Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer J.D. te L.,

Bij een huwelijksbevestiging heb ik het bruidspaar toegewenst, dat men nog eens als een verslagene aan de voeten des Heeren mocht komen met de uitroep: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal V U was het daarin volkomen met me eens, maar uit uw schrijven heb ik begrepen dat men in de familiekring hierover nogal wat heeft gedisputeerd. Nu is het wel heel goed, als de preek een onderwerp van onderling gesprek mag zijn en als men ook wat van gedachten wisselt over wat er is beluisterd. Zo schijnt de vraag te zijn gerezen, of het niet enkel uit werkheiligheid voortkwam, als Paulus dit heeft gevraagd. Daarom zou u graag zien dat ik hierover een antwoord per brief zou willen schrijven.

Al kan ik me het bruidspaar en de familie niet goed meer voor me halen, zo ben ik me wel goed bewust op welk een wijze ik dit bruidspaar heb aangesproken. Ik weet wel zeker dat ik het bruidspaar erop zal hebben gewezen, dat Paulus vóór zijn bekering deze bede nooit gedaan heeft, om de eenvoudige reden dat hij wel meende te weten wat de wil des Heeren was. We lezen dat hij in zijn verantwoording voor Agrippa heeft gezegd: „Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen”.

Laten we dus beginnen met op de voorgrond even goed vast te stellen, dat in Paulus' bekering heel duidelijk is te zien waar de inwendige vernieuwing des zondaars zich in openbaart. Naar Jesaja's rijke profetie zal voor een doorn een denneboom opgaan en voor een distel een mirteboom. Zou Paulus' bede: „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? " daar geen duidelijk getuigenis van geven ? Als hij nabij Damaskus kwam met het voor ons bekende doel, om namelijk beide mannen en vrouwen gebonden te brengen naar Jeruzalem, omscheen hem snellijk een licht van de hemel. En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot hem zeide: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? " Paulus moest rekenschap geven van wat hij deed. In zijn bekering kunnen we dus ook duidelijk zien hoe de Heere de mens de zonden voor ogen stelt die hij gedaan heeft en waarin hij zich ook nog uitleeft, zoals ook bij de Samaritaanse vrouw het geval was. Maar we zien ook in de bekering van Paulus het alle tegenstand overwinnende werk Gods zo duidelijk openbaar komen. Er kan wel gezegd worden dat niet ieder een Paulusbekering krijgt, maar terecht doet ds. Kersten in één van zijn preken de vraag, welke bekering men dan wil hebben. Het is zeker waar, dat Paulus een zeer krachtdadige bekering heeft gehad en dat niet ieder die tot God bekeerd wordt, zo wordt neergeveld als Paulus op de weg naar Damaskus. Maar die mensen die met zulk een opmerking altijd klaar staan van dat ieder geen Paulusbekering krijgt, verraden daarin zichzelf wel. Er zijn toch wel dingen in die bekering van Paulus waardoor ze zich aangesproken en veroordeeld gevoelen. De opmerking van dat een ieder geen Paulusbekering krijgt, kunnen we daarom wel beluisteren, maar het zou me verblijden als ik nog eens van iemand mocht horen, die liep te vragen: „Och Heere, zoudt Ge mij ook willen bekeren zoals Paulus bekeerd is? " Die vraag horen we nu juist niet, maar als er die vraag eens in waarheid mocht zijn, zou dat een gunstiger teken zijn dan dat men nu met genoemde opmerking zich op de been houdt van dat een ieder geen Paulusbekering krijgt.

In de bekering van Paulus kunnen we zien wat er bij ons allen gebeuren moet. We lezen dat hij heeft gevraagd: „Wie zijt Gij, Heere? " We moeten over zo'n vraag maar eens goed nadenken van iemand die meende een Godewelgevallig werk te doen. De mens in zijn natuurstaat is geheel van God vervreemd. Met al zijn godsdienst en roemen over Gods liefde en barmhartigheid, weet hij niet wie de Heere is. Als de Heere de mens omkeert op zijn levensweg, dan gaat hij roepen en schreeuwen tot een voor hem onbekende God. Die God stelt hem echter wel de schuld voor ogen. Daarin gaat het echt niet anders dan bij Paulus. Jezus Zelf verscheen hier aan Paulus. De Zaligmaker verscheen dus aan hem. Maar hij kende Jezus niet in Zijn zaligmakend werk. En toch openbaarde hierin zich al het zaligmakende werk van die Persoon des Middelaars. Eeuwige Goddelijke liefde velde Paulus hier neer, als hij niet anders dan zijn bittere vijandschap openbaarde. Al werd hij in de vraag die hem werd gesteld tot verantwoording geroepen voor wat hij deed, de vraag moest anderzijds zijn hart wel verbreken, als die vraag hem voor ogen stelde hoe verschrikkelijk het was om zulk een vijandschap tegen Jezus en Zijn ware volgelingen te openbaren. God trekt de zondaar door Zijn liefde in de overtuiging van de schuld. Dat doet de zonden zo bitter worden en zo hartelijk bewenen in de verborgen plaatsen. Maar dat doet ook uit een smartelijk Godsgemis de Heere in oprechtheid zoeken om Hem te mogen leren kennen.

