Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Belastingverhogingen aangenomen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Belastingverhogingen aangenomen

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

De diverse wetsontwerpen inzake de verhoging van omzetbelasting op verschillende goederen, alsmede die van de accijnzen op minerale oüën, benzine, bier, alcohol, sigaretten en kerftabak, werden door de Tweede Kamer, evenals de tijdelijke verhoging van de vermogensbelasting en de verhoging van de vennootschapsbelasting, met grote meerderheid van stem­ men aangenomen.

In het oorspronkelijke wetsontwerp betreffende de omzetbelasting op textiel en schoeisel had de Regering enkele wijzigingen aangebracht. Hetpercentage was met de helft verminderd, terwijl de datum van invoering van 1 januari 1966 verschoven was naar 1 januari 1967.

Ook de verhoging van de omzetbe- lasting op bromfietsen van 5 procent tot 18 procent was verlaagd, namelijk van 18 naar 10 procent.

De bij de algemene financiële beschouwingen door de Regering gedane toezegging om pogingen te doen tot het verlagen der uitgaven, had op een totaal bedrag der uitgaven van 18 mUjard niet veel opgeleverd. Slechts 70 miljoen had de Regering weten te bezuinigen. Op zichzelf wel een behoorlijk bedrag, maar op de 18 miljard toch nog maar weinig. Vandaar dat door de heer Postheine (V.V.D.) een motie werd ingediend, waarin er bij de Regering op werd aangedrongen tot een verdere vermindering van het uitgaventotaal voor 1966 te komen.

Deze motie kon echter geen meerderheid verwerven. Zij werd met 94 tegen 31 stemmenverworpen. Met de V.V.D. stemden S.G.P., C.H., B.P., en G.P.V. voor. De K.V.P. en de A.R. stemden tegen, niettegenstaande zij op verdere bezuinigingen hadden aangedrongen. Vóór de stemming legde Ir. van Dis namens de S.G.P. fractie de volgende verklaring af:

Mjnheer de Voorzitter! Overwegend dat de belastingen en lasten reeds zwaar op ons volk drukken, zodat een veel ingrijpender bezuiniging op de hooggeklommen staatsuitgaven dan in de nota van de Regeringwordt aangegeven noodzakelijk is; voorts overwegend, dat zulk een krachtige bezuiniging wenselijk, maar ook zeer wel mogelijk is, zelfs, zoals door ons werd aangegeven, op bepaalde punten sterker dan in het V.V.D.-plan wordt voorgesteld, zullen wij aan de motie van de geachte afgevaardigde de heer Portheine c.s. onze stem geven. Een tweede motie had betreklcing op het vrijstellen van omzetbelasting voor werk-en bedrijfskleding alsmede voor werkschoenen. Deze motie werd ingediend door de heer Kieft (A.R.). De S.G.P. fractie kon zich hiermede verenigen, wat niet alleen blijkt uit het stemmen vóór deze motie, maar ook uit de door Ir. van Dis afgelegde verklaring, welke aldus luidt:

Mjnheer de Voorzitter! Wat de motie van de heer Kieft c.s. aangaat, zij verklaard, dat, hoewel wij tegen het gehele voorstel tot wederinvoering van de omzetbelasting op textiel en schoeisel zijn, omdat de benodigde gelden niet door invoering van belastingen maar door beperking der uitgaven moeten worden verkregen, wij nochtans aan deze motie onze stem zullen geven, omdat daarin wordt voorgesteld althans een deel van de bevolking van deze belasting vrij te stellen.

