Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn over het boek Job

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn over het boek Job

(Uit „Die beiden letzten Lebensjahre von Johannes Calvin", door Dr. th. Adolph Zahn.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Om het rechte nut van het Boek Job te hebben, zegt Calvijn, moet men er te voren de grondgedachten van weten.
Deze geschiedenis leert ons, dat wij in de hand Gods zijn, e n dat het Zijn recht is, ons leven te besturen en daarmede te handelen naar Zijn welbehagen. Ook leert zij ons, dat het onze plicht is, ons geheel in alle ootmoedigheid en gehoorzaamheid aan Hem te onderwerpen, en dat dit het rechte inzicht is, dat wij geheel de Zijnen zijn in leven en in sterven. Zelfs als Hij Zijne hand zóó tegen ons verheft, dat wij niet verstaan, waarom Hij zulks doet, dan hebben wij nochtans Hem t e verheerlijken met de belijdenis, dat Hij rechtvaardig en recht is, zoodat wij nooit tegen Hem murmureeren, nooit met Hem twisten mogen, want wij moeten wel weten, dat wij altijd overwonnen worden, als wij tegen Hem strijden.
Dit is dus in het kort de geschiedenis in het Boek Job, dat God zulk eene heerschappij over Zijne schepselen heeft, dat Hjj geheel naar Zijn welgevallen kan handelen, en wanneer Hij eene gestrengheid toont, die ons eerst bevreemdt, dan hebben wij steeds de hand op den mond te leggen en niet te morren, maar veeleer te belijden, dat Hij rechtvaardig is, en in stilheid af te wachten, dat Hij ons zegt, waarom Hij ons slaat.
Ook hebben wij te letten op het geduld van den mensch, die ons hier wordt voor oogen gesteld, zooals Jakobus ons vermaant. (Jak. 5 : 11.) Wanneer God ons toont, dat wij al het lijden, dat Hij ons toezendt, te dragen hebben, dan geven wij wel toe, dat het onze plicht is, maar wij brengen dan ook onze zwakheid in rekening, om tot onze verontschuldiging te dienen. Daarom is het goed, als wij voorbeelden hebben, dat er ook zwakke menschen geweest zijn, die aan alle verzoekingen weerstand geboden en volstandig in de gehoorzaamheid volhard hebben, hoe zeer Hij hen ook bezocht. Daarvan hebben wij hier eenen helderen spiegel. Wij hebben verder ook op „het einde des Heeren" te zien, zooals Jakobus zegt, dat de Heere zoo barmhartig is en een Ontfermer, want als Job vernietigd gebleven was, zelfs wanneer hij meer geduld had gehad dan een engel, dat zou in het geheel geen gelukkig einde zijn. Maar daar wij zien, dat hij geenszins in zjjne hoop teleurgesteld wordt, en dat hij, waar hij zich voor God verootmoedigt, ook genade vindt, zoo komen wij door de beschouwing van dat einde tot het besluit, dat er niets beters is, dan zich Gode te onderwerpen en alles wat Hij ons toeschikt geduldig te dragen, totdat Hij ons door Zijne loutere goedheid verlost.
Behalve de geschiedenis moeten wij ook de leering nagaan, die het Boek bevat, namelijk met betrekking tot degenen, die tot Job kwamen, onder voorwendsel van hem te troosten, en die hem meer kwelden dan zijne eigene plaag. Ook hebben wij te letten op de antwoorden, waarmede Job hunne lasteringen, waarmede zij hem overlaadden, afwees. Eerst moeten wij opmerken, dat de aanvechtingen, die God ons toezendt en die van Hem uitgaan, tegelijkertijd ook door den duivel verwekt worden, zooals de Apostel Paulus ons leert, dat wij te strjjden hebben met geestelijke machten. Want wanneer de duivel het vuur ontsteekt, dan heeft hij ook medestokers: hij vindt menschen, die geschikt zijn, om ons te prikkelen en het kwaad te vergrooten. Job wordt behalve door zijne plaag nog door zijne vrienden en zijne vrouw gemarteld, door degenen, die hem geestelijk verzoeken. Het is eene geesteljjke verzoeking, wanneer wij niet alleen aan het lichaam geslagen en bezocht worden, maar de duivel ons daarbij ingeeft, dat God onze doodvijand is en dat wij geen heil meer bij Hem hebben, zoodat wij ganschelijk aan de genade dreigen te vertwijfelen. Alle bemoeiingen vaa Jobs vrienden zijn er op gericht, om hem te overtuigen, dat hij een mensch is, die van God verworpen is, en zich ten onrechte ingebeeld heeft, dat God met hem verzoend is.
