Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

I n het voorgaande hebben wij gezien, hoe de Apostel Paulus er op wijst, dat God de Heere, door Zich door de prediking van het Evangelie Jesu Christi uit de Heidenen een volk te verzamelen, en het volk Israël voor het grootste gedeelte ver- [ loren te laten gaan, handelde zooals Hij het van ouds her I gedaan heeft, zooals Hij het ook door de Profeten Hosea en , Jesaia verkondigd en in hunnen tijd reeds gedaan had. De tegenwerping, die ten tijde des Apostels gemaakt werd, de i ernstige bedenking, die ook in zijn eigen hart opkwam, was [ namelijk deze: handelt God daarmee niet geheel tegen Zyn "Woord, tegen Zijne beloften in? is Hij dan nu niet een gansch Andere dan vroeger, naardien Hij Zijn volk zoo laat varen, en Zich over de Heidenen ontfermt? Neen, en nogmaals neen, s zegt de de Apostel, God is niet veranderd, Hij is Dezelfde i gebleven. Gods Woord is niet uitgevallen, Zijne belofte heeft : geen einde, alles is ook heden nog overeenkomstig Zjjne waarheid, ja doet deze waarheid juist nu te meer aan het licht 1 komen. Zoo heeft God reeds ten tijde der aartsvaders ge- | handeld, zoo heeft Hij het verkondigd door de Profeten. Niet allen, die van Israël zijn, zijn Israël; niet allen, die Abrahams - zaad zijn, zijn daarom ook kinderen en erfgenamen der belofte. Het overblijfsel, alleen het overblijfsel zal behouden worden, en tot hen, die niet Gods volk waren, zal gezegd worden : „Gjj zijt : kinderen des levenden Gods". — Nadat nu Paulus tegenover I de eigengerechtigheid en zelfhandhaving des menschen er op gewezen heeft, hoe God de Heere vrij is en vrij blijft, om Zijne . genade te laten heerschen, zooals Hij wil, om aan te nemen en te verwerpen naar Zijnen wil en Zjjn welbehagen, en ons vervolgens voorgehouden heeft, dat, gelijk een pottenbakker macht heeft om uit éénen klomp leem een vat te maken ter eere, en een ander ter oneere, zoo ook God de Heere vrij is om uit dezelfde massa der verlorene menschheid sommigen te begenadigen, en de anderen in hunne verdoemenis te laten liggen, — gaat hij er thans toe over, om aan te toonen, hoe een ieder, die verloren gaat, verloren gaat door zijne eigene schuld; want de voorbeschikking Gods laat voorzeker geene verdienste des menschen toe, maar sluit zijne schuld niet uit. Daarvan spreekt nu de Apostel in Vers 30 vv., waar hij vooreerst nogmaals de aandacht vestigt op het feit, dat Heidenen zalig worden, en Israël verloren gaat; daarna den grond aanwijst, waarom dit geschiedt; en voorts aantoont, hoe ook dit alles geschiedt naar de Schrift.
