Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

D. Hogenbirk, Neveldijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

D. Hogenbirk, Neveldijk

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toelichting
In dit artikel is een fragment opgenomen uit Neveldijk (1925) van Daniël Hogenbirk Jzn. (1876-19 53), een bundel met dertien romanschetsen.1 In Neveldijk bezocht een aantal gemeenteleden naast de kerkdiensten van de Hervormde Kerk ook het gezelschap (conventikel) van oefenaar Sijmen Donker. De niet-twijfelachtige namen van de personen lichten meer dan een tipje van de sluier op. Hoewel Neveldijk een denkbeeldig dorp is ontleende Hogenbirk zijn gegevens over het geloofsleven aan eigen ervaringen met mensen, die afkomstig waren van het Zuid-Hollandse eiland Goeree-Overflakkee en uit Zeeland. Zij hielden er volgens Hogenbirk vaak een valse mystiek op na in plaats van een ware bevinding. Als eigenzinnige ‘vromen’ konden zij door hun mensenwoorden en menselijke interpretaties boven Gods Woord te stellen hun geloofsgenoten in nevelen zetten.1
Het hierna volgende fragment gaat over dominee Ruimstra, die in Neveldijk zijn overleden oom, dominee Van Wettum, als predikant is opgevolgd. In geestelijk opzicht verschilde hij sterk van hem. Van Wettum was rechtzinnig met een bedenkelijke eenzijdigheid doordat de toepassing in zijn preken ontbrak. De deur naar de hemel stond daarin hooguit op een kier open. Hij bepaalde zijn gehoor meer bij het Oude Testament en bij de naleving van de wet dan dat hij wees op de ruimte van Gods genade.
Ruim een half jaar na zijn intrede ging Ruimstra op ziekenbezoek bij Martijntje Punt, echtgenote van een van de rijkste boeren, Berend Hokkeling, die het tot diaken had gebracht. Hun huwelijk was kinderloos gebleven waardoor vrouw Hokkeling te veel tijd voor zichzelf had. Zij was ziekelijk en zocht haar heil bij dokters en kwakzalvers. Vanwege haar daarbij opgedane ervaringen meende zij iedereen ook ongevraagd te moeten adviseren. Daarnaast was zij overdreven zindelijk. Door het vele stijven van de was kreeg zij de bijnaam Jannetje Stijfsel. Tijdens zijn ziekenbezoek werd Ruimstra uitgebreid onderhouden over haar ziekten. Daarna was zij gaan roemen op het vrome geslacht waaruit zij was geboren. Vooral de uitspraken op het sterfbed moesten dit aantonen. Intussen lukte het Ruimstra niet om het gesprek een geestelijke wending te geven.
Doordat in dit fragment de nodige autobiografische gegevens zijn verwerkt, komt de lezer in de persoon van Ruimstra veel te weten over de idealen en moeiten van Hogenbirk als predikant.

