Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GELOOFSVERTROUWEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GELOOFSVERTROUWEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Psalm 23 : 1. Een psalm van David. De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.

In Psalm 23 hebben wij een veelomvattende, begerenswaardige belijdenis des geloofs. Daar hebben wij de vorige week de nadruk op gelegd. Toen ging onze meditatie hoofdzakelijk over het woordje „mijn": , , De Heere is mijn Herder." O, dar ene woordje „mijn", wat ligt daar veel in! Wij kunnen dat alles samenvatten in dit ene: het bevat een belijdenis des gelóófs.

Een Psalm van David, dat is tevens een psalm van zovelen, die de eeuwen door onder de bearbeiding van de Heilige Geest, de Geest des geloofs, zijn gekomen tot het zo noodzakelijke, tot het zo begeerlijke, tot het zo heerlijke mijnen met betrekking tot de Herder Israëls. Is Psalm 23 zo ook uw Psalm reeds geworden?

Een onzeker misschien met het oog op uw ziel, uw leven, uw sterven, uw eeuwig wel of wee, dat is toch zo uiterst gevaarlijk. Durft gij, mijn lezer, het te wagen met zulk een onzeker misschien? En dat, terwijl het leven toch zo onzeker is, en de dood zo gewis? Ons leven is maar als een handbreed gesteld. En wat is nu een hand breed? Zie uw hand er maar eens met aandacht op aan. En, al zoudt gij heel oud worden, toch blijft ons leven maar als een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt, en daarna verdwijnt. Toch blijft het gewis: wij vliegen daarheen" (Ps. 90 : 10). En dan, dan is het zo angstig waar: Het is de mensen gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel" (Hebr. 9:27).

Rust toch niet, voordat gij weten moogt in Christus Jezus geborgen te zijn, voordat ook gij met opzicht tot Hem en tot de Vader, het „mijn, mijn Herder" moogt uitspreken in toeëigenend, welgegrond en welverzeker geloof. Bij David, de dichter van Psalm 23, was deze rust. Dit geloof, deze rust maakt geen grote mensen. Och, als wij zo groot zijn, zo sterk menen te staan, dan zijn wij in, groot gevaar. Dan is er immers geen besef van steile afhankelijkheid. Dan is er geen zuchten, geen roepen in de dag der benauwdheid. Dan is het: „al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden." Voor zulke mensen ben ik bang. Hoe dicht was Petrus, toen hij zo sprak, bij zijn diepe val. „Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest."

Neen, de rust, de echte belijdenis des geloofs, het „mijn" geleerd op de school des Geestes maakt kléine mensen. Mensen, die nodig hebben hulp, bewaring, leiding, genade voor genade. Maar ook mensen, die niet altijd zwijgen kunnen van de wonderen van genade. Dat zien wij ook in Psalm 23. Een koning doet hier belijdenis van zijn geloof. En die houdt in, dat hij is een arm, zwak, dwaalziek schaap. Maar, die houdt ook in, dat hij rijk en sterk en veilig is door de trouw en de wijsheid, en de kracht van zijn Herder, die hem niet heeft verworpen, al was hij nog zo ver afgedwaald. „Wij dwaalden allen als schapen", zo belijdt David met de ganse Kerk van alle tijden, „wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen" (Jes. 53:6).

„Mijn Herder!" De Vader heeft mij aan Hem gegeven, reeds in de nooit begonnen eeuwigheid. Die Herder heeft mij gekocht, gezocht, gevonden, op Zijn schouders genomen, naar de schaapskooi gebracht.

„Mijn Herder." Hij is het ook, Die mij door Zijn Geest heeft bearbeid, wederomgeboren, bekeerd, tot het zaligmakende geloof gebracht. Die Geest heeft mij gemaakt tot een nieuw schepsel. Van een wolf een lam. Van een vloeker een bidder. Van een dronken van wijn, een die wel eens vervuld mag zijn van de Geest. Van een, die langs eigenwillig gekozen paden wil gaan, tot een, die leiding dringend nodig heeft, en daarom zo gaarne biddend zingt:

Heer', ai, maak mij Uwe wegen Door Uw Woord en Geest bekend.

Ja, zovelen als er van wege de goede Herder door de Geest Gods geleid worden, die zijn schapen van Zijn kudde, die zijn kinderen Gods.

Mocht dit alles u biddend doen uitzien naar dat mijn des geloofs. En als dat

mag leven in het diepst van uw hart als een werk Gods, dan moogt gij genieten van die rijke verzekerdheid des geloofs en daarvan belijdenis doen door de Geest des geloofs, door de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen:

„Abba, Vader!" En dan wordt ervaren de heerlijke waarheid van dit woord, uit Rom. 10:9 en 10: Indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid.

Ja, als dat „mijn Herder" leven mag in uw binnenste als een van de vruchten des Geestes, dan wordt gij niet alleen teruggeleid in uw léven, dan wordt gij wel eens teruggeleid tot in de stilte van de eeuwigheid, om alzo te genieten van de vastheid, van de troost van de eeuwige verkiezing, van dat: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid" (Jer. 31:3). Zo wordt het een eindigen in dat vrije, souvereine welbehagen Gods in Christus, waarvan gij wel eens met uw ganse ziel moogt zingen: ij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van [hunne kracht, Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon [dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van [dit leven En onze Koning is van Isrels God gegeven.