W a t z u l l e n wij d a n z e g g e n ? zoo begint de Apostel,— nameljjk als wij al het voorgaande overwegen en samenvatten; en nogmaals spreekt hij in korte, juiste bewoordingen uit, wat de ervaring leerde, wat zij dag aan dag voor oogen hadden, als hij zegt: De H e i d e n e n , d i e de r e c h t v a a r d i g h e id n i e t z o c h t e n , h e b b e n de r e c h t v a a r d i g h e i d verk r e g e n , doch de r e c h t v a a r d i g h e i d , die uit het g e l o o f is. (Vers 30.) Dus Heidenen, — het woord staat in het Grieksch zonder lidwoord, eenvoudig „Heidenen", waardoor ten eerste uitgedrukt wordt, dat niet alle Heidenen hoofd voor hoofd daarmee bedoeld wordeu; ten tweede wordt daardoor hunne hoedanigheid uitgedrukt: menschen, die H e i d e n en zijn. Nu, Heidenen, — die heeft God immers, zooals Paulus bij eene andere gelegenheid zegt, in de vorige tijden hunne eigene wegen laten gaan, en toen zijn zij dan tot den schandelijksten afgodendienst vervallen. Daarvan spreekt immers de Apostel in het begin van dezen Brief, als hij zegt, Hoofdstuk 1 : 22: „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden; en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en vau viervoetige en kruipende gedierten". En terwijl zij, door God aan zichzelven overgelaten, zich overgaven aan den schandelijksten afgodendienst, zijn zij ook, wat hunnen wandel aangaat, in allerlei gruwelen, in allerlei schandelijkheid verzonken, leefden zonder God, zonder kennis van God, zonder hoop op een eeuwig leven, op eene eeuwige zaligheid, en vraagden niet naar den eenigen, waaraehtigen en levenden God, in één woord: zij waren verloren, de vloek lag op hen. Wanneer dus de Joden, — zij, vol van hunnen Godsdienst, vol ijver om de Wet te houden en gerechtigheid voor God te verkrijgen, — op de Heidenen zagen, wat zagen zij dan bij dezen? Juist het tegendeel, nml. dat zij God en Zijn Woord niet kenden, dat zij den weg, dien de Joden bewandelden, niet wilden bewandelen, dat zij verachtten, versmaadden, wat den Joden heilig was, dat zij niet de gerechtigheid zochten, volkomen onverschillig daaromtrent waren, dat zij wandelden in de blindheid en duisternis hunner harten, zich om God en Zijn Woord niet bekommerden, en in hetgeen zij hunnen godsdienst noemden eerst recht gruwel op gruwel stapelden. En nu hadden de Apostelen — naar het woord des Heeren vóór Zijne hemelvaart: „Gaat heen in de geheele wereld", en maakt tot discipelen alle volken, „predikt het Evangelie aan alle kreaturen", — allen volken, allen Heidenen het Evangelie gepredikt, en, o wonder der genade en barmhartigheid Gods, juist die menschen, die tot hiertoe niets van Gods Woord en waarheid geweten of gekend hadden, die niet naar de gerechtigheid gevraagd hadden, die geheel verloren en verzonken lagen in de macht der zonde en des doods, — zij namen het aan, zij verheugden zich, als over eene in waarheid blijde boodschap, over het genadige Woord, dat tot hen kwam in hunnen afgrond, en hun predikte, dat er voor de blinden opening is der oogen, voor de gevangenen verlossing en bevrijding, voor de zondaren, de goddeloozen, vergeving van zonden, uitdelging van schuld, eeuwige gerechtigheid, dat er voor hen, die toch eene onmetelijke schuld voor God hadden, genade en eeuwige ontferming is. En de hongerigen en dorstigen, de armen en ellendigen, de bedelaars en kreupelen, van de wegen en van achter de heggen, — zij kwamen tot het heerlijke gastmaal, dat eerst voor anderen bereid was; zij zett'en zich aan tafel en verheugden zich over de groote gunst en genade des Konings. Bij de Heidenen herhaalde zich, wat reeds onder de Joden gezien was, toen de Ileere Zelf in de dagen Zijns vleesches het land doorwandelde, en verkondigde, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen was, en de tollenaren en zondaren zich om Hem verdrongen en Zijn Woord aannamen, menschen dus, die reeds door de Farizeën en Schriftgeleerden waren opgegeven en niet meer in aanmerking kwamen met betrekking tot de zaligheid. Het was echter den wijzen en verstandigen verborgen en werd den kinderkens geopenbaard ; dezen gingen de oogen open voor hetgeen voor God gerechtigheid is; zij geloofden, zij hadden immers niets, waarop zij zich konden verlaten, geene eigene gerechtigheid, geeue verdienste, geene waardigheid, geene werken, zij hadden niets dan zonden voor God; zoo zonken zij dan op dezen eenigen en eeuwigen grond, die hun werd voorgehouden, die hun werd verkondigd; zij grepen in den nood hunner zielen, bij het gevoel hunner verlorenheid, den Heere Jesus Christus aan, en zoo werden zij rechtvaardig, zoo verkregen zij de rechtvaardigheid, die voor God geldt, — die gerechtigheid namelijk, die, zooals de Apostel zegt, u i t h e t g e l o o f is. Eene andere gerechtigheid is er immers niet. Wat wij „gerechtigheid" noemen en voor God zouden willen doen gelden, is veeleer een bevlekt kleed. En juist omdat zij geene eigene gerechtigheid bezaten, — er kon bij hen van zulk eene gerechtigheid volstrekt geene sprake zijn, — hielden zij zich aan den Heere Jesus Christus alleen, Die tot hen kwam in het gepredikte Woord, en geloofden als goddeloozen aan Hem, Die de goddeloozen rechtvaardigt, en werden alzoo rechtvaardig, in die gerechtigheid namelijk, „die uit het geloof is". En zoo hadden zij ook vrede met God door den Heere Jesus Christus.
