Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overheid en de vrijheid van onderwijs (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overheid en de vrijheid van onderwijs (2)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In een aantal bijdragen gaat mr. A Weggeman in op de g heid van onderwijs. Hij geeft aandacht aan de veranderend art. 23 van de Grondwet. Deze bijdragen betreffen ee weergave van de lezing die op de jaarvergadering va Bevordering van SchoolOnderwijs op gereformeerde g 1998, is gehouden. Aan het eind van de eerste bijdrage w dat 'de wetgever heeft uitgesproken dat de zorg ten aan aan een lager overheidsniveau kan worden overgedragen'. in dit tweede artikel zijn aandacht op het klassieke gron

5. Vrijheid van onderwijs

De hoofdregel van het tweede lid van artikel 23 is dat het geven van onderwijs vrij is. De vrijheid van onderwijs valt uiteen in drie facetten. In de eerste plaats is er de vrijheid om een school te stichten (vrijheid van oprichting). Vervolgens heeft men de vrijheid om in het onderwijs een eigen visie op mens en samenleving tot uitdrukking te brengen (vrijheid van richting). Ten slotte bestaat er de vrijheid om het onderwijs, de daarbij behorende organisatie, het beheer en het bestuur van een bijzondere school naar eigen inzicht te regelen en de school in overeenstemming met de gekozen richting te organiseren (vrijheid van inrichting). We zullen deze drie facetten nu afzonderlijk nader uitwerken.

5.1 Vrijheid van oprichting

Met de erkenning van de vrijheid van oprichting staat onomstotelijk vast dat een ieder het recht heeft een eigen school te stichten. Misschien vraagt u zich af of de erkenning van de vrijheid van oprichting nu echt zo schokkend Wanneer we letten op de situatie zoals die in het verleden bestond, moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Voor 1848 had de overheid im mers een monopoliepositie ten aanzien van het onderwijs. 19 Het onderwijs werd in beginsel door de overheid gegeven; het stichten van particuliere scholen was afhankelijk van de toestemming van de overheid.

Toch is ook nu de oprichtingsvrijheid niet onbeperkt. Volgens de Grondwet kunnen aan het onderwijs dat door de overheid wordt bekostigd bij wet deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden worden gesteld. Een van de

voorwaarden voor bekostiging is dat de school door een minimum aantal leerlingen zal worden bezocht. Voor de stichting van een school in het basisonderwijs geldt op dit moment een ondergrens van 200 leerlingen. Zoals hiervoor reeds aan de orde kwam hangen de opheffingsnormen samen met het aantal inwoners van een gemeente; deze normen zijn dan ook per gemeente verschillend. In het algemeen geldt voor de laatste school van een richting binnen een bepaalde afstand een lagere opheffingsnorm.

De laatste jaren zijn de stichtingsnormen in het basisonderwijs, ten gevolge van allerlei schaalvergrotingsoperaties, verhoogd. Wanneer dit minimumaantal steeds maar hoger wordt gesteld, kan dit tot gevolg hebben dat richtingen met een kleine, of over een groot gebied verspreide, aanhang in feite de mogelijkheid wordt ontnomen om scholen op te richten die door de overheid zullen worden bekostigd. Bedacht dient te worden dat een aanzienlijke verhoging van de stichtings-en opheffingsnormen strijd kan opleveren met de in artikel 23 van de Grondwet gegarandeerde rechten met betrekking tot het aanbod de pluriformiteit van het onderwijs. 20 Omdat het grondwetsartikel zich niet uitspreekt over de schaal waarop de onderwijsvoorzieningen beschikbaar moeten zijn, wordt echter tegelijkertijd aangenomen dat er een bepaalde bandbreedte bestaat waarbinnen verhogingen van de stichtingsnormen kunnen plaatsvinden. Dit leidt ertoe dat in de praktijk niet gemakkelijk kan worden aangetoond dat de schaalvergroting in strijd is met de vrijheid van onderwijs. 21 Gelden de hierboven genoemde deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden alleen voor het door de overheid te bekostigen onderwijs, de eisen die op basis van het tweede lid van artikel 23 kunnen worden gesteld ten aanzien van de bekwaamheid en de zedelijkheid gelden voor het gehele onderwijs, ongeacht of dit onderwijs door de overheid wordt bekostigd. De eisen van bekwaamheid en zedelijkheid hebben betrekking op de docenten. Zij moeten over voldoende kwaliteiten beschikken om onderwijs te geven. Voor het geven van onderwijs zijn daarom bepaalde diploma's vereist. Daarnaast is het ter bescherming van de leerling noodzakelijk dat de onderwijzer voldoet aan zedelijkheidseisen.