Romanfragment
Hij liet blijken dat het zijn tijd werd om te vertrekken. Maar toch moest hij eerst nog even hooren, dat vrouw Hokkeling later haar catalogus wel uitlezen zou. Want het was de moeite waard. En allemaal menschen, die het niet uit de boeken hadden, zooals er op het dorp wel rondliepen.5 Maar daar had zij het niet op, want de dichter zei toch ook: “Het verstand laat na den waren grond.” 4
Zou hij bidden voor zijn vertrek?
Hij kon het niet.
Berend en Martijn vonden dat vreemd, want ‘de ouwen baas’5 was gewoon geweest altijd ‘met een woordje te eindigen.’
Zij hoopten, dat dominee het gauw ‘vervatten’ zou, want een mensch knapte er zoo van op, als de dominee een geweest was...
“Vond je niet, dat dominee erg stil was?” vroeg Berend, toen hij, den pastor aan den dijk gebracht hebbende, in de kamer wederkeerde.
Dat was haar ook opgevallen. Maar zij begreep wel, wat er achter zat: de man was niet sterk.
Toen ze dien avond aan tafel zaten, de dominee en zijn vrouw, bemerkte zij al gauw, dat er iets aan haperde bij hem. Zij dacht: “ Zeker weer een onaangenaam bezoek bij een der spelonkiemenschen6 afgelegd.”
Hij zou het zelf wel vertellen, zooals hij gewoon was te doen. Daarom keuvelde zij maar door, heel gezellig, over ditjes en datjes, maar juist niet over het punt, dat in haar geest bovenaan stond op het program. Dat plegen de meeste vrouwen zoo te doen, wanneer zij nieuwsgierig zijn. Daarom behoeft het geen verwondering te baren, dat deze domineesvrouw het ook deed.
Maar dominee zweeg en bleef zwijgen.
Hoe meer hij over zijn bezoek aan ‘Runderlust’ nadacht, des te meer het hem ging hinderen, dat hij zich niet naar behooren van zijn roeping gekweten had. Hij was toch gekomen om een zieke te bezoeken, en niet om een uur van zijn kostbaren tijd te verknoeien. Hij had de leiding van het gesprek overgelaten aan zoo’n onbeduidende vrouw, zonder kans te zien zelf aan het woord te komen. Wat hij gesproken had, waren enkel banaliteiten, vrome termen geweest. De zielszorg was totaal mislukt. Wat beteekende zijn prediken op den kansel, als hij niet getrouw was in de huizen.
“ Simson! Simson!” begon het te snerpen in zijn ziel.
Simson, die gemakkelijk honderd Filistijnen versloeg, maar, toen het er op aankwam, zijn Nazireërschap te beschermen tegenover één zwakke vrouw, bezweek - ja, Simson, dat was zijn beeld.7
Toen zelfs onder de thee de gewenschte opheldering niet kwam, ging de domineesche ook zwijgen, denkende: “ Spreken is zilver, maar zwijgen is goud” , gelijk andere vrouwen in zulk een geval ook wel denken.
En zij heeft goed gedacht.
Door het zwijgen zijner gade werd de jonge leeraar aan zijn eigen zwijgen ontdekt - en hij vertelde.
De domineesche wist niet wat zij hoorde.
“ Zeg man, zulke ontmoetingen moet je bepaald in je dagboek zetten: ik vind het in één woord kostelijk, hoe heb je toch een ernstig gezicht kunnen zetten; als zij hier komt om me te bedokteren weet ik geen raad; wat een type, die Jannetje Stijfsel.”
Maar dominee lachte niet.
“ Ik zou er om lachen, vrouw, als het niet zoo in-treurig was.” Dominee Ruimstra was, zooals hier wel duidelijk wordt, een zeer ernstig man.
Dat kwam ook nog op een andere wijze uit.
Want niet alleen deelde hij de vroolijkheid zijner vrouw niet, maar zelfs achtte hij zich verplicht haar een zachte berisping toe te dienen.
Dien scheldnaam van vrouw Hokkelmg moest zij niet overnemen. Hij verfoeide dat platte dorpsgedoe om iemand zijn naam te ontnemen. Een ongerepte familienaam, zoo onderwees hij, is een gouden kroon, dien niemand ons van het hoofd mag rukken, om ze door een scheldnaam een narrenkap op te zetten.
“Mooi gezegd, mannetje,” repliceerde mevrouw, “ de dominee van Neveldijk, doctor Ruimstra, spreekt.”
Zij was niet in een stemming om de zaak zoo diep op te vatten, en begeerde ook niet om er in te komen, nademaal zij geheel vervuld was met de kwalen en recepten, die vrouw Hokkeling besproken had, en met de levertraan het meest.
Toen ging de pastor naar zijn studeerkamer om aan zijn preek te werken.