Door andere leden werden ook verklaringen afgelegd, nl. door de heren Portheine (V.V.D.), Scholten (C.H.) en Koekoek (B.P.). Alle drie waren zij echter van gevoelen, dat de uitvoerbaarheid van deze motie op moeilijkheden zou stuiten. Zij legden zich dus neer bij wat de Staatssecretaris had gezegd. De S.G.P. leden zagen die moeilijkheden echter niet zo onoverkomenlijk. Voor arbeiders, kleine boeren en kleine middenstanders zou aanneming van deze motie tot verlichting hebben kunnen dienen. Bovendien bedachten zij, dat de indiener der motie, de heer Kieft, als oudhoofdinspecteur der belastingen toch zulk een motie zeker niet zou hebben ingediend als zij, naar zijn oordeel, niet zou uit te voeren zijn. De motie werd echter bij zitten en opstaan verworpen. Zij verwierf slechts de stemmen van de A.R, S.G.P. en C.P.N. Vervolgens was door de heer Scholten (C.H.) een amendement ingediend om te verhinderen, dat reeds in het najaar van 1965 zou worden beslist over een wederinvoering van omzetbelasting op textiel en schoeisel per 1 januari 1967.

Dit amendement werd echter verworpen met 85 tegen 41 stemmen. Met de C.H. stemden vóór de S.G.P., V.V.D., B.P., G.P.V., P.S.P. en C.RN. Zoals de vorige keer reeds werd meegedeeld, stemde de S.G.P. tegen alle wetsontwerpen, aangezien zij van oordeel waren, dat de uitgaven veel te hoog waren opgeschroefd en er derhalve ingrijpend bezuinigd behoorde te worden.

Na deze inleiding laten wij thans de rede volgen, welke namens de S.G.P.fractie werd uitgesproken. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mjnheer de Voorzitter! De memorie van antwoord behorende bij de Nota inzake wijziging van de omvang van de Rijksuitgaven en vanhetdekkingsplan heeft helaas niet gebracht wat wij gaarne hadden gewenst. Uit deze memorie blijkt, dat de Regering niet een zodanige bezuiniging heeft weten aan te brengen, dat, zoal niet geheel dan toch voor een groot deel van de door haar voorgestelde belastingverhogingen kon worden afgezien. Zij heat slechts een

bezuiniging van 70 miljoen

weten te bereiken, hetgeen op het totale bedrag van de begroting, nl. ruim 18 miljard neerkomt op een vermindering der zeer hoog gestegen staatsuitgaven met nauwelijks 0, 4 procent. Hiermede is op geen stukken na de bezuiniging bereikt die nodig zou zijn om alleen de omzetbelasting op textiel en schoeisel te laten vervallen, aangezien hiervoor een vermindering der staatsuitgaven met 240 miljoen nodig zou zijn geweest. Zelfs met het voorstel der Regering om nog 50 miljoen te lenen door de aanvankelijk voorgenomen uitbreiding van de bouwactiviteiten in de niet-woningsector met eenzelfde bedrag te beperken, wordt nog slechts een bezuiniging van 120 mUjoen verkregen, dat wU zeggen de helft van het bedrag dat nodig zou zijn om de verhoging van de omzetbelasting op textiel en schoeisel gebed ongedaan te maken.

De pogingen van de Regering om op de staatsuitgaven te bezuinigen, hebben derhalve wel een zeer pover resultaat gehad. Wij betreuren dit ten zeerste. In de eerste plaats omdat een groot aantal mensen door een serie belastingverhogingen zwaarder zal worden belast. In de tweede plaats omdat door de

sterke stijging van de staatsuitgaven

boven die van het nationale inkomen de waarde van het geld steeds minder dreigt te worden, waardoor het leven ook steeds duurder wordt. Veelzeggend is dan ook de uitspraak van de E.E.G.-commissie in het rapport van september 1965, namelijk, dat Nederland niet slechts door 'een sluipende doch door een zeer duidelijk , , marcherende" inflatie wordt gekenmerkt. Deze waardevermindering van het geld is uiterst funest voor de spaarzin van ons volk.

