Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

II DES CHRISTENS ENIGE TROOST.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

II DES CHRISTENS ENIGE TROOST.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

meditatie

Zondag 1.

Buiten deze enige troost is er dus geen ware troost, geen gegronde troost. Een derde weg predikt de Catechismus ons niet. De Catechismus zal oris steeds weer laten weten dat het van tweeën één is. Met de zuivere leer van Gods Woord, zoals die in onze Catechismus wordt voorgesteld, kan men tot de ware troost van zijn ziel maar één kant uit. De troost dus waarnaar de Catechismus een onderzoek instelt, is een troost die alle andere troost te boven gaat en uitsluit als ongenoegzaam. Deze troost is hetzelfde als het ene nodige waarvan de Heere Jezus tot Martha sprak.

En nu moeten we er ook nog wel op letten, dat hier zomaar niet naar vertroosting, maar naar troost wordt gevraagd. Is daar dan nog onderscheid in ? Ja, want vertroosting is meer iets afwisselends, terwijl troost meer bestendig is. Vertroosting ontvangen we, als we in ellende zeer neergebogen en bedrukt zijn. Zo zegt de dichter van Psalm 94: „Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uwe vertroostingen mijn ziel verkwikt." Maar zulk een vertroosting is iets afwisselends, iets dat hier op aarde nu een in mindere en dan eens in meerdere mate genoten wordt. Troost is echter iets wat vast en bestendig is. En naar zulk een troost wordt hier gevraagd. Daar moeten-we wel erg in hebben, want immers zijn er wisselende zielsgesteldheden bij Gods volk. Zo kunnen er vertroostingen zijn in de onderscheiden standen van het zieleleven. Al is het dat men niet uit zulk een zekere wetenschap kan spreken als hier in het antwoord wordt gedaan, zo kunnen er toch opbeuringen en vertroostingen zijn voor de ziel. Maar de wetenschap waarover deze zondag spreekt, is en blijft noodzakelijk. Zo wordt hier dus niet gevraagd of we wel eens een indruk gehad hebben hiervan en een indruk daarvan en ook niet of we wel eens goed gesteld geweest zijn, maar hier wordt naar een enige troost gevraagd. En dan wordt ook in het antwoord niet op een bewegelijke grondslag van het gestalteUjke leven gebouwd.

Neen, het antwoord zegt ons welke zaken er vervat liggen in die enige ware troost in leven en in sterven. Is dat dan niet te scherp gesteld .'• Niets te scherp ! Met zulk een antwoord als we hier in deze zondagsafdeling vinden, wordt niets weggeslagen van wat God in ons leven gedaan kan hebben, maar we worden gewezen op wat alleen een grondslag biedt voor de eeuwigheid. Onze Catechismus bouwt op het enige, vaste fundament der apostelen en profeten, waarvan Christus de uiterste Hoeksteen is. Laten we daarom nu het antwoord wat nader met elkander nagaan, want we voelen wel aan dat we nu als vanzelf genaderd zijn tot onze tweede gedachte, als we wat meer willen gaan letten op de omschrijving van die troost.

Het antwoord spreekt allereerst in een ontkennende zin, als er zo gezegd wordt: „Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet myn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben."

Zo wordt hier in dit antwoord heel duidelijk de genadestaat tegenover de natuurstaat van de mens gesteld. In onze onwedergeboren staat zijn we onszelf eigen. De mens is zichzelf toegevallen en dus nu aan zichzelf gelaten en overgegeven. We hopen bij de behandeling van het stuk der ellende er wel nader op in te gaan, dat het de gruwelijkheid van de val geweest is, dat de mens niet langer meer onder God heeft willen staan en zich alzo van zijn Maker heeft losgescheurd «n afgekeerd. In het burgerlijke leven is het iets wat we als een voorrecht achten, als we geheel vrij en van niemand afhankelijk zijn. Maar ten opzichte van God is dit een allerdroevigste zaak. Zichzelf eigen te zijn wil dan zeggen: niet meer in een rechte verhouding tegenover God te staan en nu onder de slavernij van zonde en satan te verkeren. We zijn immers niet alleen onszelf toegevallen, maar ook de vorst der duisternis. Het antwoord zegt ons dan ook dat de ware troost bestaat in de wetenschap van uit alle geweld des duivels verlost te zijn.

