Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden. (Slot.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarna zeide Rivet, naar den tijd vernemende, tot zijne vrouw en zijnen zoon: „Ik bid u, neemt toch eenig voedsel, want ik heb nog niet voleindigd, en niets ontbreekt mij meer. Mijne nicht zal bij mij bljjven en mede iets tot versterking nemen." Toen zij zich nu naar de aangrenzende kamer begeven hadden, bracht men zijne nicht een ei, en zij sprak hem aan, opdat hij het gebruiken mocht. „Wat mij betreft," zeide hij, „mijne spijze is den wil Gods te doen en gelukkig mijnen loop te voleindigen. Ik voed mij met het heilige en het hemelsclie. Mijn Vader geeft mij het ware brood te eten, dat Hij mij nog zoo kort geleden aan Zijnen Heiligen Disch toegereikt heeft. Ik heb gegeten en ben daardoor verzadigd geworden. Het ware gebruik daarvan is dat, hetwelk met de ziel geschiedt en het ware leven onderhoudt. Het vleesch is echter voor het lichaam, en God zal beide te niet doen. Ik heb u gaarne bij mij, — zeide hij vervolgens tot zijne nicht, terwijl hij haar de hand gaf, — en wel geheel naar den geest; mjjne liefde is ware, christelijke liefde en toegenegenheid Wij willen dezen nacht met elkander in ernstige beschouwingen doorbrengen en ons onderhouden met psalmen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heerp in onze harten. Ik voel, dat mijn gezwel hooger komt; ik vrees weldra niet meer te kunnen spreken. Verwijder u nochtans niet van mij; zeg ipii alles, wat God u in hart en mond leggen zal, want ik kon iii de laatste zwakte wel vergefelijk worden. Ik ben zeker, dat God u in overvloed geven zal, om mij in mijnen nood daarmee te ondersteunen ; waar het harte vol van is, daar vloeit de mond van over." Inmiddels waren zijne vrouw en zijn zoon teruggekomen. „Bidt allen voor mij," zeide hij tot hen, „ik verheug mij, als ik goede zielen om mij heen heb." Dikwijls persten hem zijne vreeselijke pijnen een luid schreeuwen af, of veel meer vurige gebeden.
„Zie mijne droefheid aan en mijnen nood, en vergeef mij al mijne zonden." Nauwelijks had hij zich dat laten ontsnappen, of hij voegde er aanstonds bij: „Dat is geschied; Hij heeft mijne ongerechtigheid weggenomen; verkort en verminder nu mijne smarten, verhoor mijne gebeden, o Heere, het is nu de welaangename tijd.
Ach, welke bekommeringen, maar ook welke verkwikkingen waren mijn deel!
Geef Heer ook mij te ondervinden,
Hoe Uw gena de ziel verblijdt."
Men las hem nu onafgebroken eenige plaatsen uit de Schrift voor, waarop hij telkens zóó antwoordde, dat zijn ijver, zijn geloof en zijn geduld daaruit duidelijk openbaar werden. Bij het hooren van de woorden: „God is nabij dengenen, die Hem in der waarheid aanroepen," sloeg hij op zijne borst, zeggende: „Hij is , Hij woont daarbinnen en werkt daar krachtig naar Zijn welbehagen." Toen men hem de plaats deed hooren: „De dood is verslonden tot overwinning," sprak hij het slot uit: „Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft door Jesu.3 Christus, onzen Heere." Dat deed hij evenzeer bij de woorden: „Die Hij verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; die Hij gerofepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd ; die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt." „Ja," zeide hij, „genade voor genade; o die schoone keten, dat is eene ware gouden keten. Yoleind en kroon dan Uw werk, o Heere! Laat mij sterven, laat mij sterven den dood der rechtvaardigen; laat mij de heerlijke dingen zien. die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, die in geens menschen hart ooit opgekomen zijn. Gij geeft er mij eenen voorsmaak van; dat zijn deze zoetigheden en deze onuitsprekelijke verkwikkingen." Daarop vroeg de heer Hulsius, of hij verlangde, dat men zou bidden. Hij dankte met de woorden: „Gij hebt God reeds aangeroepen, dat Hij mij nabij zijn mocht; ik heb reeds eenige verzachting in mijne zwakte waargenomen. Bemoedig mij nog door uwe toespraak; ik heb nog eenen kleinen loop te volbrengen. Ik nader reeds het einde mijner loopbaan, ik schrijd voorwaarts; ik krijg nieuwe krachten; ik ben nabij den prijs mijner hemelsche roeping; ik grijp het eeuwige leven. Dit lichaam valt ineen; deze tempel wordt afgebroken, maar ik heb een eeuwig huis in den hemel, dat niet door menschenhanden gemaakt is, eene onvergankelijke en onbevlekte en ouverwelkelijke erfenis, die voor mij in de hemelen bewaard wordt."