Het wilde echter dien avond niet vlotten.
Want welk boek hij ook open sloeg, het was hem, alsof hij op iedere bladzijde het portret van vrouw Hokkeling zag. Zelfs in zijn bijbel zag hij het. En het vreemde daarbij was, dat er de scheldnaam onder stond, dien hij tegenover zijn vrouw zoo krachtig teruggedrongen had.
Jannetje Stijfsel!
Ja, dat was die rijke, zelfgenoegzame boerin door haar zielsgesteldheid. Daarbinnen kraakte het en blonk het van eigengerechtigheid, van doode orthodoxie, welke, evenals het Farizeïsme van Jezus’ dagen, de menschen gelijk maakt aan de graven, die van buiten schoon schijnen, maar daarbinnen is niets dan de dood.8
Zij had een ziel vol stijfsel.
Maar toen hij dit van vrouw Hokkeling had gedacht, kwamen hem andere leden der gemeente voor den geest, die precies waren als zij, al werden zij niet zoo gescholden.
Gesteven en gestreken zielen.
Hij zag ze vooral onder de aristocraten des dorps, op de groote hofsteden. Goed-kerksch waren ze, en ook rechtzinnig op hun manier. Maar deze hun kerkschheid en rechtzinnigheid was meer oud roest dan fijn goud. Zij bestond in vormen en termen, welker kracht en beteekenis zij niet verstonden, ook niet begeerden te verstaan, want ze betrouwden bij zichzelven, dat zij rechtvaardig waren. Hun roem was, behalve eigen voortreffelijkheid, de beschimmelde vroomheid van hun levende of gestorven familieleden. En tot de noodkreet: “ Geef mij Jezus, of ik sterf, buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf” , kwam het bij hen niet.
Ze zeiden wel, dat ze zondaars waren, maar ze meenden het niet.
Maar toen hij aldus vele kerkgangers zag, gingen zijn gedachten ook naar de spelonkiemenschen, die geen voet meer in de kerk wilden zetten, hem zelfs de deur wezen, wanneer hij trachtte hen te bezoeken. En de vraag bleef niet uit: “Hebben die ook stijfsel in hun ziel?”
Eerst was hij geneigd om het te ontkennen.
Die menschen, zoo dacht hij, mogen wat uit den band springen, toch hebben ze het op geestelijk leven gezet.
Maar, hierover peinzende, werd het hem zeer duidelijk, dat deze beschouwing zonder meer niet vast te houden was. Hij moest tot de conclusie komen, dat ook zij, voor een groot deel, stijfsel in hun ziel hadden, maar, als ze aan het strijken gingen, andere plooien maakten.
Ik schrijf zeer opzettelijk: voor een groot deel.
Want dominee Ruimstra zag terdege het onderscheid tusschen kaf en koren in het spelonkie, gelijk hij het zag in de kerk. Ook maakte hij verschil tusschen den overste en zijn knechten.
Maar toch kon hij niet loslaten, dat ook de oprechte zielen, die buiten de kerk bleven, kraakten en blonken van eigengemaakte gewichtigheid. De traditie was ook in hun leven een macht ten kwade, die hen verre van Jezus hield.
En toen hij dit zag, kwam de strijd.
Welke menschen waren dichter bij het Koninkrijk Gods: die zelfgenoegzame kerkgangers of die zichzelf verfoeiende gezelschapsluitjes.
Hij moest denken aan de vader van den maanzieken knaap, die aan Jezus vertelde, hoe de booze geest, om zijn kind te verderven, het zoowel in het water wierp als in het vuur.9 Maar wat Jezus toen antwoordde, benauwde hem zeer:
“ Breng hem tot Mij.”
Had hij dit wel genoeg gedaan met de spelonkiemenschen? Had hij hen wel liefgehad, en door zijn liefde hen biddend tot Jezus gebracht, toen het bleek, dat hij hen er niet door zijn preeken brengen kon? Bad hij nu nog voor hen? Was hij klaar met te zeggen:“Zij hebben niet gewild?”
Hij moest zeggen: “Heere, Gij weet alle dingen; Gij weet, dat ik U liefheb10, en dat die liefde zich ook openbaart door Uw volk te zoeken met Uw Woord, maar ik kan, om Uw volk te grijpen, Uw Woord niet loslaten, want dan kom ik Uw eer te na.”
Maar de stijfselzielen, die zijn Zender hem nog behouden liet - had hij die lief?”
“ J a ” , kon hij antwoorden, maar ook zag hij, dat de liefde zich nog anders uiten moest dan tot hiertoe was geschied.
Zijn intreepreek was niet vrij van eenzijdigheid geweest, wijl bijna uitsluitend zich richtend tot het hart des volks, dat geleerd heeft God te verwachten."
Neveldijk, dat veel over ‘ontdekking’ praatte, had groote behoefte aan een ontdekkende prediking, maar dan van een geheel anderen aard dan zijn oom steeds had gebracht.
Dat zou strijd geven...
Toen uit de huiskamer het belletje op de studeerkamer klingelde, lag dominee Ruimstra op zijn knieën.
Biddend streed hij den strijd der liefde, maar het ging daarbij om meer dan het behoud der zielen. Om den welstand van Gods Kerk, om de eere Zijner waarheid, om den roem Zijner genade, om de heerlijkheid van Zijn verbond en woorden, om den naam van den Heere Jezus Christus - om de glorie van Hem, die Jeruzalem bouwt.
Van dit gebed was het slot:

Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet,
Ai, laat van mij Uw Heil’gen Geest niet scheiden,
Die kan alleen op ’t rechte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.12

“Nu je me dat zoo uitlegt” , zei later de domineesvrouw, “ ben ik het volkomen met je eens, dat ik meer om Jannetje Stijfsel weenen dan lachen moet.”
En zij voegde er ietwat schuchter bij: “ Zeg man, zouden wij zelf ook niet te waken en bidden hebben tegen een gesteven en gestreken ziel?”
Deze vraag deed den dominee goed.
Was dat ook een vrucht op zijn anti-stijfselprediking?

Over de auteur en zijn werk13
Daniël Hogenbirk werd op 19 september 1876 te Naarden geboren als zoon van slijter Jan Hogenbirk (1845-1899) en Annetje Bolderheij (1849-1894). Zijn vader was op 2 1 november 1874 te Loosdrecht voor de tweede maal gehuwd met een tantezegger van zijn eerste gelijknamige vrouw. Na het overlijden van een ouder broertje was Daniël de tweede zoon van die naam. Na hem werden nog zeven zussen en twee broers geboren, waarvan drie respectievelijk één vroeg stierven.14 Zelf had Daniël vanaf zijn jeugd een zwakke gezondheid.
Toen hij tien jaar was koos zijn vader voor de Doleantie. Al vroeg begon Daniël de oude schrijvers Wilhelmus a Brakel ( 16 3 5 - 17 11 ) en Alexander Comrie (1706-1774) en bekeringsgeschiedenissen te lezen. Later kon hij deze niet goed meer verdragen. De worsteling met de valse mystiek keerde in veel van zijn boeken terug.
Aanvankelijk volgde hij de opleiding tot onderwijzer. Door de gift van een welgestelde christin kon hij daarna theologie gaan studeren. Omdat hij niet de juiste vooropleiding had werd hij in 1895 ingeschreven als leerling van het Gereformeerd Gymnasium in Kampen, dat tot 1896 nog onderdeel van de Theologische School was. Vervolgens begon hij in 1898 met zijn studie.'5 Op zijn studeerkamer hing behalve een portret van dr. A. Kuyper (1837-1920) ook een portret van H.F. Kohlbrugge (1803-1875). Vooral door het lezen van hun geschriften werd hij bevrijd van de overlast van de valse mystiek. Hierdoor zou hij later de gezelschappen bezoeken in de hoop ook hun ogen hiervoor te openen.
Begin 1903 ging Hogenbirk mee met de ‘exodus’ van de hoogleraren H. Bavinck (1854-19 21) en P. Biesterveld (1863-1908) naar de Vrije Universiteit in Amsterdam. Na het behalen van zijn kandidaatsexamen was hij van 1904 tot 19 i i predikant in Nederhorst den Berg en Nigtevecht. Daarna verbond hij zich aan de kerk van Rotterdam-Charlois, welke ruim drie jaar eerder al een beroep op hem had uitgebracht. Hoewel hij evenals in zijn vorige gemeente geregeld beroepen ontving, bleef hij daar tot 1939 predikant. In dat jaar moest hij wegens voortdurende ongesteldheid (bloedspuwingen, hoge bloeddruk en nervositeit) vervroegd emeritaat aanvragen.
Doordat verschillende gemeenteleden van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden kwamen kreeg Hogenbirk, evenals dit in het romanfragment gebeurt, ook op Charlois te maken met de ziekelijke mystiek en lijdelijkheid, die hij kende uit zijn eigen jeugd. In zijn preken was de catechismus zeer sterk een leerstellig onderdeel. In de classis Rotterdam examineerde hij jarenlang dogmatiek. Zijn kerkdiensten werden goed bezocht. Vanwege zijn opleiding tot onderwijzer was het niet vreemd dat hij lange tijd voorzitter was van de Kweekschool met den Bijbel (op gereformeerde grondslag) te Rotterdam. In 19 3 1 legde hij zowel een eerste steen voor een nieuwe school als voor een tweede kerk, de Singelkerk aan de Carnissesingel. Mede door zijn waarschuwingen in recensies in de kerkbode tegen het polemiseren in de kerkelijke pers in de jaren dertig bleven de gevolgen van de Vrijmaking in Rotterdam-Charlois beperkt.