O, in welk een diep ellendige staat verkeert de mens dan toch van nature ! Hij is zichzelf eigen en ook een gewillige onderdaan van de vorst der duisternis en een slaaf van zijn vleselijke lusten. Nu ligt hij aan de zonde gekluisterd met onverbrekelijke banden en zo haalt hij zich door de zonde ook al allerlei tijdelijke straffen en ellende op de hals. Maar als de tegenheden komen, moet hij ook ondervinden wat het zeggen wil: zichzelf eigen te zijn. Hij is dan aan zichzelf gelaten en moet zichzelf dan ook maar zien te redden uit al zijn moeilijke omstandigheden. In een brute loochening van het Godsbestaan kan men in verregaande onverschilligheid zich uitleven naar het boze goeddunken des harten, zich niet bekommeren om Gods gebod en om de straf, maar als de gevolgen der zonde komen, moet men dan ook zichzelf maar redden. Laat men dan zichzelf redden van de dood of van een dodelijke krankheid waarmede men is aangetast. Het Godsbestaan zal niet meer te' miskennen zijn, als men wegzinkt in het eeuwig verderf.

Maar hoe is het dan met degenen die nog wel het Godsbestaan erkennen .? Zijn die ook geheel aan zichzelf gelaten ? Wil de Heere ze nog niet uithelpen, als ze in moeilijke omstandigheden het tot Hem wenden om hulp ? O ja gewis, de Heere wil een onbekeerd mens in tijdelijke noden ook verhoren en hem dan genadig uitkomst schenken, maar de Heere heeft Zich daartoe niet aan hem verbonden. Hij kan hem rechtvaardig in zijn druk en ellende ook doen ofnkomen. Hij is immers als gevolg van de zondeval zichzelf eigen. En daarbij komt toch eenmaal het stervensuur, en als hij dan opgeroepen wordt om voor Gods rechterstoel te verschijnen, zal hij het weten wat het betekent: zichzelf eigen te zijn. Zonder Borg voor zijn ziel wordt hij dan in dat vreselijke gericht geplaatst. Wie we dus zijn, godsdienstig of goddeloos in de uitleving, maar in onze natuurstaat zijn we onszelf eigen. En het antwoord doet ons weten waarin de ware troost bestaat. Die troost bestaat in het tegenovergestelde van zichzelf eigen te zijn.

Die troost bestaat in de wetenschap van het eigendom van die getrouwe Zaligmaker te zijn. En dat met lichaam en ziel, in leven en sterven.

In zeven voorname hoofddelen wordt ons de enige troost in dit antwoord aangewezen. Allereerst bestaat dus die troost in de wetenschap van niet zichzelf eigen te zijn, maar het eigendom te mogen zijn van die getrouwe Zaligmaker. Dan wordt er verder gezegd, dat Hij met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald heeft. In de derde plaats spreekt het antwoord over een verlossing van alle geweld des duivels. Ten vierde' bestaat die troost in de wetenschap van die Goddelijke bewaring. „En alzo bewaart, dat er zonder de wil mijns hemelse Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan." Ten vijfde worden we erop gewezen, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Het zesde is: „waarom Hij mij ook door Zijn heilige Geest des eeuwigen levens verzekert." En het zevende of het laatste is: „en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt."

Men zal wel begrijpen dat we het alles maar kort aan kunnen stippen. Een uitvoerige verklaring van dit zevental zaken zou ons alleen al een hele tijd bij deze eerste zondagsafdeling kunnen doen stilstaan. Dit is echter niet nodig. Al deze zaken zullen in de Catechismus afzonderlijk ter sprake worden gebracht. Wat de inhoud is van geheel de Catechismus, vinden we

dus in dit antwoord beknopt samengevat. Zo geeft dus zondag 1 ons slechts een inleiding op de uitvoerige behandeling van de troostvolle leer der zaligheid zoals we die in onze Catechismus vinden.

Alleen het eerste al wat hier in dit antwoord genoemd wordt, geeft ons een ruime stof van overdenking. De christen mag weten dat hij met lichaam en ziel, niet zichzelf, maar zijn getrouwe Zaligmaker eigen is. Hoe is die christen Zijn eigendom ? Dat mag hij al zijn uit kracht van eeuwige verbondssluiting. Hij is in Christus uitverkoren tot de zaligheid. „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld." Ef. 1 : 4. Zij die in Christus uitverkoren zijn, zijn ook van eeuwigheid in de verbondshandeling door de Vader aan de Middelaar gegeven. Zo horen we de Middelaar zeggen in Zijn hogepriesterlijk gebed in Joh. 17: Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven." Maar verder heeft Christus de Zijnen ook gekocht met de prijs van Zijn dierbaar bloed. Door die koping zijn zij dus ook Zijn eigendom. Het antwoord zegt ons, dat Hij met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk heeft betaald. Christus moest voor de zonden betalen. Aan het recht Gods moest worden voldaan. Zonder bloedstorting kon er geen vergeving zijn. Maar niet minder dan het bloed van Gods eigen en natuurlijke Zoon kon ter voldoening gelden. God heeft Zich Zijn gemeente verkregen door Zijn bloed. Zo is dus die gemeente duur gekocht. Dat doet ook de apostel Petrus in zijn zendbrief zeggen: Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is; maar door het dierbare bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam."