Ik wil nu in het bijzonder op uw vraag ingaan over de bede van Paulus: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? " In die vraag zie ik allereerst liggen, dat Paulus zag dat alles wat hij gedaan had verkeerd geweest was. Hij dacht dat hij er goed aan deed, als hij de gemeente Gods vervolgde, maar nu zag hij in één ogenblik op welk een verkeerde weg hij zich bevond. We lezen ook zo opmerkelijk, dat hij brieven begeerde van de hogepriester naar Damaskus aan de synagogen, opdat zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. Hij stelde zich dus tegen degenen die van die weg waren. Wij zijn niet allen op dezelfde weg. Het is maar één van beide: we zijn op de brede weg naar het verderf of op de smalle weg die ten leven leidt. Paulus mocht een Hebreër uit de Hebreen zijn en naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk leven, maar hij was op de brede weg en hij was geen vriend en metgezel van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen. Neen, hij wilde van die weg die deze mensen bewandelden, niet weten. En zo openbaarde hij hierin ook slechts zijn bittere vijandschap tegen God en Zijn volk en tegen het ware leven dat uit God is. Die vijandschap leeft van nature in ons aller hart, ook al blijven we er voor bewaard om die vijandschap te openbaren zoals Paulus dat deed. Daarom gaat het in de bekering van elke zondaar nog niet anders dan bij Paulus, want de mens is van nature op een verkeerde weg. Hij is in het vlees en die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. In het vlees zijnde, kan men niet anders doen dan bedenken dat des vleses is. Als een overtreder van Gods weg, ja, van al de geboden des Heeren, leert elke in waarheid door God overtuigde zondaar zich kennen. Gaat hij dus vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? " dan erkent hij daarmee dat hij nooit de wil van God gedaan heeft, maar die altijd heeft tegengestaan.

Zo is het werk van God toch zulk een bovennatuurlijk en ook tegennatuurlijk werk. Men krijgt te zien wat men nog nooit gezien heeft. Nooit heeft men geweten dat men zo'n bittere vijand was. Blind is men geweest voor de verkeerde weg die men bewandelde, maar ook voor al zijn overtredingen van Gods wet. Nu ziet men ineens een geheel verzondigd leven achter zich liggen. Nooit heeft men naar God in waarheid gevraagd of gezocht. Nooit heeft men zich recht om de zaligheid van zijn onsterfelijke ziel bekommerd. Op zo'n grote zaligheid heeft men geen acht geslagen. IJdel en onnuttig heeft men zijn kostelijke levenstijd doorgebracht. Niemand behoeft hem dat te zeggen. Zijn eigen consciëntie zegt hem dat wel. En de Heere stelt hem al zijn zondige misdragingen duidelijk en klaar voor ogen. Zo ziet hij het duidelijk, welke weg hij tot op heden bewandeld heeft en waar die weg op uitloopt. Het einde van die weg is het eeuwige verderf. Wat dat inhoudt, wordt ook recht door hem gevoeld. Kon hij zijn weg maar over doen. Kon hij maar opnieuw beginnen. En hij verlaat ook zijn zondige levensweg, want de zonden kunnen hem niet langer meer bekoren. En hoe zou hij langer op deze weg kunnen doorgaan, daar hij tot zijn diepe smart ziet hoe hij buiten God die weg gegaan is en zich niet recht bekommerd heeft om het heil van zijn onsterfelijke ziel. Hij gaat dus een andere weg bewandelen. Maar zeker, hij weet niet wat de weg tot het leven is. Nu is er over deze bede van Paulus in uw familiekring blijkbaar wat gedisputeerd. En daar wil ik nu ook even op ingaan. Moeten we in die bede enkel werkheiligheid bij Paulus tot uitdrukking zien komen? Het is zeker waar, dat de zondaar die het te zien krijgt welk een verkeerde weg hij tot nog toe bewandeld heeft, alles goed wil gaan maken wat hij heeft misdreven. Zo slaat hij de handen aan het werk en denkt hij nu in een vrome weg naar de wil des Heeren te gaan leven. Als ik over de bekering van Paulus moet preken, kan ik daar aan de hand van die bede ook wel op wijzen, maar we moeten toch tevens niet uit het oog verliezen dat het werk des Heeren in het hart van Paulus zeer krachtdadig was, dus dat het wat dat betreft wel waar is dat een ieder niet zulk een Paulusbekering krijgt. We lezen: „En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: , , Heere, wat wilt gij dat ik doen zal? " We moeten niet gering denken over wat hier gebeurde. Hier verscheen Christus hem vanuit Zijn hemelse heerlijkheid. Paulus