Naast zijn werk als predikant schreef Hogenbirk ook bellettristisch werk. Kort voordat zijn eerste boek, Neveldijk, verscheen, had hij in 1925 postuum de uitgave verzorgd van de dichtbundel Geroepen en gehoord van Arend Schilperoord, een jong gemeentelid. Deze had tot aan zijn dood in een prieeltje in de tuin van de pastorie voor tuberculose gekuurd. In deze bundel was ook het laatste gesprek van Hogenbirk met de stervende en de grafrede opgenomen.
Twee jaar eerder, in 19 23, had de kerkenraad van Rotterdam-Charlois besloten een kerkbode uit te geven. Om deze te vullen schreef Hogenbirk toen het feuilleton ‘Neveldijksche Prentjes’ . Na eerst een aantal van deze schetsen te hebben omgewerkt en uitgebreid, maakte hij er op verzoek van de uitgever van de kerkbode (Wed. C. Goudswaard te Rotterdam) een boek van. Omdat hij onbekend wilde blijven, verscheen het onder het pseudoniem D.H. van de Vliet Wz., waarin hij zijn initialen en adres (Boergoensche Vliet, Westzijde) verwerkte.16 Binnen een jaar beleefde het boek drie drukken. In de tweede druk werden ontvangen terechtwijzingen verwerkt.
Het boek werd zelfs in Amerika gerecenseerd. Onderhandelingen van lezers daar om deze in het Engels te vertalen bleven zonder resultaat. Omdat uitgeverij Goudswaard in 19 27 niet op tijd aan een vierde druk begon, kocht Hogenbirk de auteursrechten terug. Door bemiddeling van P.J. Risseeuw verscheen de vierde, vermeerderde druk in 1930 bij uitgeverij Kok.17 In een geestig slothoofdstuk verantwoordde de auteur zich toen tegenover zijn lezers en de pers over zijn boek.18 Daarin vertelde hij onder meer dat van verschillende kanten was opgemerkt, dat zijn boek herinnerde aan het vele malen herdrukte Harten van Goud. Schetsen uit Schotland van de predikant-hoogleraar Ian Maclaren19, dat hij niet eens kende. Tevens ontkende hij te hebben geprobeerd om het werk van zijn hervormde collega H.J. Heynes (1 865-1 93 6)2° na te hebben gedaan. Van deze kende hij maar een verhaal. Hij vermoedde dat dit kwam doordat zij beiden als predikant veel Bijbelwoorden gebruikten.
Hogenbirks tweede boek, Dienstbaren en Vrijen (1928)” , verscheen onder zijn eigen naam met als ondertitel ‘Schrijver van Neveldijk’ . Risseeuw schreef hem voornoemd boek beter te vinden dan zijn debuutroman.22 Dit in tegenstelling tot wat de predikanten B. Wielenga en C. Tazelaar en de schrijver P. Keuning in hun recensies hadden opgemerkt. Hogenbirk was dit met Risseeuw eens, omdat hij ‘aan dat boek veel meer zorg had besteed’. Door tijdgebrek ging hij niet in op Risseeuws verzoek bijdragen te leveren aan het literaire tijdschrift Opwaartscbe Wegen of