Aan de ene kant wordt alles gedaan om ons volk tot sparen aan te moedigen, maar aan de andere kant wordt de inflatie niet krachtig genoeg tegengegaan, ja, zij wordt zelfs door het regeringsbeleid bevorderd. De president van de Nederlandsche Bank, dr. Holtrop, heeft zeer kort geleden nog eens op de ernstige gevolgen van de geldontwaarding de aandacht gevestigd en haar een moreel ontoelaatbare onteigening van het bezit van de spaarders door de overheid genoemd. Vooral zij die van een pensioen moeten leven, alsmede de kleine zelfstandigen en de kleine spaarders worden door de geldontwaarding het zwaarst getrofifen. Zij die loon of salaris genieten, hebben door loon of salarisverhogingen nog compensatie, waarvan de percentages zelfs de groei der produktiviteit overtreffen. De eerstgenoemden zien hun inkomen echter voortdurend aan koopkracht inboeteiL Wij achten het dan ook een ernstige tekortkoming van de Regering dat zij niet een veel ingrijpender bezuiniging op de staatsuitgaven heeft weten aan te brengen dan ons in de nota wordt meegedeeld. Ons inziens is de mogelijkheid daartoe zeker aanwezig. Het door de fractie van de V.V.D. terzake ingediende plan bevat ongetwijfeld

waardevolle elementen.

Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Huurwet hebben ook wij ons ten sterkste verzet tegen de bouw van woningwetwoningen-B. Zouden deze woningen worden overgebracht naar de vrije sector, hetgeen ook in het eerste punt van het plan van de V.V.D. wordt voorgesteld, dan zou dit een aanmerkelijke besparing op de staatsuitgaven betekenen.

Wat het door de Regering ten aanzien van de ontwikkelingshulp begrote bedrag, dat zij zelfs tot 410 miljoen heeft verhoogd, betreft, zouden wij nog veel verder wiUen gaan dan in het V.V.D.-plan als bezuinigingsbedrag, namelijk 25 miljoen, wordt aangegeven, omdat bij ons niet het minste vertrouwen bestaat, dat de miljoenen, die door ons land in een pot van de Verenigde Naties worden gestort, wegens het ontbreken van een intensieve, deugdelijke controle, aan hun doel beantwoorden. De ervaring heeft genoegzaam geleerd, dat er in de ontwikkelingslanden door de leidende personen van de verkregen gelden meermalen mooi weer wordt gespeeld, onder meer door het laten bouwen van luxe villa's en het aanschaffen van dure lux e au to's en plezierjachten. Daarentegen ontmoet het bij ons zeer ernstig bezwaar, dat volgens de memorie van antwoord de Nederlandse bijdrage voor de ontwikkelingshulp ten behoeve van Suriname en de Nederlandse Antillen is verminderd, terwijl deze toch wel in de allereerste plaats als delen van het Koninkrijk voor ontwikkelingshulp in aanmerking behoren te komen. Beknibbeling daarop kan dan ook onze instemming niet hebben.

Ook ten aanzien van punt vijf van het V.V.D.-plan, betrekking hebbende op

cultuur en recreatie,

behoort ons inziens een veel krachtiger beperking der uitgaven te worden toegepast. Volgens genoemd plan zou er op cultuur en recreatie 15 miljoen kunnen worden bezuinigd. Wanneer echter wordt bedacht dat op de begroting voor Kunsten alleen reeds ruim 38, 5 miljoen wordt vermeld, waar voor muziek en danskunst ruim 21 miljoen, en voor subsidie ten behoeve van toneel en toneelgezelschappen meer dan 5 miljoen, dan zou hierop alleen £d een veel ingrijpender bezuiniging kunnen worden verkregen.

Voor de afdeling recreatie en volksontwikkeling prijkt voorts op de begroting een bedrag van bij na 214 miljoen, waarvan voor de openlucht-recreatie bijna 23 miljoen, de lichamelijke vorming en sport ruim 3 miljoen en voor radio en televisie ruim 132 miljoen gulden; n.b voor de televisie, waarbij God meermalen wordt gelasterd, met wat heilig is, de spot wordt gedreven, zedenverwilderende tonelen worden opgevoerd en de leden van het Koninklijk Huis meermalen op de meest ergerlijke wijze worden bejegend. Op de inhetV.V.D.plan genoemde punten: cultuur en recreatie, zou dus heel wat meer dan 15 miljoen bezuinigd kunnen worden en uit principieel oogpunt zelfs bezuinigd behoren te worden.