Op dat oogenblik namen zijne pijnen toe; hij kermde zeer en riep tot God om hulpe. „Kom , Heere Jezus, kom ! Ik kan niet meer. Ik verlies het geduld niet, maar mijne ziel is voor U, gelijk een dorstig land. Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel, o God, naar U. Wanneer zal ik komen en Gods aangezicht aanschouwen? Ik ben uitermate zwak, maar mijne ziel is vol kracht en vreugde".
Daarop kwam eene groote verzwakking, waarom men in allerijl den Vlaamschen predikant Lydius riep, dien hij zeer liefhad en meermalen bij zich zag. Hij sprak met hem in 't Latijn en liet hem in zeer sterke bewoordingen merken, hoe hij aldoor zulke heerlijke gewaarwordingen des geloofs, des vertrouwens en der hope op God had. De heer Lydius gaf daarvan later openlijk getuigenis.
Het was juist drie uren, toen zijne vrouw bij hem kwam en opmerkte,- dat de dood zich reeds in zijne trekken deed zien. In stille berusting zeide zij: „Vaarwel, dierbare vriend, ga blijmoedig het eeuwige leven in". „Ja", gaf hij ten antwoord , „ik ga tot uwen God en tot mijnen God, wij hebben alles verwonnen, Amen. Zoo zij het dan, vaarwel, mijn zoon; vaarwel, lieve nicht, vreest niet. Ik heb voor u gebeden; gij zult allen zeer gelukkig zijn. Volhardt tot den einde toe; dat niemand uwe kroon roove. Ik ga u voor, maar gij zult mij weldra volgen naar de plaats, waarheen ik ga^ twijfelt daaraan niet. Wij zullen samen den Heere tegemoet; gaan in de lucht, en alzoo zullen wij altijd met den Heere zijn (1 Thess. 4 : 17). Ik heb niets meer te zeggen en tedoen; ik ben gereed; kom, Heere Jesus, kom; haal Uw schepsel; ik verlang, ik hoop, ik klop aan de deur; doe open, open, Heere, voor Uwen armen dienstknecht".
Zijne benauwdheid nam nu op zeer merkwaardige wijze toe, en eene doffe gevoelloosheid overviel hem. Het vertrek waa stampvol met menschen. De meesten raadden aan, hem met spreken te verschoonen, dewijl men toch niets meer wegens de inwendige verzekerdheid zijns geloofs er bij te voegen had. In den morgen om vijf uur ging ieder weg; slechts de heer Lydius bleef, om bij de laatste zuchten een kort gebed uit te spreken. Maar toen het reeds acht uren geworden was, zonder dat eenig teeken van verandering te bespeuren viel, meende hij, vooral wijl de polsen nog sterk sloegen, dat deze inzinking nog wel tot den avond duren kon, en verwijderde zich met de belofte bij den eersten wenk terug te zullen komen. Het huispersoneel bleef bij hem, doch durfde niet met hem te spreken. Hij zelf twijfelde er aan, of hij nog woorden zou kunnen uiten, dewijl de benauwdheid zeer hevig was en hem den mond als geklemd hield. De vrienden zijner arme vrouw beproefden alles, om haar van den armen stervende te verwijderen. Zijn zoon en zijne nicht bleven bij hem, doch verwachtten niet meer, dat er nog iets anders dan de ziel uit zijnen mond zou uitgaan. Nochtans dachten zij niet, dat zulks al zoo spoedig zou plaats hebben. Tegen half negen evenwel veranderde zijn gelaat eensklaps van kleur; tevens werden lichte stuiptrekkingen waargenomen. Zijne nicht vraagde hem, of hij nog goed hooren kon. „Ach j a " , zeide hij, „spreek maar", alsof hij zich beklaagde over het voorafgegane stilzwijgen. „Welnu", voegde zij er bij, „hebt gij nog steeds dezelfde blijdschap!" „Ja", luidde het nog met verstaanbare stem, „ik heb in mij zekerheid". Daar hij een teeken gaf, dat men hem oprichten zou, vatten zijn zoon en zijne nicht hem onder de armen. Hij zag hen nog aan en zeide: „Helpt mij , ik ga henen". Beiden voelden zich zoo ternedergeslagen, dat zij als het ware stom bleven; doch op eens gaf God hun eene menigte voor dezen oogenblik welgekozen plaatsen in den mond. Hij nam alles gaarne en met blijdschap op, terwijl hij nu en dan met kracht „ja!" of „amen!" zeide, en menigmaal zelf de woorden voltooide.