Binnen de hier omschreven beperkingen kan de vrijheid van oprichting worden gerealiseerd. In de praktijk kunnen met name de deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden de vrijheid van oprichting inperken. Steeds dient te worden bedacht dat de vrijheid van oprichting de basis is voor het bestaan van het bijzonder onderwijs.

5.2 Vrijheid van richting

De vrijheid van richting houdt in dat de oprichters van een school vrij zijn de grondslagen te kiezen op basis waarvan het onderwijs wordt gegeven. In de geschiedenis van het Nederlandse onderwijsbestel is het begrip "richt t-vooral gekoppeld aan godsdienstige opvattingen. Dit is niet vreemd wan we bedenken dat de schoolstrijd ook een strijd is geweest tussen verschillen-

de confessionele kringen. Na de totstandkoming van de onderwijspacificatie moesten deze verschillende stromingen inhoud gaan geven aan de nieuwe mogelijkheden. De religie nam in die tijd in de Nederlandse samenleving nog een belangrijke plaats in.

Eveneens is van belang dat juist in de periode van en na de pacificatie het proces van verzuiling zijn intrede deed. De bevolking deelde zich op in verschillende zuilen, die ieder een eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag hadden. Een zuil bestond uit een complex van maatschappelijke organisaties en instellingen op het gebied van onder andere de politiek, de economische belangenbehartiging (werkgevers-en werknemersorganisaties), de media en het onderwijs. In dit verzuilingsproces speelde de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag dus een belangrijke rol. Tegen die achtergrond is het verklaarbaar dat de godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen bepalend zijn geweest voor het richtingbegrip in het onderwijs. Het grootste gedeelte van de bijzondere scholen is dan ook van rooms-katholieke of protestants-christelijke signatuur. Opvallend is overigens dat binnen het rooms-katholieke onderwijs geen verdere differentiatie naar richting is opgetreden, terwijl dit met betrekking tot het protestants-christelijke onderwijs wel het geval is geweest. Misschien is het aantal richtingen binnen de voorheen protestants-christelijke zuil wel het grootst.

Daarmee stuiten we tegelijkertijd op een moeilijkheid bij de hantering van het richtingbegrip. Een 'nieuwe' richting moet namelijk door de overheid worden erkend om voor bekostiging en plaatsing op een scholenplan in aanmerking

te komen. Daarbij moet aan de hand van te verwachten leerlingenaantallen worden aangetoond dat deze nieuwe richting in een behoefte zal voorzien. Zowel principieel als praktisch levert dit voor de overheid problemen op. Wat de principiële kant van de zaak betreft is van belang dat op grond van de scheiding tussen kerk en staat de overheid zich ten principale dient te onthouden van het uitleggen van normen en waarden die godsdienst of levensovertuikt. 1998)

ging betreffen. De overheid moet zich daarom bij de toetsing of er inderdaad sprake is van een andere richting terughoudend opstellen. Ook in praktisch opzicht levert de toetsing problemen op. Voor de overheid is de beoordeling van de subtiele theologische verschillen tussen de verschillende richtingen in feite niet mogelijk.

In dit verband is van belang dat Nederland na het voormalige Oost-Duitsland het meest geseculariseerde land is van West-Europa. Het aantal leden van de traditionele kerkgenootschappen daalt structureel. Tegelijkertijd neemt het belang van allerlei 'buitenlandse' religies, zoals de islam, het hindoeisme en het boeddhisme toe. Er ontstaan allerlei nieuwe stromingen en levensbeschouwingen. Inmiddels zijn er in Nederland meer dan 200 religieuze bewegingen actief. Het behoeft geen betoog dat het in dit kader voor de overheid uiterst gecompliceerd is om te beoordelen of de door deze stromingen te stichten scholen als een nieuwe richting kunnen worden aangemerkt.