Alles bijeengenomen, blijven wij dan ook van oordeel, dat de Regering

veel te veel hooi

op haar vork heeft genomen, waardoor de .voorgestelde uitgaven tot zulk een formidabele hoogte zijn gestegen. Zelfs van de zijde der regeringspartijen wordt dit erkend, zoals uit de voorlopige verslagen op de nota en de diverse wetsontwerpen wel zeer duidelijk blijkt. Zelfs wordt daarin aangaande de bijzonder sterke overschrijding van de zogenaamde norm van bezorgdheid gesproken. Wij zien hierin een gevolg van het afwijken van de richtlijn, zoals die onder de twee vorige kabinetten werd aangehouden, namelijk dat de stijging van de uitgaven niet mag uitgaan boven de stijging van het nationale inkomen. Het is dan ook een grote fout van dit kabinet geweest, dat het zich van meet af aan niet of althans niet zoveel mogelijk aan deze richtlijn heeft gehouden. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de E. E. G. commissie deze gang van zaken met zorg gade slaat.

Reeds onder het vorige kabinet werd door de voorzitter van de Europese Commissie, de heer Marjolin, er bii de Nederlandse Regering meermalen op aangedrongen de uitgaven te verminderen. Welk een indruk moet het dan op voornoemde commissie maken, als zij ziet dat de uitgaven door het huidige kabinet met wel 3 rniljard verhoogd zijn in vergelijkingmet de voor 1965 geraamde uitgaven Deze commissie heeft dan ook reeds de verwachting uitgesproken, dat zij voor Nederland een zeer krachtige conjuncturele prijsstijging verwacht Thans komend tot de voorstellen ter dekking van het begrotingstekort mijnheer de Voorzitter, merk ik op' dat het allereerst opvalt dat de Regfr ring is afgestapt van haar aanvankelijke voornemen om per 1 januari 1966 omzetbelasting op textiel en schoeisel in te voeren. Dit heeft vanzelfsprekend onze volle instemming, maar helaas, gaat het hierbij niet oxn afstel, doch slechts om uitstel. Op 1 januari 1967 toch wil de Regering weder omzetbelasting op textielproducten gaan invoeren, wat voor 1967 volgens haar raming een bedrag van 78 miljoen zal moeten opbrengen, en voorts op schoeisel, waarvan voor 1967 een opbrengst van 11 mUjoen wordt verwacht. Niettegenstaande de Regering gunstig heeft geantwoord op de haar in het voorlopig verslag gestelde vraag, de invoer van textielproducten te belasten, waarvan voor 1966 een opbrengst van 8 miljoen en voor 1967 een van 10 miljoen wordt verwacht, zijn wij er toch niet zo zeker van, of de textielindustrie hiermede wel voldoende zal zijn gebaat. De

textielindustrie

verkeert toch over het algemeen in allesbehalve gunstige omstandigheden. In een adres van de Kamer van Koophandel voor Tilburg werd de toestand in een groot deel van dewollenstoffenindustrie zelfs geschetst als een benarde situatie. Bovendien is het nog de vraag, of het in verband met de E.E.G.-bepalingen de Regering wel is toegestaan de invoer van textielproducten te belasten. Gaarne zouden wij van de regering willen vernemen of dit inderdaad mogelijk is. Als reden voor het laten vervallen van de omzetbelasting per 1 januari 1966 wordt voorts in de mem8rie van antwoord bij stuk 8301 door de Regering opgegeven, dat er anders een onaangename samenloopzouzijnmet de op 1 januari 1966 ingaande huurverhoging en verhoging van de sociale premies. Dit geldt echter even; goed voor 1967, want per 1 januari 1967 gaan de huren opnieuw omhoog, terwijl als vrijwel zeker kan worden aangenomen, dat alsdan ook de sociale lasten opnieuw zullen worden verhoogd, onder andere in verband xnet de plannen voor een verzekering tegen zware geneeskundige risico's. Tegen een herinvoering van omzetbelasting per 1 januari 1967 kunnen dus dezelfde bezwaren worden ingebracht als tegen die per 1 januari 1966.

