Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer W.V. te O.,

Er is mij door u gevraagd om iets te schrijven over de eerste zondagsafdelingen van onze Heidelbergse Catechismus, in het bijzonder wel over wat geleerd wordt in de 4e zondagsafdeling. U hebt daar naar mij blijkt een bedoeling mee, want u hebt iets gelezen wat bij u vragen opgeroepen heeft. Daarom wilt u van mij weten of het juist is, dat het bij de mens die aan zijn schuld ontdekt is, niet dadelijk om Gods eer te doen is. Zelfs is beweerd dat de zich schuldig kennende zondaar in zondag 4 vraagt of het wel rechtvaardig is van God om van ons te eisen wat we niet meer kunnen doen.

U hebt in de Catechismusverklaring van Comrie en ook van ds. G.H. Kersten (om mezelf maar niet te noemen) het anders gelezen. En u acht dat de eerste zondagsafdelingen wel de kernzondagen van onze Catechismus te noemen zijn, waarom u graag zoudt zien dat ik daar nu eens wat over zou willen schrijven.

Het is inderdaad waar, wat door u is opgemerkt, dat Comrie in het behandelen van de eerste vraag van zondag 4 de opmerking maakt, dat de vraag gedaan wordt om een nadere proef te nemen, of het hart waarhjk in de grond verootmoedigd is geworden, om Gods recht, om de volmaakte liefde tot God en de naasten te eisen van de God en mens hatende, vijandige en onmachtige zondaar, te erkennen, te billijken en zonder enige twisting daartegen toe te stemmen. Comrie laat de onderwijzer de vraag stellen en de leerling het antwoord geven. Dus we vinden hier dan geen mens aan het woord die nog een uitvlucht zoekt in de vraag die door hem gesteld wordt. Comrie begint met erop te wijzen, dat de mens in zijn onherboren staat God van hardheid, wreedheid en onrechtvaardigheid beschuldigt. Er is bij zulk een mens geen ware verootmoediging voor God te vinden. En zo openbaart zich dan ook de vijandschap tegen God, als de vurige eis van Gods wet hem voor ogen wordt gesteld. En zeer kernachtig wordt dan door Comrie opgemerkt: "En dit is de oorzaak, waarom noch de duivelen noch de verdoemden ooit of immer in eeuwigheid God zullen kunnen beminnen, maar Hem noodzakelijk en vrijwillig moeten haten". Maar dan laat hij daar wel op volgen: "Ondertussen erkennen allen, die God op een zaligmakende wijze bewerkt, vroeger of later. Zijn recht om van hen te eisen, dat zij niet doen kunnen. En dus wordt de wet, die gegeven was ten leven, in hen bevonden de dood te werken en te veroorzaken, dat zij sterven, dat is, voor God in de dood vallen en wanhopen om ooit door de wet het leven te verkrijgen. Nu wilden de opstellers uit het antwoord van de leerling op de vragen toetsen, hoe hij bestond en of zijn verootmoediging de volle maat en trap bekomen had”.

Het is dus wel waar, dat een mens die aan zijn schuld en ellende is ontdekt, niet zo nog maar dadelijk op die plaats is dat hij als gans verloren en verdoemelijk voor God zijn Schepper in Zijn heilig recht toevalt met de dood en de hel voor ogen. Het op het zelfbehoud aanwerken blijft niet één mens onbekend die de rust zich opgezegd heeft gezien in zijn van God gescheiden staat. Maar waar u me naar gevraagd hebt, daar wil ik wel een antwoord op proberen te geven. Zou het niet van het begin af aan in het nieuwe leven ook om Gods eer gaan bij een mens die ziet dat hij tegen God gezondigd heeft?

In de behandeling van zondag 2, als het gaat over de kennis der ellende, zoals de mens die verkrijgt door de wet Gods, lezen we in de Catechismusverklaring van ds. G.H. Kersten: "Die rechte kennis van onze ellendigheid is wel te onderscheiden van de blote historiële wetenschap, dat wij ellendig zijn, alsook van de bange algemene overtuigingen van zonden, waarin velen enige tijd verkeren en die zij aanzien voor een zaligmakende overreding des Heiligen Geestes. Hoewel met vele angsten der hel soms bezet, die hen nopen korter of langer tijd de uitspattingen in de zonden te verlaten, zich bij Gods volk te voegen en ernstiger dan tevoren de genademiddelen te gebruiken, missen zij echter de ware kenmerken van de rechte kennis onzer zonden en spreken zij dikwerf van zeer onschriftuurlijke zaken en bevindingen, waarop zij hun hoop bouwen. Bovenal ontbreekt in geheel die algemene overtuiging de ware verootmoediging, die een onbedriegelijk kenmerk van genade is. De onmisbare kennis onzer ellende doet dan ook de ziel buigen onder Gods recht. Hem schrijft zij recht en gerechtigheid toe, al zou Hij ons eeuwig verdoemen. Daar, op die plaats, komt een nabijkomend Christen nooit, van welke overtuigingen hij ook spreekt. Zijn ziel is bevreesd geworden voor de straf der zonde, maar de zonde zelf kent hij niet. Gods volk evenwel leert de zonde haten, als belediging van al Gods volmaaktheden en Gods rechtvaardig oordeel billijken. Met hoeveel slaafse vrees dikwijls ook bezet, moet het God rechtvaardigen en zichzelf veroordelen, opdat vervuld zal worden, dat wie zichzelf veroordeelt niet in het oordeel komen zal. Die kennis van onze ellende doet ons onszelf zien als verbannen uit de gemeenschap Gods en verwekt een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt”.