Gegeven dit pluriforme karakter van de Nederlandse samenleving is recentelijk onderzoek verricht naar de oorspronkelijke opvatting van de grondwetgever ten aanzien van het begrip 'richting'. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de vrijheid van richting bij de totstandkoming van de vrijheid van onderwijs een open begrip was. De overheid bemoeide zich niet met de inhoud van het richtingbegrip bij de bekostiging van de bijzondere school. Het bekostigingsstelsel berustte op leerlingenaantallen. De verenging van het richtingbegrip heeft pas in de loop van het verzuilingsproces plaatsgevonden. 22 Op basis van dit onderzoek heeft de Onderwijsraad in een advies aan de regering gepleit voor een systeem van richtingvrije planning. 23 Dit advies is door de regering overgenomen. 24 De voorstellen ter uitwerking van deze plannen zullen waarschijnlijk binnen niet al te lange tijd bij het parlement worden ingediend.

De bevindelijk gereformeerden worstelen met de moderne tijdgeest. Uit onderzoek blijkt dat ze sinds 1981 veel positiever denken over bioscoopbezoek, inenten en voorbehoedmiddelen. Ook worden de kerkmuren lager en een grote deelname aan het avondmaal wordt minder vaak als een bedenkelijk teken gezien. Hoe hebben de bevindelijk gereformeerden het pand dat hun is toebetrouwd, de afgelopen jaren bewaard?

De zuil in gevaar! (uit RD 5 okt. 1998)

Hoewel ik direct erken dat een open richtingbegrip het voor de overheid een stuk makkelijker maakt, betwijfel ik, nog afgezien van de principiële bedenkingen tegen de neutrale opstelling van de overheid, of we met deze ontwik-

keling de goede kant opgaan. Bedacht moet worden dat de door de overheid aangelegde toets met betrekking tot de vrijheid van richting een voorwaarde is voor het verkrijgen van subsidie. Die toets is onder meer bedoeld om het onderwijsstelsel financieel beheersbaar te houden. Wanneer het aantal richtingen explosief toeneemt, komt de financiële beheersbaarheid van het derwijsstelsel in de knel. 25 In dat geval voorzie ik dat de regering de stichtingsnormen zal verhogen. Ook op die manier wordt de vrijheid van richting beperkt. Bij een keuze tussen deze twee opties gaat mijn voorkeur uit naar een toetsing door de overheid of er daadwerkelijk sprake is van een andere richting.

Tegen richtingvrije planning kunnen ook praktische bezwaren worden aangevoerd. Hoe kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat door de stichting van allerlei nieuwe scholen reeds bestaande scholen leeglopen en moeten worden opgeheven. Tevens is erop gewezen dat richtingvrije planning in de huidige situatie wel eens heel anders zou kunnen uitwerken dan aan het begin van deze eeuw. 'In de huidige situatie van multiculturele en etnische pluriformiteit en individualisering kan die wijze van plannen heel andere consequenties hebben dan in het tijdperk van de verzuiling. Zo is thans de stichting van standenscholen - waarbij sociaal-economische positie of etniciteit de bindende factor vormt - alsmede van sektenscholen niet uit te sluiten.' 26

Een andere ontwikkeling op het gebied van de vrijheid van richting is de onlangs gecreëerde mogelijkheid tot het oprichten van zogenoemde samenwerkingsscholen. 27 Door het parlement is namelijk een wetsvoorstel aangenomen waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het bijzonder en openbaar onderwijs binnen één school samenwerken. Daarmee lijkt het einde van het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs in zicht.

Naar mijn mening is deze samenwerkingsschool als vorm tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs grondwettelijk onmogelijk. 28 Ook de Raad van State en de Onderwijsraad hebben er tot tweemaal toe op gewezen dat artikel 23 van de Grondwet uitgaat van een duaal onderwijsbestel. In die visie is het onderwijs of openbaar of bijzonder. 29 Voor een mengeling van openbaar en bijzonder onderwijs is in dit bestel geen plaats.