om voor De Christelijke Illustratie (later bekend als De Spiegel) een wekelijkse rubriek met kanttekeningen op het dagelijks leven te schrijven. Wel verscheen in deze periodiek van hem in 1929-1930 het feuilleton ‘Teun van Boven’, dat eind 1930 als boek uitkwam. Risseeuw wilde dat Hogenbirk daar als nieuwe leesgroep de plattelanders mee zou bereiken.23 Verder behoorde Hogenbirk tot de christelijke auteurs, die Risseeuw in 19 3 1 bereid vond mee te werken aan ‘Ons Zondagsblad’ van de Nieuwe Leidsche Courant.M Daarnaast leverde hij op Risseeuw verzoek bijdragen aan het Zesde, Zevende en Achtste Kerstboek (1929 -1931) met ‘De Boschmannetjes’, ‘Het Winkeltje’ en ‘Ochtend-Schaduwen’ .
Vanaf de beginjaren dertig verschenen in korte tijd nog de romans De Freule ( 19 3 1)25, welk verhaal Hogenbirk op Risseeuws verzoek uitbreidde26, Om Vaders plaats ( 19 3 1)27, Morsdaelsche menschen (1932)28, Stille strijd (1932), een bewerking van een hoofdstuk uit Dienstbaren en Vrijen29, Zonder tucht. Een verhaal van huwelijksleed (1933)30 en Deze twee... een (1936)31.
Tussentijds was Hogenbirk minder fortuinlijk toen uitgeverij Kok hem in 1934 adviseerde af te zien van een roman over de Doleantie, omdat die de schrijver niets dan narigheid zou bezorgen. Volgens Kok zou het boek herzien moeten worden, omdat het een onduidelijk en onjuist beeld van deze tijd gaf. Kok suggereerde nog het manuscript ter beoordeling voor te leggen aan ds. K. Fernhout (1858-1953) vanwege zijn persoonlijke betrokkenheid bij de Doleantie.32 Met Jan H. Eekhout en W.G. van de Hulst was hij een van de auteurs, die meewerkten aan de bundel De Tien Geboden (1934).33
De literator Rispens rekende Hogenbirk tot de groep predikant-literatoren als A.K. Straatsma, J.A. Visscher en J. de Graaf. Karakteristiek vond hij bij hen niet zozeer de keuze van hun onderwerp als wel het ondefinieerbare van de predikantenstijl, die met name orthodoxe predikanten zo typeerde. Een genre, dat ontstond door nauw contact met het pastoraat en het gemeenteleven. 34 Neveldijk herinnerde bij verschijnen sommige recensenten ook aan Oostloorn van ds. S. Ulfers.35 In stijl deed Hogenbirk, aldus De Gier, in een boek als Neveldijk denken aan de predikant-auteurs Hildebrand (Nicolaas Beets) met de Camera Obscura (1839), Jonathan (J.P. Hasebroek) met Waarheid en droomen (1840) en vooral aan C.E. van Koetsveld met zijn Schetsen uit de pastorie te Mastland ( 1 843 ).36 Volgens Risseeuw was Hogenbirk meer een novellist dan een romancier. Werkman omschreef hem als een half-literaire volksverteller, die in Neveldijk en Morschdaelsche menscben op de ironische toer ging.37