Daarop zeide mijn zoon : „Het doet mij leed, dat wij hier alleen zijn." „Ik ben niet alleen," antwoordde hij. „God is met mij". „Wees uw eigen evangelist," ging zijn zoon of' iemand der anderen voort, „gij hebt toeh het predikambt der •verzoening ontvangen, verkondig nu aan uwe ziel de boodschap des vredes." „Ik doe liet," sprak hij, „en zij gelooft." „"Vreest niet, wie in Hem gelooft, zal niet verloren gaan maar," vervolgde hij, „zal het eeuwige leven hebben." „Zend", zoo bad men, „o groote God, Uwen Geest der vertroosting!" „Hij is gekomen." Evenzoo: „Geef Uwen dienstknecht een recht gevoel Uwer liefde." „Hij heeft zulks gedaan." „Geef hem de klecderen des heils." „Hij heeft ze mij gegeven." „Dat gaat goed;treed dan binnen, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heeren." Bij deze woorden hief hij zich op en breidde de armen uit. En evenzoo: „O Heer, vuur steeds het geloof Uws dienstknechts aan in dezen laatsten nood, opdat hij IJ aanschouwe, Uwe stem hoore, het eeuwige leve grijpe." „Ja, moed " „Laat ons dan toegaan tot den troon der genade, om barmhartigheid te ontvangen." „Dat is geschied," zeide hij. „Laat dan vol vreugde het lichaam aan deze aarde over en geef den geest Gode terug, Die hem gegeven heeft. Grijp het schild des geloofs en doe aan de wapenrusting Gods." Hij zeide: „Die heb ik", en ving de woorden aan: „Ik heb den goeden strijd gestreden; ik heb den loop voleindigd; ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, schenken zal in dien d a g " Hij voegde er bij: „Hij zal het doen." Yoorts: „Het oogenblik der verlossing is gekomen o God, geef Uwen knecht vleugelen! Open hem Uw paradijsdat hij Uw aangezicht zie!" „Met de geesten der volmaakte rechtvaardigen", vulde hij aan. „Laat hem ontvangen dien witten steen '), dat verborgene Manna, en deelnemen aan dat lied, dat niemand verstaat, dan die het zingt". „Zoo moge het zijn, amen." Gedurende dit laatste spreken traden twee of drie vrienden binnen en waren getuigen van dezen gelukkigen uitgang. De bovengenoemde predikanten echter, die men had laten roepen, kwamen te laat, om hem nog te hooren spreken. Zij spraken nog een kort gebed, waarop de stervende «enigen tijd, met oogen en handen naar den hemel gericht^ liggen bleef. Toen een uit de vergaderden zeide: „Ik geloof, dat hij zich van nu aan reeds in de openbaring Gods verheugt", spande hij zich nog in om „ja" te zeggen, en bijna in hetzelfde oogenblik ontsliep hij zacht, om half tien in den morgen van Zaterdag, 7 Januari 1651, te Breda, 78 jaren en 6 maanden oud.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's