Naar aanleiding van de herhaalde kritiek van de Raad van State en de Onderwijsraad is het wetsvoorstel gewijzigd. In plaats van een totale fusie van twee of meer scholen is een variant geïntroduceerd waarin alleen bestuurlijke fusie plaatsvindt. Meerdere scholen worden onder één bevoegd gezag geplaatst, waarbij er één personeelsbeleid wordt gevoerd. Wel kunnen de verschillende scholen afzonderlijk blijven voortbestaan. De Raad van State heeft ook bezwaren tegen deze variant. Naar het oordeel van de Raad is het praktisch onmogelijk om tegelijkertijd als bevoegd gezag van zowel openbaar als bijzonder onderwijs te functioneren.

Gelet hierop kom ik tot de conclusie dat de samenwerkingsschool binnen de

kaders van de Grondwet een ondeugdelijke constructie is. De Grondwet is op dit punt glashelder. De wetgever heeft dan ook met het aannemen van dit wetsvoorstel opnieuw de grenzen van de vrijheid van onderwijs overschreden.

Zelfs de voorstanders van de samenwerkingsschool is het inmiddels wel duidelijk geworden dat de grondwettelijke kaders op dit punt beginnen te knellen. Hoewel de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het kabinet-Kok I, mevrouw Netelenbos, in het kader van het wetsvoorstel met betrekking tot de samenwerkingsschool beweerde dat een totale fusie van twee of meer scholen van openbaar en bijzonder onderwijs niet in strijd was met de Grondwet^", is men thans tot de overtuiging gekomen dat hiervoor een wijziging van de Grondwet noodzakelijk is.^^ In het regeerakkoord van het kabinet-Kok II zijn hierover dan ook afspraken gemaakt. Vastgelegd is dat de Onderwijsraad zal worden verzocht zo spoedig mogelijk een concreet advies uit te brengen over mogelijke wijzigingen van artikel 23 van de Grondwet om de bestuurlijke vormgeving van de samenwerkingsschool wettelijk te kunnen regelen.^^

Formeel gezien bewandelt het nieuwe kabinet met deze aanpak de koninklijke weg. In feite wordt daarmee tevens erkend dat de samenwerkingsschool binnen de kaders van de huidige Grondwet niet te realiseren is. In dat geval resteren twee opties: of afzien van deze constructie of aanpassing van de Grondwettelijke kaders.

Inhoudelijk bestaan er tegen een wijziging van de Grondwet op dit punt grote bezwaren. Door het openen van de mogelijkheid van samenwerkingsscholen wordt namelijk koers gezet in de richting van één onderwijsbestel, waarin het onderscheid tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs wordt opgeheven. De vrijheid van onderwijs wordt op die manier regelrecht bedreigd. Niet uitgesloten is dat de overheid zich dan nog indringender met de inrichting van het onderwijs zal gaan bemoeien.^^Het is daarom de vraag of en in hoeverre het bijzonder onderwijs nog een bijzondere status mag hebben. Zal ook het onderwijs op gereformeerde grondslag nog worden geduld?

5.3 Vrijheid van inrichting

De vrijheid van inrichting houdt in dat de school in overeenstemming met de gekozen richting mag worden georganiseerd en bestuurd; hierbij moet wel rekening worden gehouden met de in de wet vastgelegde deugdelijkheidseisen. Dat in de praktijk tussen de vrijheid van inrichting en de deugdelijkheidseisen nogal eens spanning kan bestaan wil ik aan de hand van enkele voorbeelden illustreren.

Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de vaststelling van kerndoelen in het onderwijs; het gaat hier dus om het eigenlijke onderwijsproces. Begin jaren negentig kwam de regering met het voorstel in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs kerndoelen in te voeren. Deze kerndoelen geven een beschrijving van de kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht n en vaardigheden. De kerndoelen worden door de rijksoverheid vastgesteld bevatten het minimumniveau aan kennis en vaardigheden dat van een leerling mag worden verlangd.