Deze geestelijke aanvallen zijn het zwaarst te weerstaan. Laat God den duivel de teugels vrij, dan brengt hij zijne dienaren op de been, die dan zulke aanvallen doen, als Job doorstaan moest
Verder moeten wij er acht op geven, dat Job eene goede zaak voorstaat en zijne tegenstanders eene booze. Maar nog meer: Job bepleit eene goede zaak slecht, terwijl zijne tegenstanders hunne slechte zaak goed behartigen. Daarin hebben wij den sleutel voor het geheele Boek. Iloe bepleit Job zijne goede zaak ? Hij weet, dat God de menschen niet straft naar de maat hunner zonden, maar dat Hij Zijne verborgen gerichten heeft, waarvan Ilij geene rekenschap geeft, en dat wij moeten wachten, totdat Hij ons de redenen openbaai t. Job heeft in zichzelven het getuigenis, dat hij niet een van God verworpene is, zooals men hem wil doen gelooven. Dat is eene goede en zuivere zaak, maar zij wordt slecht verdedigd. Job gaat buiten de palen, gebiuikt overdreven uitdrukkingen, en stelt zich dikwijls als wanhopig aan. Hij kan zich zóó opwinden, alsof hij God wilde wederstreven. En nu daartegenover degenen, die de slechte zaak voorstaan, dat God altijd de menschen naar do maat hunner zonden straft, — zjj houden wel schoone en heilige redevoeringen: er is niets in hetgeen zij voordragen, dat wij niet moeten aannemen, — even alsof het de Heilige Geest uitgesproken had, want het is de zuivere waarheid, het zijn de grondslagen van den godsdienst, zij handelen over de Voorzienigheid Gods, zij handelen over de gerechtigheid, zij handelen over de zonden der menschen. Zij houden ons voorzeker eene leer voor, die wij zonder tegenspraak aannemen, — en toch dtugt het doel niet, want deze lieden trachten Job in vertwijfeling te brengen en hem alles te rooven. Hebben wij een goed fundament, dan moeten wij ook in overeenstemming met hetzelve daarop bouwen, niet hooi en stoppelen, want zeer licht kunnen wij naar onze verdorven natuur eene goede en rechtvaardige zaak bederven, als wij niet de waardij van het fundament in het oog houden. God moet ons leiden, opdat wij eenvoudig handelen en niet de grenzen overschiijden, die Zijn Woord ons gesteld heeft. Wij moeten de waarheid Gods niet verkeerd toepassen, want dusdoende ontwijden wij haar. De vrienden van Job verderven de waarheid Gods en misbruiken ze. Gods Woord moet men in zoodanige vreeze aannemen, dat men in geen enkel stuk het goede verdonkert of het kwade eenen schoonen schijn geeft. Juist de scherpzinnigsten en de wijsten vieren den teugel en misbruiken de kennis, die God hun gegeven heeft, op bedrieglijke en boosaardige wijze en keeren alles zóó om, dat zij eindelijk zelf geheel en al in de war raken.
