Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MAG EEN AMBTSDRAGER FALEN?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MAG EEN AMBTSDRAGER FALEN?

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er mag op zijn minst gesteld worden, dat de redactie een niet eenvoudige vraag ter beantwoording in AC voorlegde. Zij gaf er verder geen handvatten bij. De gedachte, dat bij eventueel falende beantwoording de pijn gelijkelijk kan worden verdeeld, maakt ruimte om er toch mee aan de gang te gaan. Waarom is de vraag zo moeilijk? Ik denk, omdat de vraag nogal dicht bij onze huid komt. Falen roept gevoelens op van schuld, van schaamte en van machteloosheid. Ook van gêne. We kunnen ons opgelaten voelen bij de gedachte dat falen niet zelden een openbaar karakter krijgt. Het is merkbaar. Het wordt bespreekbaar gemaakt op allerlei manieren, hoogstaande en laagstaande. We zijn er gevoelig voor, soms te gevoelig. Onze relatie met de Here God is ermee gemoeid. Ons eergevoel speelt een (soms veel te grote) rol. Ons zelfbeeld is nogal van invloed, èn de wijze waarop de kerk(eraad) invulling geeft en wil geven aan de ambtelijke dienst. Dit alles brengt mij er toe enkele opmerkingen te maken naar drie kanten: mag de ambtsdrager falen a) van de Here God; b) van de kerk; en c) van zichzelf?

Van de Here God?