Op de vaststelling van deze kerndoelen is fundamentele kritiek uitgeoefend. Benadrukt werd dat de door de overheid gestelde kwaliteitseisen geen aantasting mogen vormen van een reële vormgeving van het eigen karakter van de school. Een centrale vaststelling van deze kerndoelen werd daarom afgewezen, zeker wanneer deze een gedetailleerd karakter zouden hebben. Vaststelling en concretisering van kerndoelen door de centrale overheid betekent namelijk een aantasting van de vrijheid van richting en inrichting van het bijzonder onderwijs. 34 Ook in het parlement werd de nodige discussie gevoerd over de vraag of de overheid met het vaststellen van de kerndoelen buiten de grondwettelijke grenzen treedt. Uiteindelijk is dit wetsvoorstel door het parlement aangenomen.

Het systeem ziet er - kort samengevat - als volgt uit. Voor openbaar en bijzonder onderwijs worden in beginsel dezelfde kerndoelen vastgesteld. Het bijzonder onderwijs kan hiervan afwijken wanneer de kerndoelen in strijd worden geacht met de eigen (in)richting. In dat geval stelt het bevoegd gezag eigen kerndoelen vast, die vervolgens door de inspectie alleen worden getoetst op het niveau. Ik ben ervan overtuigd dat het - grondwettelijk gezien - zuiverder geweest was wanneer de vaststelling van alle kerndoelen was overgelaten aan het bevoegd gezag, en de inspectie de mogelijkheid had gekregen het niveau te toetsen. 35 In het thans geldende stelsel wordt de vrijheid van inrichting ernstig beknot.

Inmiddels is per 1 augustus 1998 het Besluit kerndoelen basisonderwijs 1998 in werking getreden. Daarin zijn de herziene kerndoelen voor het basisonderwijs vastgelegd. De structuur van de kerndoelen is in twee opzichten gewijzigd. Allereerst zijn naast de bestaande leergebiedspecifieke kerndoelen leergebiedoverstijgende kerndoelen geïntroduceerd. In de tweede plaats zijn de leergebiedspecifieke kerndoelen, als gevolg van de clustering van een aantal leer-en vormingsgebieden, op een andere wijze gerangschikt. Zowel de

Onderwijsraad als de Raad van State hebben tegen deze structuurwijzigingen geageerd. Beiden hebben onder meer benadrukt dat het opnemen van attitudes in kerndoelen wettelijk niet is toegestaan. 36 De regering heeft deze kritiek echter tamelijk luchthartig weggewuifd met de stelling dat in algemene zin moeilijk valt aan te geven waar de grens ligt tussen kennis, inzicht en vaardigheden. Volgens de regering is met de kerndoelen 'zelfbeeld' en 'sociaal gedrag' niet beoogd de ruimte voor scholen om tot een eigen invulling van deze kerndoelen te komen in te perken; eventueel kan een school via substitutie eigen kerndoelen vaststellen. Met een dergelijke redenering wordt echter om de hete brei heengedraaid en wordt de kern van de zaak genegeerd. Ondertussen worden de scholen steeds verder beknot bij het geven van het onderwijs.

Een ander voorbeeld is de ontwikkeling van de medezeggenschap in het onderwijs. De invoering van de Wet Medezeggenschap Onderwijs in 1982 leverde met name in reformatorische kring nogal wat deining op. Men vroeg zich af of deze wet niet in strijd was met de vrijheid van onderwijs, gelet op het feit dat het gezag over een school berust bij het bestuur. Tien jaar later, in 1992. trad een nieuwe Wet Medezeggenschap Onderwijs in werking, waarin de regering er nog een schepje bovenop heeft gedaan. In deze wet wordt aan bepaalde leerlingen zelfs het actief en passief kiesrecht voor de medezeggenschapsraad toegekend.