Met de heer Scholten zijn wij dan ook van oordeel, dat het geen aanbeveling verdient nu reeds een beslissing te nemen over een weder invoering per 1 januari 1967vanomzetbelastingop textiel en schoeisel.

Wat de omzetbelasting op

bromfietsen

betreft, heeft de Regering enige verlichting aangebracht door de omzetbelasting hierop niet te laten stijgen van 5 procent tot 18 procent, maar tot 1" procent. Hoewel dit een behoorlijKS vermindering is, komt het nieuwe voorstel toch nog neer op een verdubbeling van de omzetbelasting, waardoor een bromfiets f 20, - tot f 50iduurder zal worden, wat voor menigeen, die voor zijn werk niet buiten een bromfiets kan, en mede gezien de sterke verhoging van de accijns op benzine, een niet geringe verzwaring van lasten betekent.

Thans kom ik tot de verhoging van de accijns op sigaretten en kerftabafc waarvan door de Regering het kapitale bedrag van 100 miljoen voo^ 1966 en zelfs 200 miljoen voor 19b wordt verwacht. Dit voorstel betekeW voor de sigarenwinkeliers een zeer zware belasting, te meer, als wordt bedacht, dat op 1 april 1964 de omzetbdasting op sigaretten reeds opnieuw met 2 procent werd verhoogd. Het is dan ook zeer te duchten, dat deze nieuwe verhoging der omzetbelasting voor meerdere sigarenwinkeliers het in stand houden van hun zaak onmogdijk zal maken, gelijk reeds zovelen van hen in de loop der jaren werden genoodzaakt hun zaak te liquideren. Bovendien is de prijs der sigaretten in België veel lager dan hier, welk verschil door dit wetsontwerp nog zal toenemen, zodat er groot gevaar bestaat voor een bevorderen van de smokkelhandel. De Regering merkt in de memorie van antwoord naar aanleiding hiervan wel op, dat zij van de prijsstijging der sigaretten niet eenzodanige toeneming van de fraude of zodanige ernstige gevolgen voor de winkeliers vreest, dat om die reden een verhoging van de accijns achterwege zou moeten blijven, maar wij kunnen vooralsnog het optimisme van de bewindslieden te dezen niet delen.

Wij zijn dan ook voor een zodanige verdeling van de totale opbrengst van de tabaksprodukten tussen industrie en middenstand, dat voor de

middenstand

een gunstiger regeling wordt getroffen dan de RJegering zich heeft voorgesteld. Te dezen kunnen wij ons dus aansluiten bij wat in dit verband door de heer Kieft vanmiddag is opgemerkt.

Wat betreft de verhoging van de omzetbelasting op personenauto's van 18 tot 25 procent, deze wordt door de Regering ten volle gehandhaafd. Zij verwacht hiervan een opbrengst van 75 miljoen voor 1966 en van 100 müjoen voor 1967. Door velen, die een personenauto voor het uitoefenen van hun bedrijf of beroep nodig hebben en voor wie zo'n auto dus geen luxe is, zal deze verhoging als een zeer onaangename verzwaring worden aangemerkt. Wij denken hierbij onder meer aan de taxi-en huurautobedrijven, die op personenauto's zijn aangewezen. Deze bedrijven worden door dit voorstel wel bijzonder zwaar getroffen, , te meer daar tevens de accijns op motorbrandstoffen zal worden verhoogd. Het gaat onzes inziens dan ook veel te ver om

huurauto-en taxibedrijven

voor de door hen gebruiktepersonenauto's omzetbelasting volgens het weeldetarief te laten betalen. Wij achten dit zelfs in strijd met verklaringen, door vroegere ministers van Financiën afgelegd. In 1962 werd in de memorie van antwoord op het wetsontwerp Wijziging van de omzetbelasting door de toenmalige regering verklaard dat naar haar oordeel de problematiek van de tariefsindeling in de bestaande belasting diende te worden gezien in relatie tot de mate waarin de aanschaffing van een goed kan worden beschouwd als een uiting van een zekere welstand.