Hoe dierbaar wordt die losprijs voor de ziel! Het is een losprijs die van eeuwige liefde getuigt. Die losprijs getuigt van de eeuwige liefde des Vaders. Welk vaderhart wordt niet als verwond, als men het bloed ziet vloeien van zijn kind ? En God de Vader heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar kon alleen bevredigd worden door Zijn bloedstorting. En dat voor de zonden van zulke opstandelingen, die God naar troon en kroon gestaan hebben. Al de bloedstortingen Oud-Testamentisch wezen naar dat grote wonder heen van de bloedstorting van Gods geliefde Zoon in de volheid des tijds. Het bloed van stieren en bokken kon de zonde niet wegnemen. De Middelaar moest met Zijn bloed voor de zonden betalen. Voor die zonden, waardoor men Gods eer heeft aangetast en Zijn heilige wet overtreden. Er moest met het bloed van Gods Zoon voor de zonden worden betaald, opdat deze zonden de overtreder niet zouden worden toegerekend, maar hem die uit genade zouden worden vergeven. Buiten voldoening van het recht was er immers geen vergeving te vinden. God kan geen zonden door de vingers zien. Hij zou geen God meer zijn, als Hij Zijn recht niet zou handhaven. Maar daarom krijgt die verlossing door die bloedprijs ook zulk een waarde voor de ziel.

Zondag 1 getuigt van het grote wonder van heel het werk der zaligheid. Er is voor een door eigen schuld diep ellendig zondaar nog een rijke troost te vinden. Een troost die bestaat in de wetenschap van dat men van zulk een ontzaglijk oordeel is bevrijd waaronder men zichzelf door een moeden vrijwillig afval van de levende God gebracht had. Een troost die bestaat in de wetenschap van dat men nu weer deelgenoot mag zijn van zulk een onuitsprekelijke gelukzaligheid, die men in de gemeenschap en in de verheerlijking van een drieënig God mag vinden en in het smaken van die eeuwige Goddelijke liefde. En tot die zaligheid komt men nu door zulk een rechte weg, daar het God behaagd heeft Zijn eigen Zoon daartoe ter verbrijzeling over te geven. Zo kon de zondaar alleen uit alle geweld des duivels verlost worden. Aan de macht en het geweld des duivels hebben we onszelf overgegeven. Dit is een vreselijke macht. Het is een macht waarvan we onszelf nooit meer kunnen verlossen. We' zijn gewillige slaven van de vorst der duisternis geworden, daar we door de zonde zo gans verdorven zijn, dat we niet anders meer willen doen dan de wil van onze vader de duivel en ook de v\ril des vleses en der gedachten. Zo is het voor de mens in die staat een verloren zaak. „Zou ook de machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen ? " Maar die vangst zal hem ontnomen worden. Er is een enige troost in leven en sterven, bestaande in de wetenschap van uit alle geweld des duivels verlost te zijn. Christus heeft de kop der slang vermorzeld. Nu worden de verkorenen des Vaders ook Zijn wettig eigendom. Niet alleen heeft Hij voor hun zonden betaald, opdat ze van de straf zouden worden verlost, maar Hij heeft ze met die prijs van Zijn bloed gekocht, opdat ze met hem in die dierbare zalige vereniging zouden worden gebracht, hier door het geloof en straks eeuwig in aanschouwen.

Zo blijven ze ook bewaard als Zijn onvervreemdbaar eigendom.

Niemand zal ze uit Zijn hand kunnen rukken, noch de hand Zijns Vaders. Geen haar van hun hoofd kan er vallen zonder de wil van hun hemelse Vader, zoals dit antwoord ons ook zegt. Die Goddelijke bewaring wordt ook zulk een dierbare zaak voor Gods volk. Maar die bewaring is dan ook onafscheidenlijk verbonden aan het eigendom van Christus te zijn. Dat is de hoofdzaak waarop geheel dit antwoord ons wijst, ja, dat is die voorname zaak waar het voor ons allen op aankomt.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 november 1972

De Wachter Sions | 8 Pagina's

II DES CHRISTENS ENIGE TROOST.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 november 1972

De Wachter Sions | 8 Pagina's