Vanuit de Tweede Kamer is er bij de behandeling van deze wet op gewezen dat een wettelijk verplichte regeling voor medezeggenschap in het onderwijs zich niet verdraagt met de vrijheid van richting en inrichting van het bijzonder onderwijs. Dit geldt met name voor de instemmingsbevoegdheden van de medezeggenschapsraad. 37 De regering reageerde hierop met de opmerking dat de wet de scholen de mogelijkheid geeft om van de wettelijk voorgeschreven bevoegdheidsverdeling af te wijken. 38 Wat de participatie van leerlingen betreft is in de wet uiteindelijk een uitzonderingsbepaling opgenomen waarin de scholen de mogelijkheid wordt geboden alleen ouders in de medezeggenschapsraad op te nemen.

Ook deze wet heeft de vrijheid van inrichting uitgehold. Het valt daarbij tevens

op dat uitzonderingsbepalingen de inbreuk op de vrijheid van inrichting moeten verdoezelen. Een onderwerp dat een specifiek onderdeel vormt van de vrijheid van inrichting is de benoemingsvrijheid. In een volgende bijdrage hopen we daar nader op in te gaan.


Noten

19. H.Ph.J.A.M. Hennekens, 'Het onderwijs: een aanhoudende zorg van Grondwet tot praktijk (I)', in: de Gemeentestem van 15 april 1994, blz. 175.

20. Zie D. Mentink en P.W.C. Akkermans. Het advies 'Een steun in de rug' van de Rispens onderwijsjuridisch bezien (uitwerkingsrapportage). Schoonhoven. 199

21. B.J. van der Vlies, 'Schaalvergroting in het onderwijs', in: Zicht 1992/2. blz. 51-54.

22. D. Mentink, "Artikel 23 van de Grondwet: de vrijheid van richting en de dragers van de vrijheid van onderwijs; onderwijsjuridisch preadvies in opdracht van de Onderwijsraad', t.a.p., blz. 8-53.

23. Richtingvrij en richtingbepalend, advies van januari 1996.

24. Beleidsnotitie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De identiteit van de school in een pluriforme samenleving; beleidsnotitie stand (kamerstukken II 1996/97, 25 167, nr. 1.

25. A. Postma, a.w., blz. 129.

26. Zie B.P. Vermeulen en F.C.G. Smit. 'De veranderende positie van ouders in het primair en voortgezet onderwijs', in: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht 1998/1. blz. 34-35.

27. Kamerstukken II 1994/95. 24 137, nrs.1-3 en nr. 12.

28. Zie ook H.R.B.M. Kummeling, 'Artikel 23: wie durft? ', in: Nederlands Juristenblad blz. 221.

29. Kamerstukken II 1994/95, 24 137, A. blz. 4-7. Zie ook G.J. Schutte. 'Het kabinet-Kok en artikel 23 grondwet', in: Reformatorisch Dagblad van 9 maart 1996. blz. 11.

30. Nader rapport bij het advies van de Raad van State over de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel inzake de samenwerkingsschool (kamerstukken II 1997/98. 24 137. B, blz. 4).

31. In een vorig nummer van dit blad (27/3B. blz. 203) was reeds te lezen dat D66 de tekst of de interpretatie van artikel 23 van de Grondwet zo aan wilde passen dat ook de samenwerkingsscholen mogelijk werden.

32. Kamerstukken II 1997/98, 26 024. blz. 60.

33. Zie ook L.C. van Dijke. 'We hebben onze les geleerd: reden voor zorg over paarse onderwijspolitiek'. in: Reformatorisch Dagblad van 30 juli 1998. blz. 11.

34. Advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over de ontwikkeling van de onderwijswetgeving in de jaren negentig. Verantwoordelijkheid voor ond Gravenhage, 13 juli 1989. blz. 21.

35. Zie ook A. Postma, a.w.. blz. 136.

36. Zie het jaarverslag van de Onderwijsraad over 1997. blz. 23; het advies van de Raad van State is gepubliceerd in Staatscourant van 14 juli 1998, nr. 130.

37. Kamerstukken II 1991/92 22 461. nr.4, blz. 6. 9. 12 en 13.

38. Kamerstukken II 1991/92, 22 461. nr.5, blz. 3.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

Criterium | 76 Pagina's

Overheid en de vrijheid van onderwijs (2)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

Criterium | 76 Pagina's