Psalm 23 is niet alleen een lied van persoonlijk, van welverzekerd gelóóf, het is in verband daarmee ook een lied van teere lièfde, en wel van innige wederliefde. Dat ligt al in het begin. „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken." Welk een innige betrekking tussen Herder en schaap! In Psalm 22 heeft deze zelfde dichter, deze zelfde koning David, beweend en in klaagliederen bezongen de smarten van de Herder Israëls. En dan komt, ziende op die smarten, op dat Zijn

leven stellen voor de schapen, de wederliefde van de schapen in Psalm 23. Ziende op die onvergelijkelijke liefde van de Herder is het in teere, hartelijke wederliefde: „De Heere is mijn Herder."

„De Heere", d.i. Jehova, „is mijn Herder." Dat is de enige en drieënige God, de Gpd des eeds en des Verbonds. In de uitgaande werken, uitgaande in natuur en in genade, in onderscheiding van de inblijvende werken, zijn de personen van het Goddelijk Wezen één in het werken van die werken. In al de uitgaande werken werken zij alle drie, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Wel treedt in deze werken nu eens de een en dan weer de ander op de voorgrond. Maar toch het aandeel van geen van de drie Goddelijke personen ontbreekt in geen enkel van deze uitgaandé werken. Zo is het ook, als er in de zekerheid des geloofs, in de teerheid van de wederliefde, mag worden gezongen: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken." Èn de Vader, én de Zoon, èn de Heilige Geest, heeft Zijn herderlijk aandeel in het Herder zijn van de schapen hunner weide, in het vergaderen, in het beschermen, in het leiden en weiden van de kudde. Bij het mediteren over Psalm 23 worden wij dan ook nu eens bepaald bij de wijsheid en de zorg van de Vader, dan weer bij de zelfovergave, bij de opzoekende liefde, bij het onophoudelijk waken van de Zoon, en toch ook, al treedt Die hier het minst op de voorgrond, bij het waarschuwen, het opwekken, het leiden van de Heilige Geest.

Het meest spreekt het beeld van de herder in de Heilige Schrift ons echter van de Heere Christus. Dat blijkt wel heel duidelijk in het Nieuwe Testament. Wie zou er niet terstond denken, zelfs een schoolkind, aan de gelijkenis van het verloren schaap? En dan kan ook niet vergeten worden het bekende hoofdstuk van de goede Herder en Zijn schapen, waarvan een ieder terstond zegt: at is Johannes 10. Daar staat het met zovele woorden: Ik ben de Goede Herder" (vs. 11). Verder wil ik u herinneren aan het woord, waarin zo duidelijk uitkomt, dat gelovigen zijn zondaren, die een droevig eertijds kennen, maar ook een waarachtige bekering en een zalig heden. Het is 1 Petrus 2 : 25, waar wij lezen als rijpe vrucht van het bitter lijden en sterven van de Goede Herder: Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nü bekeerd tot de Herder en Opziener uwer zielen." En hoe zou ik kunnen verzuimen te wijzen, al is het bijna 42 jaar geleden, op mijn afscheidstekst van mijn onvergetelijke eerste gemeente, Zegveld bij Woerden, waar toen zo betrekkelijk veel schapen en lammeren waren van de Goede Herder? Het is Hebr. 13:20 en 21, waar wij lezen: De God nu des vredes, die de grote Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen Testaments, uit de doden heeft wedergebracht, nl. onze Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen, werkende in u, hetgeen Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus, Denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen."

Doch wat in het Nieuwe Testament zo duidelijk is, dat ontbreekt in het Oude Testament zeker niet. Het is zo waar, dat blijkt ook hier, wat de kerkvader Augustinus heeft gezegd: „Novum Testamentum in Vetere latet; Vetus Testamentum in Novo patet", d.i.: „Het Nieuwe Testament is in het Oude verborgen, het Oude Testament wordt in het Nieuwe verklaard." Wij denken hier, om maar een enkele van de vele voorbeelden te noemen, aan Jeremia 23, een profetie tegen de kwade herders, met belofte van de vergadering en herstelling der kudde Gods door Christus, van Wie getuigd wordt: „En dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem noemen zal: „De Heere onze gerechtigheid" (vs. 6). Wij denken hier niet minder aan Ezechiël 34. Alweer, het is wel ontdekkend en beschamend voor de herders onder de mensen, alweer een profetie tegen de kwade herders van Gods volk: „Wee den herderen Israëls, die zichzelve weiden! zullen niet de herders de schapen weiden? " (vs. 2). En dan zegt de grote Opperherder: „Ziet, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen" (vs. 10). O, dat wij, herders onder de lezers van het Gereformeerde Weekblad, niet denken: dat slaat niet op mij, dat geldt van vrijzinnigen, van ethischen, van Barthianen. Neen, mijn vrienden, dat geldt ook van ons, juist van ons, die misschien zo veroordelend spreken over anderen, die ons wellicht zo verheffen op onze liefde voor de oude waarheid, die misschien menen, dat wij eigenlijk de kerk zijn, ja, er zijn er zelfs geweest, en ze zijn er nog, die zelfs hun naaste geestverwanten verwerpen, die menen, dat zij eigenlijk alléén de volle raad Gods verkondigen. „De hand in de boezem!" — Zou zij er dan niet melaats uitkomen?