Noten

1. Neveldijk. Uit het leven van godsdienstige dorpsmenschen (vierde vermeerderde druk, Kampen 1930) blz.179-184. Vergelijking met de eerste druk laat zien dat deze passage voor een belangrijk deel is herschreven. In 1990 verscheen bij uitgeverij De Groot Goudriaan een herdruk in hedendaagse spelling van deze uitgave. Het boek is moeilijk te dateren, omdat er zowel wordt gesproken over kerkdiensten van de Afgescheidenen en de Kruisgezinden als van een volgeling van ds. J.P. Paauwe (1872.-1956), die sinds 1914 na een schorsing door de Hervormde Gemeente van Bennekom als vrij predikant voorging.

2. Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl 4 (Kampen 1998) blz. 208.

3. Hier doelde vrouw Hokkeling op ‘het mangelvrouwtje’, dat door het lezen van bevindelijke schrijvers uit de erfenis van haar man een persoonlijke relatie met God had gekregen. Daar getuigde zij geregeld van. Zij had veel betekend voor het geloof van Ruimstra.

4. Regel uit de Psalm 36: 1 met als aansluitende regel ‘Van ’t weldoen op te merken’ (berijming 1773).

5. Bedoeld wordt dominee Van Wettum, die ondanks vele beroepen zijn hele leven in Neveldijk had gestaan en daar ook was overleden. Dit vertoont overeenkomsten met de loopbaan van de auteur.

6. De bewoners van Neveldijk noemden de mensen, die ten huize van de rentenierende boer Klaas van Riet onder leiding van de turfschipper Sijmen Donker bijeenkwamen ‘spelonkiemensen’. Omdat deze mensen benauwd waren, een schuldeiser hadden of een bedroefde ziel voelden zij zich gelijk aan David met zijn vrienden in de spelonk van Adullam. De schrijver Barend de Graaff (1898-1983) gebruikte deze benaming later ook in zijn trilogie Het geslacht van Garderen (1959).

7. Richteren 16: 14-18.

8. Mattheus 23: 27.

9. Marcus 9: 14-29.

10. Johannes 2 1: 17b.

11 . De intreepreek ging over Psalm 69: 7 (Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten).

12. Psalm 51: 6.

13 . Gegevens ontleend aan: P.J. Risseeuw, ‘D. Hogenbirk Jz.’, in: Christelijke Schrijvers van dezen tijd (Kampen 1930) blz. 50-55. Veel gegevens werden ontleend aan een brief van Hogenbirk aan Risseeuw van 6 november 1928, in: Historisch Documentatiecentrum voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme (1800-heden) (hdc) van de Vrije Universiteit, Archief van P.J. Risseeuw, 1912-1968 (collectie 198), map Hana-v.d. Hooven. D. Hogenbirk Jzn., ‘Dit boek’, in: Neveldijk. Uit het leven van godsdienstige dorpsmenschen (Kampen 1930, vierde vermeerderde druk) blz. 224-236. Arie Wilschut, ‘In memoriam ds. D. Hogenbirk’, in: Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1954, blz. 417-418. Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, iv (Haarlem 1989) blz. 266. Jaap van Gelderen, De weg ligt vooruit. De Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Charlois 1887-1987 (Kampen 1987) blz. 86-133, waarin ook citaten uit boeken van Hogenbirk.

14. Met dank aan P.F. Dillingh voor de genealogische naspeuringen.

15. Vriendelijk mededeling van J. van Gelderen.

16. In De Xeemv van 23 maart 1926 had de recensent al opgemerkt dat de schrijver van Neveldijk ds. D.H. te Charlois was. Vanaf de derde druk stond zijn naam ook op het titelblad.