Ds. Kersten wijst er dus wel duidelijk op, dat men in het begin van het nieuwe leven de zonde al krijgt te zien als een belediging van Gods volmaaktheden. Men krijgt dus het Godonterende van de zonde te zien. En zo ziet men ook het strafwaardige van de zonde.

Comrie drukt zijn mening hierover zeer sterk uit, als hij in de verklaring van de vierde zondag zo zegt: "Daarentegen krijgen zij, die op een zaligmakende wijze bewerkt worden, door dat geloof, hetwelk Gods Geest als een ingeleide hebbelijkheid of vermogen in hun ziel inwerkt, als zij God en de zonde beschouwen, aan de ene zijde de zonde zodanig in haar verdoemelijke en strafwaardige aard en natuur te zien, dat zij volkomen overtuigd worden dat zij gestraft moeten worden, terwijl zij aan de andere zijde een zo duidelijke ontdekking krijgen van de betamelijkheid van Gods wraakvorderende en wraakoefenende gerechtigheid en tevens zulk een liefde voor God als de Zich wrekende God, dat zij verblijd worden over de rechten van Gods gerechtigheid en niet begeren zalig gemaakt, dat is van de hoogste straf bevrijd te worden langs een weg waar Gods rechtvaardigheid ontluisterd, benadeeld of ter zijde gezet moest worden. Hier is de toets voor ons gemoed. Zij, die God zo lief niet hebben in Zijn wraakvorderende en wraakoefenende gerechtigheid als in Zijn barmhartigheid, hebben de ware God nooit liefgehad of gekend. Ik ben ervan verzekerd, mijne geliefden, dat al degenen die de ware genade hebben, zodanig gesteld zijn dat zij niet begeren zalig te worden langs een weg waar slechts een enkele van Gods deugden ontluisterd zou worden, maar alleen langs die weg waar de glorie van al Gods deugden evenzeer geopenbaard wordt”.

Comrie sluit ze dus buiten het leven der genade, die daar niets van weten. Dit kenmerk van God zo lief te hebben in Zijn deugden stelt hij dan ook tegen de gesteldheid van de natuurlijke mens. Van de mens in zijn natuurstaat heeft hij gezegd: "Zolang hij daarin verkeert is hij niet bezorgd dat God de eer van al Zijn deugden en volmaaktheden ontvangt, maar hij zou zeer tevreden zijn en zich hartelijk verblijden, indien hij slechts ongestraft mocht worden gelaten en zonder enige straf over zijn bedreven zonden vrij mocht henen gaan. Hij denkt dat God veel beminnelijker zijn zou indien Hij Zijn wraakvorderende en wraakoefenende gerechtigheid aflegde en de misdaad niet bezocht door de misdadiger te onderwerpen aan die straffen die zijn zonden, volgens de toestemming zijner eigen consciëntie, verdiend hebben en waardig zijn”.

Vriend, als ik dit zo lees, dan val ik daar toch zo van harte bij. Zeker, een mens die van zijn schuld overtuigd wordt, krijgt het vreselijke ervan te gevoelen om voor eeuwig verloren te moeten gaan. Zulk een mens werkt het dan ook op zelfbehoud aan. En hij zal ook in het verborgene zijn Rechter om genade smeken. En het is ook waar, dat zulk een mens eens zo ten einde raad gebracht zal moeten worden, dat men ziet dat God geen God meer zou zijn als Hij zo'n schuldige zondaar niet rechtvaardig straffen zou. Dan schiet er dus geen weg tot zelfbehoud meer over. Men denkt werkelijk niet anders dan in des afgronds donkere nacht voor eeuwig weg te zinken. Daarom zal men het toch

met de dichter zo van harte instemmen, als we die horen zeggen:

’k Schatte mij geheel verloren;

’k Mocht van geen vertroosting horen;

Als mijn ziel aan God gedacht,

Loosd' ik niet dan klacht op klacht.