Mijn lezer, wat is er een reden om voor uw herders en leraars te bidden. Ze zijn van buiten en van binnen onder de dreiging van grote gevaren. Bidders in de gemeente, bidders ook voor die nietige, zondige mens, die het herdersambt bekleedt, dat is een grote zegen. Ik heb de zegen van die zegen meermalen beschamend heerlijk mogen ervaren. En, Gode zij dank! velen met mij. En, dat zal voorzeker ook de gemeente, de kudde, ten goede komen.

En dan de profetieën van Zacharia, waarin van de Christus zo rijk wordt geprofeteerd als van de Goede Herder, Die zij voor 30 zilverlingen verkocht hebben, maar die Zijn slachtschapen, dewijl zij ellendige schapen zijn, heeft geweid, met de twee stokken, nl. Liefelijkheid en Samenbinders.

Zo wordt telkens weer "heengewezen naar de Opperherder, Christus Jezus. In het bijzonder gebeurt dat in Jes. 40 en in Ez. 34. Daar, door Ezechiël, belooft God Zelf Zijn schapen te zullen opzoeken en ze te redden, en ze te weiden, met onderscheiding tussen schapen en schapen, tussen rammen en bokken (vergeet dat niet, onderzoek uzelf nauw, ja, zeer nauw). Om dit alles uit te voeren, zal Hij verwekken de opperste Herder, Jezus Christus, onder Wie Zijn schapen gelukzalig zullen zijn.

En hoe dikwijls wordt in de Psalmen van de Herder en van Zijn schapen gezongen. Dat blijkt wel uit de verzen, die wij gedurig weer in de kerk zingen. Wij noemen u nu maar één voorbeeld, en niet een van de bekendste. Daar denkt ge zelf wel aan. Wij noemen u Psalm 80 vers 1:

Neem, Isrels Herder, neem ter ore; Die Jozefs kroost door U verkoren, Als schapen gunstig hebt geleid; Die ene troon van heiligheid U tussen Cherubs hebt gesticht, Verschijn weer blinkend met Uw licht.

„De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken."

O, hoe gelukkig zijn de schapen van deze Herder. Hij is een Herder met een echt herdershart. Hij zet Zijn hart zo zeer op de kudde, dat Hij Zijn leven voor de schapen stelt. Hij gééft Zich aan de kudde. Hij is het Lam, dat ter slachting is geleid en tevens de Herder. Welk een onderscheid tussen deze Goede Herder, Die Zichzelf geeft voor en aan de kudde tot in de dood, en de aardse herder in het natuurlijke. Ook al heeft hij hart voor zijn schapen, tenslotte en ten principale toch vraagt hij: wat geeft die kudde mij?

De Heiland is een Herder met herderstróuw en herdersmóed. Hij begeeft of verlaat Zijn schapen nooit. Meer dan David is hier. Meer dan David, al mocht deze tot koning Saul zeggen: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem. Uw knecht heeft zo de leeuw als de beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van de levende God gehoond heeft" (1 Sam. 17 : 34—36). Toch: eer dan David is hier. De Goede Herder verlost Zijn schapen voor het eerst en telkens opnieuw uit het geweld van satan, wereld en zonde, die hun doodvijanden zijn. Och, dat wij meer op Hem vertrouwden, Die van Zijn schapen zegt: En Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid; en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken" (Joh. 10:23).

De Goede Herder oefent ook herderlijke tucht. De Oosterse herder had een slinger met gladde stenen, denk maar weer aan David, en ook daarmede hield hij zijn kudde bijeen. Somtijds gaf hij een onwillig schaap een gevoelige tik met zijn staf. Zo oefent ook de Heere Jezus Zijn herderlijke tucht door tegenspoed en kastijding, door ziekte en zo veel meer. Somtijds bezoekt Hij een schaap van Zijn kudde met een gebroken pootje, om ze het afdwalen af te leren. Maar dan openbaart Hij ook weer, als Zijn doel is bereikt, Zijn herder-

lijke zorg, want Hij, Die slaat en doorwondt, weet ook weer te helen.

Welk een Herder! Het is te verstaan, dat David zingt, zingt in teere wederliefde: , , De Heere is mijn Herder." Hij zorgt voor elk van Zijn schapen naar elks toestand. Hij houdt juist het zwakke, de zogenden, de lammeren, in het oog. Waar is een herder, gelijk deze Herder? Hij is een enige Herder, van Wie nog zoveel te zeggen is. Kent gij Hem reeds enigszins, zoals Hij in Ezechiël 34 getekend wordt? Dan is het ook bij u in wederliefde: „De Heere is mijn Herder."

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

GELOOFSVERTROUWEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's