Uit de formulieren ter bevestiging van ambtsdragers is af te lezen wat er uit de Heilige Schrift over het ambt is opgevangen: de Here God gebruikt voor Zijn werk in Christus door de Geest mensen, die op een bijzondere manier mogen dienen. Zij mogen en dienen zich in te zetten om de gemeente van de levende God te bouwen. De gemeente als geheel en de enkele gelovige in het bijzonder mag leven van Gods genade in Christus. Zij moet daarin groeien. Zij moet ook worden toegerust tot dienstbetoon aan de heiligen en in de samenleving door woord en wandel verwijzen naar het Koninkrijk van God. Om dat te kunnen zijn ambtsdragers niet alleen afhankelijk van de gaven, die de Here daarvoor geeft, maar de ambtsdragers zijn er ook verantwoordelijk voor, dat zij die gaven goed gebruiken. Hun léven dient te zijn “toegewijd aan Zijn eer”. Wat dat concreet inhoudt, vindt u bv. in 1 Tim. 3 en in Titus 1. Echter evengoed in het Oude Testament waar voor de priesters bekwaamheid en toewijding was vereist. In dit licht kom je eigenlijk voortdurend in de Schrift allerlei opwekkingen tegen om toch vooral dit te doen en dat te laten. Omdat daarover al vaak geschreven en gesproken is, mag ik dit min of meer als bekend veronderstellen. Wel hecht ik eraan om te spreken over de vereisten voor het ambt en niet van de eisen voor het ambt. Vereisten zijn bekwaamheden en al wat nodig is om de dienst te verrichten. Het woord eisen kan gemakkelijk moralistisch worden ingevuld: men “moet aan iets voldoen”. Ik denk dat Jezus zoals ons in de Evangeliën wordt verteld, juist op dit punt in botsing kwam met de farizeeën. De wet verwordt dan tot wettisch en daarmede wordt aan het karakter en de bedoeling van de thora tekortgedaan. Dat laat onverlet, dat de gaven en bekwaamheden serieus genomen moeten worden. Ik verwees al naar 1 Tim. en Titus. Niettemin zijn wij mensen met zonden en wonden. Ons ambtswerk zal altijd gebrekkig blijven. Anders gezegd: het is onmogelijk om nooit te falen als ambtsdrager. Ik zeg dat niet als exeuus, althans niet voorzover het falen wordt veroorzaakt door duidelijke zonden of verwijtbare daden of nalatigheden. Maar ook dan worden wij door de Here daarop niet vastgepind. Wie zijn roeping verzaakt, zijn verantwoordelijkheid niet waardig draagt, in leer of leven op het verkeerde pad gaat, kan, mag en moet worden teruggeroepen van een verkeerde praktijk. En als er erkenning van het verkeerde is en oprecht berouw, zal er altijd vergeving zijn. In liefde en wijsheid kan dan worden bezien, of er een nieuw begin kan worden gemaakt. De gemeente zal dan ook op een geestelijke wijze hierop moeten reageren. Er zal echter altijd spanning blijven bestaan tussen wat de Here vraagt en de mate waarin wij daaraan beantwoorden. In dat opzicht is falen onvermijdelijk. Wie dus vraagt: mag een ambtsdrager falen?, krijgt als antwoord: neen. Falen heeft dus soms duidelijk te maken met “schuld”. Toch is dit absoluut niet het hele verhaal. Falen ligt op de grens van wat wij doen (of nalaten) èn wat ons overkomt. Het gaat bij onze bediening niet alleen om wat er is gedaan, maar ook om wat ons wordt aangedaan. In het falen zit iets van vrijheid en verantwoordelijkheid èn iets van lot. Er is een eigen aandeel, maar er liggen ook oorzaken van falen in de omstandigheden: opleiding, opvoeding, milieu, erfelijke aanleg, onze plaats op aarde en de periode van de (kerk)geschiedenis waarin we leven en werken. Dat alles ligt uitermate sterk met elkaar verstrengeld. Dat moet ons voorzichtig maken om falen ogenblikkelijk met schuld als hoofdthema te verbinden! Falen heeft namelijk minstens zoveel uit te staan met onmacht. Mijns inziens is de factor onmacht veel te weinig gezien en er wordt, naar het mij voorkomt, veel te weinig rekening mee gehouden. Er wordt dan veel gesproken over wat wel of niet is gedaan, maar er is nauwelijks ruimte voor verdriet om wat verkeerde is gegaan. Als bv. onwil en onmacht niet uit elkaar worden gehouden, blokkeert dat een vruchtbare verwerking van het feitelijke falen. Het draagt ook niets bij om dreigend falen te voorkomen. De vraag hoe we kunnen roeien met de riemen die we hebben, wordt dan nauwelijks onder ogen gezien. Falen wordt eenzijdig teruggevoerd op onze (gelovige) morele insteding. Kenmerkend daarvoor is o.a. dat de dingen die ons overkomen worden ervaren en worden geïnterpreteerd als beloning of straf. Als we niet nauwkeurig onderscheiden, zien wij het gunstige dat ons overkomt als een goedkeuring en het ongunstige als een veroordeling. Dat is je reinste manier van moraliseren. Zó wordt zonder onderscheid schuld als een loden last op iemands nek gelegd. Hij - of ik zelf -moet zich dan wel schuldig voelen: het is je eigen … schuld. Dan had je maar moeten … Deze gedachtengang doet tekort aan de Here God, Die - als ik dat wat alledaags mag zeggen - veel barmhartiger is. Trouwens, ook in het Apostolisch vermaan klinkt het keer op keer, dat als er wat mis gaat, er in liefde en met wijsheid en geduld moet worden opgetreden. Onmacht is gebrokenheid, die een mens te machtig kan zijn en kan worden. Natuurlijk is die gebrokenheid niet los te denken van Gen. 3, maar dat betekent niet, dat een door onmacht falende ambtsdrager onder schuld gebukt moet gaan. In het Evangelie proef ik de Heiland, Die mensen opvangt en heelt. Onze onmacht kunnen wij bij de Here kwijt, omdat wij mogen weten van de ruimte die er bij God is. Heel het Lukas-evangelie bv. staat vol van Gods Messiaanse liefde ten opzichte van de zwakkeren. De farizeeërs hadden daarvoor geen oog. Jezus knoopte echter aan bij die oeroudtestamentische notie, waarvan in bv. psalm 146 sprake is. En in déze zin zeg ik: een ambtsdrager mág falen. God vraagt wel - en daarvan mag en behoeft niets te worden afgedaan, - maar Hij óvervraagt niet. De ambtsdrager kan en behoeft niet altijd alles voor iedereen te zijn. Wie dat stelt, legt een kramp op de ander en wordt ook zelf verkrampt. Wij kunnen onze onmacht niet beter te lijf gaan dan door veel te vertoeven in meditatie en gebed. In de overgave aan de Here worden onmachtige ambtsdragers bemoedigd. In één zin gezegd: bij de Here God is ruimte voor het onvolkomene, vergeving voor het zondige en genezing voor het ontactische in het optreden van de ambtsdrager.