En wederom, het volk der Joden, Israël, dat van der jeugd aan Gods Woord kende en daarin onderwezen was, dat aangezet werd om zich aan de Wet te houden en daarin gerechtigheid te zoeken, heeft de gerechtigheid niet verkregen. Het was destijds een zeer godsdienstig volk, vol ijver voor de Kerk. Zij konden naar waarheid zeggen, dat zij niet gezondigd hadden, zooals hunne vaderen. Yan afgodendienst, — nml. van uiterlijken, groven afgodendienst, zooals die in vroegeren tijd zoo dikwijls onder het volk geheersclit had, was nu geen spoor. Zij ijverden voor den waren Godsdienst, voor de vaderlijke Wet, het ging ! hun om door het houden der Wet, door het betrachten der geboden voor God rechtvaardig te worden; hun gansche leven richtten zij daarnaar in, — en juist terwijl zij er naar streefden, er naar jaagden, vluchtte het voor hen weg, zij konden het niet verkrijgen. I s r a ë l , d i e de W e t der r e c h t v a a r - d i g h e i d z o c h t , zegt Paulus in Vers 31, is t o t de Wet d e r r e c h t v a a r d i g h e i d n i e t g e k o m e n . Door al hunne wasschingen, reinigingen, boetedoeningen , door al hunne offers en werken verkregen zij geene rechtvaardigheid, geenen vrede met God, geen gereinigd geweten, en al maakten zij het zichzelven ook wijs, dat zij het verkregen hadden, hun geweten getuigde tegen hen, zoo zij er maar naar hooren wilden en deze stem niet doodzwegen. Nooit was het werk, dat zij voor God moesten brengen, volkomen, steeds ontbrak nog de rechte maat; de rechte maat der gerechtigheid, waarnaar zij streefden, bereikten zij nooit. In plaats dat zij haar bereikten stelde zich ten slotte de gansche Wet als een machtig getuigenis tegen hen, om hen te veroordeelen, omdat namelijk juist zij, die gerechtigheid beweerden te -bezitten, de grootste ongerechtigheid bedreven, daar zij den Zone Gods kruisigden, en dus moordenaars van God waren. — Waar Gods Woord en waarheid komt, daar gaat het steeds naar dezen regel: die het hebben, hebben het niet, en die het niet hebben, die juist hebben het. Daarom zeide ook eens de Heere: „Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, ziende worden, en degenen, die zien, blind worden". Wie klaagt over zijne blindheid, over zijn gemis aan recht verstand van de dingen Gods, dien zullen de oogen geopend worden, zoodat hij den Koning ziet in Zijne schoonheid; wie echter meent, alle verstand te bezitten, en daarom zieh boven anderen verheft, die zal in de duisternis gesteld worden, naar Vers 4 van den berijmden 28sle" Psalm:
Omdat zij nooit naar 't werk des Heeren
Oplettend hart of oogen keeren,
Maar onbedacht en stout versmaden
Het oogwit Zjjner groote daden,
Zal Hij hen doen te gronde gaan,
Ontbloot van hulp om op te staan.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's