Als men daar komt, zal men niet meer vragen of God niet onrechtvaardig is om van ons te eisen wat we niet kunnen doen. En daar is ook geen vragen of God geen gratie zou kunnen verlenen en barmhartigheid bewijzen, zonder de zonden te straffen naar recht. Neen, met de hel voor ogen valt men het recht des Heeren toe. Maar uit wat ik nu geciteerd heb uit de voor ons betrouwbare schrijvers, blijkt zeer duidelijk, dat zij er ook aan vastgehouden hebben dat er reeds van het begin van het nieuwe leven aan een erkenning is van Gods rechtvaardigheid als Hij de zonden straft. Daarom is het een wonder als men 's morgens de ogen open mag doen en nog niet in de hel ligt. Men durft ook niet te gaan slapen, bevreesd zijnde dat men in de hel zal ontwaken. Maar dit brengt de ziel ook in die vernedering en verootmoediging onder de zo veelvuldige bewijzen van Gods onverdiende goedertierenheid. Alleen in de erkenning van Gods gerechtigheid wordt Gods goedertierenheid hemelhoog. Maar dat bindt de ziel ook aan Gods troon, in de smart over de zonden die men tegen zo'n goeddoend God heeft bedreven en over de zonden die men nu steeds nog doet. Het Godonterende van de zonden krijgt men recht te zien en dat doet de zonden ook zo smartelijk worden. Hoewel het in de weg der overtuiging echt geen onverschillige zaak voor de ziel is of men verloren gaat of behouden wordt, zo ligt toch wel de erkenning reeds in die ziel dat God geen onrecht doet als Hij zulk een mens voor eeuwig verstoot.

Hierin is de weg die God met de mens houdt in de overtuiging van de schuld een weg die ze allen zullen gaan die door dezelfde Geest geleid worden, want hierin geldt het ook waarlijk: "En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen hun ten goede". De leidingen des Heeren zijn wel verschillend en daar weet men vooral tegenwoordig steeds zo goed op te wijzen. Timotheüs is niet op een zelfde wijze bekeerd als Paulus. Nu, daar zijn we het wel over eens. Maar al mag men door genade een Timotheüsbekering hebben, wat in de eerste zondagsafdelingen van onze Catechismus geleerd wordt, blijft ook een mens die jong tot God bekeerd wordt, zielsbevindelijk niet onbekend. Al is men jong en gezond, men zal weten dat men tegen God gezondigd heeft en het wordt sterven en God ontmoeten. Ja, men wordt zelfs de grootste der zondaren, ook al is men voor de uitbrekende zondedaden bewaard gebleven. En dan kan iedereen nog zalig worden, maar zulk een jong mens niet meer.

Ik wil met mezelf niet op de voorgrond komen, want het wonder wordt ook steeds groter als het een waar werk uit God vandaan mag zijn geweest, maar het is vooral voor deze tijd wel nodig dat een opgroeiende jeugd, die haast niet meer hoort spreken over het werk dat God in de ziel verheerlijkt, er nog eens uit de bevinding vandaan op gewezen wordt wat er aan een mens gebeuren moet. Als men al vanuit de kinderjaren kan spreken over wat er in de ziel heeft plaats gevonden, dan weet men er ook wel van dat Psalm 116 geen onbekende Psalm voor de ziel gebleven is. Dan heeft men ook gekneld gelegen in banden van de dood en heeft de angst der hel de ziel alle troost doen missen. En daaruit is ook het roepen geboren:

Och Heer', och wierd mijn ziel door U gered!

En dan weet men ook met diezelfde dichter in te stemmen:

Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig;

De Heer' is groot, genadig en rechtvaardig.

En onze God ontfermt Zich op 't gebed.

Als men door God in het werk der bediening wordt gesteld, ziet men het dan ook wel, dat al was men nog jong toen dat in het leven plaatsgreep, dat dit toch ook nodig is geweest om in de prediking de lijn van onze Catechismus uit de eerste zondagsafdelingen recht aan te houden, gegrond op Gods Woord. En dan bepalen we daarmee de zwaarte en de diepte van de overtuiging niet en erkennen we ook dat de Heere vrij en soeverein in al Zijn handelingen is, maar wat de kernpunten van de zaak betreft waar het tot de zaligheid der ziel op aankomt, dan is er wel een overeenstemming. En daarom kan men ook geen innerlijk contact krijgen als men daar niet van hoort.