is bij die verschijning ter aarde gevallen. Hier kwam hij als een briesende leeuw en een woedende vervolger van de gemeente des Heeren in één ogenblik met de Goddelijke majesteit in aanraking. Er werd hem gezegd dat hij niet anders deed dan de verzenen tegen de prikkels slaan. Van Efraïm lezen we ook, dat hij zich alzo als een ongewend kalf had gedragen. Jer. 31. Zo kan men zo lange tijd over alle vermaningen en waarschuwingen maar heen leven, tegen de sprake van zijn consciëntie in, ja, in het zich verharden onder de slagen en tegenheden waarmee men door Gods straffende hand werd bezocht. Maar daarom werd ook tegen Paulus gezegd: „Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan". Er was voor Paulus niets meer goed te maken. De Heere werkte krachtig met hem door. Hem omscheen snellijk een licht van de hemel. Dat ging met zoveel Goddelijke kracht en majesteit gepaard, dat zijn wil er door gebroken werd. Hier moest wat gebeuren. Om het maar zo eenvoudig te zeggen, was er hier geen plaats voor een gemoedelijk praatje. Hier heeft de Heere Zelf deze bede in zijn hart gelegd. Een bede waarop het antwoord ook niet uit kon blijven.

Maar ik wil ook op die bede zelf nog wel even ingaan. Al is het dat onze weg anders is dan die van Paulus en dat er daarom een tijd kan zijn waarin men in zijn werkheiligheid in het handhaven van zichzelf zich kan inbeelden dat men nu naar de wil des Heeren zal kunnen gaan leven, het is dan toch in het zaligmakend werk des Geestes zo anders dan bij een vroom godsdienstig mens die een bekering opbouwt van slechts eigen wettisch werk. Als de door God zaligmakend overtuigde zondaar naar de wil des Heeren gaat vragen, dan ligt daarin toch een buigen onder de bevelende wil des Heeren, uit de ware liefde die er in de ziel komt tot God en Zijn dienst. De wet des Heeren wordt in het hart ingeschreven en men begeert om naar die wet te mogen leven, al zou er geen hemel of hel zijn. Dit heb ik het bruidspaar toegewenst, om zo eens naar de wil des Heeren te mogen gaan vragen. Van nature is de Farao's gestalte immers bij de mens te vinden, die hem doet zeggen: „Wie is de Heere, dat ik Zijn stem gehoorzamen zou? Maar er wordt door Gods volk een tijd gekend waarin men nergens banger voor wordt dan om tegen God te zondigen. En al moet men later wel erkennen dat er veel uit een wettisch beginsel voortkwam, zo begeert men ook nog wel dat er wat meer van die teerheid des gemoeds als in die tijd te vinden mocht zijn. Later ziet men het wel, dat het zo'n slechte tijd niet was als men nog over geen strohalmpje heen kon stappen. Voor het minste geringste had men de Heere nodig en was nergens banger voor dan om iets te doen dat tegen de wil des Heeren was. Mocht er diezelfde teerheid nog maar wat meer te vinden zijn in het vragen in alle dingen naar de wil des Heeren. De bede kan niet genoeg in het hart leven:

Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len; Neig mijn hart en voeg het saam Tot de vrees van Uwen naam.