In 1954 had de toenmalige minister zich reeds in gelijke zin over de grondslag van het weeldetarief uitgelaten. Het doet ons zeer vreemd aan, dat de bewindslieden thans eenpersonenauto kwalificeren als behorende tot de goederen, die voor het dagelijksepersoonlijke leven minder noodzakelijk zijn. Deze stelling moge van toepassing zijn op bezitters van personenauto's die deze uitsluitend voor hun plezier gebruiken, maar toch in geen geval voor de bedrijven, die met personenauto's aan het publiek hun diensten verlenen. Wij zijn dan ook van oordeel, dat de houders van huurauto-en taxibedrijven het terecht als een onbillijkheid aanvoelen, dat de door hen te gebruiken personenauto's onder de heffing va n weeldebelasting worden gebracht. Wij dringen er daarom ten sterkste bij de bewindslieden op aan om ten aanzien van deze bedrijven het tarief van jo procent ingrijpend te verlagen door deze personenauto's te brengen onder het tarief van 4 procent. Hiervoor iste meer reden, omdat deze bedrijven ook al worden getroffen door het ver-'logen van de accijns op minerale oliën, waaronder onder meer petroleum, gas-, dieselolie en smeerolie vallen, en

benzine.

Uit de verhoging van de accijns op minerale oliën denkt de Regering voor 1966 88 en voor 1967 100 miljoen gulden te zullen ontvangen. De accijns op benzine, die volgens het oorspronkelijke voorstel met 1 cent per liter zou worden verhoogd, willen de bewindslieden volgens de memorie van antwoord thans met 2 cent per liter verhogen waardoor de opbrengst voor 1966 in plaats van met 25 met 50 miljoen gulden zal worden verhoogd en voor 1967 zelfs met 56 miljoen gulden.

Het is zeer goed te begrijpen, dat deze voorstellen in de kringen van het wegvervoer een sterke deining hebben veroorzaakt. Vanaf 1947 toch waren het steeds de weggebruikers, die keer op keer zwaarder werden belast door het verhogen van de accijns op benzine. Het begon op 1 januari 1947 bij de inwerkingstelling van de benzineaccijns met een belasting van f 7, 78 per 100 liter. Op 1 december 1947 werd dit gebracht op f 11, - en op 19 mei 1950 werd vervolgens de benzineprijs verhoogd tot f 16, 65 per 100 liter. Zo zou ik kunnen doorgaan. De vorige staatssecretaris van Financiën, de heer van den Berge, heeft zich op dit terrein zelfs onvergetelijk gemaakt, vooral ook door tijdelijke maatregelen, die echter op 20 september 1960 op voorstel van de Regering blijvend werden gemaakt. In april 1964 was de benzineaccijns zodoende al gestegen tot f 28, - per 100 Uter. In februari 1965 volgde hierop nog eens een verhoging van de motorrijtuigenbelasting met circa 60 procent ter financiering van het wegenfonds, zodat het wegverkeer in 1965 totaal voor circa 1, 4 miljard is belast. Gezien dit feit, is het te verstaan, dat er uit de kringen van het wegverkeer ten sterkste bij de Kamer op wordt aangedrongen aan het steeds verder belasten van deze sector eindelijk eens een einde te maken en daarom de voorgestelde verzwaringen te verwerpen.

Over de verhoging van de

alcoholaccijns

zal ik thans niet te veel zeggen. Ik wil alleen melding makenvan de ontstemming in Nederlandse bedrijven van gedistilleerde dranken, over de onbilüjkheid die hier gepleegd wordt ten aanzien van de Nederlandse produkten ten opzichte van de produkten, die worden ingevoerd. Uit Portugal b.v. wordt port ingevoerd met een alcoholgehalte van 20 procent, uit Spanje wordt sherry ingevoerd ook met een alcoholgehalte van 20 procent, maar deze vallen niet onder de voorgestelde verhoging. De ingevoerde alcoholische dranken worden dus bevoordeeld boven de Nederlandse produkten, die getroffen worden door een accijnsverhoging van de omzetbelasting tot 18 procent.