17. De eerste drie drukken verschenen bij Drukkerij en Uitg.-Mij. Mej. Wed. C. Goudswaard te Rotterdam. De eerste druk was 1.000 exemplaren groot, de tweede druk, waarin de tekst enigszins was gewijzigd 1.300, de derde druk 1.700 exemplaren, terwijl de vierde druk 3.000 exemplaren groot moest worden. Zie: hdc, Archief Risseeuw, brief van Hogenbirk van 17 oktober 1929.

18. Recensies in: De Standaard, 4 december 1925, Dordrecbtscbe Kerkbode, 23 januari 1926, De Waarheidsvriend, 18 maart 1926, De Zeeuw, 23 maart 1926, Theologia Reformata, 1 januari 1990, Reformatorisch Dagblad, 22 maart 1991.

19. Ian Maclaren was een pseudoniem van John Watson (1850-1907). In 1896 verscheen voor het eerst een Nederlandse vertaling van dit boek (door W. van Nes) bij uitgeverij Bredée te Rotterdam; in 19 3 1 verscheen de tiende druk. In 1947 verscheen het in een nieuwe vertaling (door Jacoba M. Vreugdenhil) bij Bosch & Keuning in Baarn.

20. P.J. Risseeuw, ‘H.J. Heynes’, in: Christelijke Schrijvers, blz. 45-49.

21. Recensies in: De Reformatie, 19 oktober 1928, De Drie Provinciën, 2 1 september 1928, waarin ook aandacht voor Neveldijk.

22. hdc, Archief Risseeuw, brief van Risseeuw van 6 november 1928 en antwoord van Hogenbirk van 12 november 1928. In: Christelijke Schrijvers (blz.54) noemde Risseeuw daarentegen Neveldijk zijn meest geslaagde werk tot dan toe.

23. hdc, Archief Risseeuw, brief aan Hogenbirk van 29 januari 1929.

24. Aankondiging in: Nieuwe Leidsche Courant, 12 december 1931.

25. Recensie in: De Reformatie, 5 juni 1931.

26. hdc, Archief Risseeuw, brief aan Risseeuw van 17 oktober 1929. Recensie in: De Reformatie, 5 juni 1931.

27. Recensies in: De Reformatie, 29 januari 1932, Opwaartsche Wegen, jrg. 10 (1932-1933) blz. 318.

28. Recensie in: De Reformatie, 15 juli 1932.

29. Toen Hogenbirk aan Koning’s Uitgeverij te Baarn een boek moest leveren was hij eerst van plan een tweede boek als Neveldijk te schrijven. Omdat er haast bij was, koos hij voor een bewerking van het hoofdstuk over de veldwachtersvrouw uit Dienstbaren en Vrijen. Zie: hdc, Archief Risseeuw, brief aan Risseeuw van 13 november 1929.

30. Recensies in: De Waarheidsvriend, 4 mei 1933, De Reformatie, 6 oktober I 933.

31. Recensies in: De Reformatie, 24 april 19 36, De Waarheidsvriend, 19 oktober 1936.

32. hdc, Archief Risseeuw, brief aan Hogenbirk van 16 april 1934.

33. Recensie in: De Waarheidsvriend, 15 november 1934.

34. J.A. Rispens, Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 (Kampen 1938) blz. 393-394.

35. Zie voor dit boek en de auteur: Historisch Tijdschrift GKN nr. 22 (november 20 11) blz. 46-57.

36. Aldus J. d(e) G(ier), in: Theologia Reformata, 1 januari 1990.

37. Hans Werkman, De haven uitgraven. De wereld van J.K. Eerbeek, schrijver (Meindert Boss 1898-193-7) (Hilversum 2004) blz. 222 en 332.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 2012

Historisch Tijdschrift GKN | 52 Pagina's

D. Hogenbirk, Neveldijk

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 2012

Historisch Tijdschrift GKN | 52 Pagina's