggenomen wordt, daar Hij voor ons steen heeft willen zijn. Daar is dan geen drijven meer, neen, ondertrouwd met Christus zie ik in de Wet mijne eeuwige verlorenheid bij de Wet, en eene eeuwige verlossing in Hem, die ons volmaaktelijk toegerust heeft. Onheiligheid enz. is er, dewijl ik Gods Wet meer en meer naar hare volkomenheid beschouw; maar het gaat alles naar Zijnen wil, zóó namelijk, dat ik alle» neem uit de volheid van Christus.
God de Heere heeft een vrijwillig volk, dat lust heeft aan> Zijne Wet, om daarin te wandelen, daar het in haar zijne medicijn heeft, om rustig te slapen, gezond te blijven en zalig te sterven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 8 : 6 — 1 0 .

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's