Komend tot het wetsontwerp inzake tijdelijke verhoging van de

vermogensbelasting

van f 5, - tot f 6, - per f 1000, - moeten wij ook hiertegen onze bezwaren inbrengen. Al heeft het onze instemming dat vermogens tot f 55000, - voor gehuwden buiten deze verhoging blijven vallen, zien wij in deze belastingverhoging toch een ernstige belemmering voor de bezitsvorming, waarop steeds van regeringswege zo sterk wordt aangedrongen. De in het voorlopig verslag vermelde voorbeelden bewijzen maar al te duidelijk hoeveel zwaarder zij, die van de rente van him vermogen moeten leven, worden belast dan degenen die een gelijk inkomen uit arbeid genieten. Uit één dezer voorbeelden blijkt dat iemand, die f 7500, - uit vermogen trekt, aan inkomsten-en vermogensbelasting tezamen f 1456, - moet opbrengen, dat 185 procent meer is dan iemand met een inkomen van f 7500, - uit arbeid aan inkomstenbelasting moet betalen. Is dit nu de rechtvaardige verdeling der lasten waarover steeds zo druk wordt gesproken?

De voorgestelde verhoging der vermogensbelasting betekent voorts voor de eerstgenoemden nog eens een inkomstenbelasting van 3 procent. Neemt men dan nog in aanmerking dat het blijkbaar als een hele gunst wordt beschouwd dat door artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting wordt voorkomen dat de druk van de vermogens-en inkomstenbelasting tezamen stijgt boven 80 procent van het belastbare inkomen, dan behoeft men er helemaal rüet van op te zien als wordt gezegd — en dat wordt inderdaad gedaan — dat Nederland geleidelijk aan en geruisloos in de toestand van een socialistische staat is beland. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat er zijn die Nederland verlaten om zich in het buitenland te vestigen, waar de belastingen veel lager zijn.

Ten slotte, mijnheer de Voorzitter, kom ik dan tot het voorstel betreffende de verhoging van de

vennootschapsbelasting,

een voorstel dat neerkomt op een verzwaring van de lasten, die op het bedrijfsleven drukken. Het was dan ook te verwachten dat dezer dagen, na de verschijning van de memorie van antwoord op dit wetsontwerp, van de zijde van het bedrijfsleven hierover grote teleurstelling is uitgesproken. Was de verhoging aanvankelijk bepaald op 1 punt, zodat voor 1967 een opbrengst van 45 miljoen werd geschat, thans wordt onderscheid gemaakt tussen winsten beneden f 100.000, - waarvoor de verhoging van 1 punt, en winsten boven f 100.000, - , waarvoor de verhoging 2 punten zal bedragen, waardoor de opbrengst op 58 miljoen wordt geschat. Een dergelijk tarief, gebaseerd op absolutewinstbedragen, houdt volgens het bedrijfsleven geen rekening met de uiteenlopende omvang van het in de ondernemingen geïnvesteerde vermogen.

Voorts wordt door de belastingverhoging het investeringsvermogen beperkt, wat door de bewindslieden zelf wordt erkend. Wij achten dit toch wel in tegenspraak met het feit, dat anderzijds door de Regering, o.a. door de Minister van Economische Zaken, zo sterk wordt aangedrongen op het opvoeren der investeringen met het oog op het verhogen der produktiviteit.

Het onderhavige wetsontwerp stuit bij ons dan ook op zeer ernstige bezwaren, mede met het oog op het feit, dat de winsten van meerdere bedrijven een afnemende tendens vertonen.

Het geheel overziende, mijnheer de Voorzitter, moeten wij ons standpunt handhaven, nl. dat de Regering er veel beter aan zou hebben gedaan, wanneer zij niet tot zulk een buitengewoon sterke verhoging van de staatsuitgaven was overgegaan. Dit zou ons inziens in het belang van een gezonde sociaal-economische ontwikkeling zijn geweest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1965

De Banier | 8 Pagina's

Belastingverhogingen aangenomen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1965

De Banier | 8 Pagina's