Meerdere ontdekking is nodig in ons leven, maar mocht er met meerdere ontdekking nog maar meer dat diep en ootmoedig ontzag voor de wil des Heeren in de ziel te vinden zijn, nergens banger voor zijnde dan om iets te doen dat tegen die heilige wil ingaat. Van werkheiligheid zal de mens in het leven nooit verlost raken. Paulus is daar in zijn leven ook niet van verlost, met de rijke genadekennis die hij mocht bezitten. Maar vriend, we moeten ook niet uit het oog verliezen, dat we in een tijd leven waarin er niet veel ware Godsvreze meer is te vinden. Als die er nog een weinig zou mogen zijn, dan openbaart zich daartegen juist de bitterste vijandschap. Velen kunnen het niet verdragen als zij nog iets van de kinderlijke vreze des Heeren bij anderen bespeuren, omdat hun eigen leven daardoor veroordeeld wordt. Maar om nu nog even wat meer in te gaan op die bede van Paulus, wil ik er op wijzen dat deze bede bij Paulus ook uit een heilige verlegenheid voortkwam in plaats vanuit werkheiligheid. Hier hield zijn weg op en hier wist hij werkelijk niet meer wat hij doen moest. Hij gaf zich echter hier in de handen des Heeren over. Zal het goed zijn, dan zal het daar met ons ook moeten komen. Dan is de wil des Heeren goed en recht en kunnen we ons daar niet langer tegen verzetten.

Tot Paulus werd gezegd: „Sta op en ga in de stad en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet". Als een blinde werd hij geleid, want hij kon niet meer zien. Dat is wat anders dan dat hij hier als een werkheilig mens nu weer een eigen weg kon gaan. „En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damaskus. En hij was drie dagen dat hij niet zag en at niet en dronk niet". Wat de wil des Heeren was, zou Paulus wel aan de weet komen. Hij zou anders zalig moeten worden dan dat hij zich ingebeeld had in zijn eigengerechtige ijver. Daar dient dus wel de nadruk op te worden gelegd in het verklaren van die bede van Paulus. Het antwoord op die bede bleef niet uit, want hij kwam niet in het dorp Zedelijkheid terecht bij de heer Wettisch, zoals Bunyan daar zo kernachtig over schrijft, maar hij kwam in de straat, genaamd de Rechte. Daar brengt God al Zijn volk. Daar worden ze gebracht die in waarheid tot die bede van Paulus komen, omdat zij het niet meer weten. O, wat is de mens toch blind in deze weg! Hij is nergens blinder voor dan voor een weg waarin hij als een doodschuldige en verdoemelijke zondaar tot de zaligheid moet komen. Er zijn in deze tijd niet veel mensen meer die in de straat, genaamd de Rechte, zijn gekomen. Velen worden buiten het recht om verlost. Die weten er niet van wat het is om niet meer te kunnen eten en drinken en in een duisternis te verkeren waarin men geen lichtstraaltje meer ziet. Men acht dat ook niet nodig. De vijandschap openbaart zich wel als men daarop wijst. Men denkt de zaligheid wel te kunnen vinden buiten de straat de Rechte om. Met de hel behoeft men geen kennis te maken. Het gaat zo op de hemel aan. En dan praat men op een vrome manier ook nog wel over: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? " Zulke mensen zijn gewillig, zonder neergeveld te zijn zoals Paulus. Daar kunnen we natuurlijk niet genoeg tegen waarschuwen. Als we over de bekering van Paulus spreken, is het wel goed om erop te wijzen dat velen met de bede van Paulus als een vroom mens bekeerd worden, terwijl Paulus met die bede in de straat, genaamd de Rechte, terechtgekomen is. In die straat was er plaats voor de ontmoeting met Ananias. Die werd door de Heere naar hem toegestuurd. Deze Ananias kon tot hem zeggen: „Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden". En dan lezen we: „En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende en stond op, en werd gedoopt". Ananias was uit zichzelf ook nog niet zo gewillig om naar hem toe te gaan, want hij wist wel hoeveel kwaad Paulus de heiligen te Jeruzalem gedaan had. Maar tot Ananias is door de Heere van Paulus gezegd: „want zie, hij bidt". En dan durf ik weer te zeggen, dat daarmee tot Ananias is gezegd, dat Paulus nu gebeden heeft wat hij nog nooit gebeden had. Ook al toen hij vroeg: „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? " Het was alles Gods eigen werk. Maar in de straat, genaamd de Rechte, zijn al zijn vijgebladeren er wel schoon aangegaan. Hier heeft hij het Goddelijke recht mogen omhelzen, al was er voor hem in eeuwigheid geen behoudenis meer. Naar zulk een Paulus werd Ananias gestuurd.

Beste vriend, er is over de bekering van Paulus natuurlijk nog wel heel wat te schrijven, maar ik heb uw vraag moeten beantwoorden. En laat ik u dan alleen nog schrijven, dat ik wel wenste dat ik ook nog eens zo'n boodschap kreeg als Ananias en dat ik nog eens zo'n biddende Paulus zou mogen ontmoeten. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 mei 1989

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 mei 1989

De Wachter Sions | 8 Pagina's