Och vriend, ik zou kunnen gaan schrijven over wat er op kerkelijke vergaderingen heeft plaatsgevonden en ook wel op andere vergaderingen, als er leraars waren die op latere leeftijd door de Heere op hun levensweg waren stilgezet en die soms ineens uit hun hart vandaan gingen spreken over wat er in hun zieleleven zich had afgespeeld als ze na een weg van ontdekking aan zonden en schuld in een verloren toestand terechtkwamen. Dan werd er ineens iets innerlijk geraakt en mocht men van hart tot hart daarover met elkaar spreken. Het is dan wel gebeurd dat een oude ouderling, die nu ook de strijd te boven mag zijn, opstond en zei: "Dominees, gaan jullie zomaar door en laten we de agenda vandaag maar laten rusten".

Men kan wel willen wijzen op een onderscheid tussen Luther en Calvijn in de leiding Gods in hun leven, maar hierin hebben ze ook wel met elkaar overeengestemd. Calvijns geschriften mogen meer theologisch gericht zijn, waarbij dan ook Gods eer meer op de voorgrond komt, maar in al de worstelingen der ziel bij Luther om een genadig God te mogen vinden, vermeldt de kerkgeschiedenis ons ook, dat hij van zijn jeugd aan met een diepe vrees vervuld geweest is voor de verterende majesteit van de Goddelijke Rechter. Hij heeft als de grote Hervormer de leer der vrije genade in het bijzonder krachtig mogen verdedigen tegenover Rome's leer van de goede werken.

Er is voor mij altijd iets treffends geweest in zijn verklaring over de brief van de apostel aan de Galaten. Als hij schrijft over de woorden van de apostel, dat het Gode behaagd had Zijn Zoon in hem te openbaren, dan schrijft hij dat het hem niet anders was gegaan dan de apostel Paulus. Dezelfde vijandschap had in zijn hart geleefd tegen de leer van vrije genade. Hij schrijft dan zo: "En die goddeloze mening werkte uit, dat ik geloofde, dat Johannes Hus zo'n vervloekte ketter was, dat zelfs aan hem te denken mij misdadig scheen. En om voor het gezag van de Paus te strijden, zou ik zelfs het vuur en zwaard bediend hebben, om hem te verbranden, en ik zou gemeend hebben, dat ik daardoor Gode een zeer grote dienst en gehoorzaamheid zou bewezen hebben. Daarom zijn tollenaren en hoeren zelfs niet zo erg, indien gij ze vergelijkt bij zulke geveinsde schijnheiligen”.

Maar dan gaat hij ook verder met te beschrijven hoe het Gode behaagd had Zijn Zoon in hem te openbaren. Dat was door het Evangelie geschied. En dan schrijft hij ook, dat de wet Christus niet ontdekt, maar de zonde aantoont, de consciëntie verschrikt, en de dood, gramschap, toorn Gods en de hel openbaart. Daar wist Luther dus ook wel bij ondervinding van.

Och, ik kan mijn antwoord op uw vragen wel gaan besluiten met er op te wijzen dat toch altijd onder ons gesteld is, dat de zuivere prediking een prediking is waarin God op het hoogst verheerlijkt en de mens op het diepst vernederd wordt. Welnu, dan behoeven we ook niet ineens een sprong naar zondag 4 of 5 te maken.

Zondag 2 leert ons al hoe we onze ellende leren kennen uit de wet Gods. En dan wordt er gevraagd wat die wet van ons eist. En dan wordt ons ook al gezegd, dat we dit alles niet volkomenlijk kunnen houden, omdat we van nature geneigd zijn God en onze naaste te haten.

Als God de mens voor de spiegel van Zijn wet plaatst, zou zulk een mens zich dan al niet schuldig zien aan al Gods geboden? Maar in die weg der ontdekking leert men zijn onmacht ten goede ook al wel kennen. Daarom zal men het dan al niet kunnen vinden onder een prediking waarin aan de mens nog een vermogen wordt toegekend dat men niet meer heeft. Men gaat het onder een ontdekkende Waarheid zoeken, waarin naar de diepte wordt afgestoken en die niets goeds van de mens doet overblijven. Daarom wil ik ook maar besluiten met nogmaals te wijzen op wat ik al uit de verklaring van de 2e zondagsafdeling van de Catechismus van ds. Kersten geciteerd heb, als hij zegt dat Gods volk ter onderscheiding van alle algemene overtuigden, de zonde leert haten als belediging van al Gods volmaaktheden en Gods rechtvaardig oordeel leert billijken.

De Heere geve u aan die eenvoudige Waarheid vast te houden, maar ook bovenal om die zielsbevindelijk te mogen verstaan en daarom ook lief te hebben.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1995

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1995

De Wachter Sions | 8 Pagina's