Men moet in God leven en sterven, niets zien en niets willen, met een goed toeverzicht zich geheel aan Hem overgeven, onder Zijne Majesteit wegzinken, maar daarbij gevoelen, dat Zijne gansche macht toch in barmhartigheid eindigt. Wij hebben niet met Hem over Zijne wegen te twisten, die wij niet begrijpen; wij hebben onszelven meer en meer te ontkleeden, om Hem aan te doen, nieta zonder Hem te doen, onzen eigen wil te breken, onze eigene gerechtigheid te vernietigen, opdat God alleen in ons leve. Hij moet ons leiden, besturen, met Zijnen Geest vervullen, Hij is de souvereine Meester en Heer.
Wanneer wij Gods grootheid erkennen, dan zijn wij door haar te niet gemaakt en vergelen allen hoogmoed. Verdiepen wij ons in Gods grootheid, dan wordt al ons beweren neergeslagen, wij zijn niet meer zoo driest en vermetel, om tegen Hem te strijden. Alle huichelarij verdwijnt, en wij staan daar, verward en verschrikt voor deze hooge Majesteit, die wij in onzen God erkend hebben. Er zijn twee ondeugden, die altijd in de wereld heerschen; de eene is de volslagen verachting van God, waarmede de menschen God onder den voet treden en over Hem triomfeeren, alsof Ilij geene macht over hen had. De andere is het bijgeloof onder den schijn van vereering, dat ledige phantasieën zoekt.
In alle werken Gods, ook in de kleinste en geringste, is eene oneindige wijsheid, die al ons begrip te boven gaat. Wij kunnen niet door den hemel vliegen, wij hebben geene vleugels. Maar wij moeten niet vlieden voor de grootheid Gods, maar aanbidden en zeggen: „Heere, welk eene macht! Heere, welk eene volmaaktheid! Heere, welk eene goedheid, gerechtigheid en wijsheid!"
Job is de dichter en profeet der menschehjke bestemming. Waarom is het kwade, waarom het lijden ? Waarom zelfs bij den onschuldige. De eenige oplossing dezer vragen is in de souvereiniteit Gods te vinden, Die het alzoo wil. God is geheel gerechtigheid, geheel liefde, geheel macht, — wat hebt gij menschen in uwe nietigheid en armoede te zeggen? Legt af uwe kwade gedachten en aanbidt. Het antwoord, dat de aou\ereiniteit Gods geeft, is voldoende. Het is de Eeuwige, Die het doet. Job moest niet tegenover zijne vrienden, maar wel tegenover God en naar zijne verhouding tot Hem, zich als een arm mensch, als een broos, nietig aarden vat erkennen, als onrein en verdorven in zichzelven, en daarom zonder alle recht voor God. De mensch heeft niets dan ellende, en zoo kan God hem deze ellende verpletterend laten voelen. Met als goddelooza behandelt God Job, maar als mensch en vleescb, waarop de duivel aanspraak heeft, al wordt deze ook eindelijk te schande.
De geloovigen moeten van alles beroofd zijn voor de menschen, zij moeten door geene menschehjke middelen staande gehouden worden, — God alleen wil en zal hunne beschutting zijn. Onze vijanden verslinden ons, zij hebben alle macht aan hunne zijde; wij zijn slechts eene kleine kudde schapen, zij zijn eene ontelbare menigte; men wil ons niet slechts doodeo, neen, met gruwzame martelingen (en dat geldt niet voorCalvijns tijd alleen) vervolgt men ons, maar God redt den ellendige uit de hand desgenen, die machtiger is dan hij. Wij mogen hopen tegen hope. Wie op God hoopt, heeft naar het aanzien der wereld in het geheel geen uitzicht, de dood omringt ons van alle kanten, wij zitten in duisternis, ook geene enkele kleine ster verblijdt ons, wij hebben niets dan het woord des Heeren: „Ik zal uw Verlosser zijn", — van Hem, Die ons schijnt verworpen te hebben, — op Wien wij nochtans hopen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Calvijn over het boek Job

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's