Van de kerk?

Wij herhalen de vraagstelling, maar dan vanuit het gezichtspunt van de kerk. Het bezig zijn in de gemeente als ambtsdrager is geen vrijblijvende bezigheid. De kerk heeft recht op een goed functionerend ambt. Daarvoor draagt ze de verantwoordelijkheid. Er is niet alleen toezicht nodig door het ambt, maar ook op het ambt. “Altijd bereid tot verantwoording” is een grondhouding voor elke ambtsdrager. Wij zijn er niet met: “ik heb hard gewerkt”, of: “ik heb het met liefde gedaan”, of: “ik heb het naar eer en geweten gedaan”. Al deze zaken mogen voorondersteld worden. Het toezien op elkaar - mits in liefde en broederzin - moet als normaal worden gezien. Wij mogen elkaar bevragen: is het wel goed als je … Ambtsdragers moeten getoetst willen worden en willen leren en geleerd worden hoe je dat dan het beste doet. Op die manier kan veel falen worden bestreden en/of verholpen. In zekere zin is te stellen, dat als het helder is dat de ambtsdrager tegenover de door de Here God genoemde vereisten tekortschiet, er van schuldig falen kan gesproken worden. Doch ook hier moet het onderscheid dat ik onder a) maakte tussen onwil en onmacht, in rekening worden gebracht. In dat opzicht moet de kerk luisteren naar de Schrift, met wijsheid te werk gaan en de gezindheid van Christus vertonen. Ik wil erop wijzen, dat in het Nieuwe Testament vooral twee werkwoorden voorkomen, die met tekortschieten, zo u wilt “falen”, kunnen worden vertaald. Het eerste werkwoord treffen we aan in Matth. 19:20, waar de rijke jongeling vraagt: “waarin schiet ik nog tekort?” Het gaat dan om de Tien Woorden. In Jacobus 1:5 staat een ander werkwoord, dat ook met tekortschieten wordt weergegeven. Bij Jacobus echter gaat het niet om laakbare feiten, maar om de ervaring, dat iemand niet weet welke weg ingeslagen moet worden. Hij faalt. Hier is van onmacht sprake.

Er is een nog nijpender vraag, namelijk of de kerk niet zelf mede het falen veroorzaakt. De kerk kan een beroep doen op ambtsdragers voor kwaliteiten, die zij niet hebben. Als er te gemakkelijk wordt gedacht, dat gelovige trouwe broeders ook automatisch voor hun taak berekende broeders zijn, kweekt de kerk het falen en niet zelden zadelt zij de individuele broeder op met een behoorlijk portie faalangst. Als een kerkeraad broeders kandidaat stelt en de gemeente laat medewerken aan hun verkiezing, terwijl nauwelijks gekeken is naar de mogelijkheden om het ambt te vervullen, moet niemand zich over het falen verbazen. Als een kerkeraad met bijzondere omstandigheden niet of nauwelijks rekent dan is verkiezen onethisch en moreel laakbaar. Men laat dan een ambtsdrager afgaan. Als niet gelet wordt op “mannen van goede getuigenis”, kan een falende ambtsdrager het resultaat zijn.

Bijzonder wil ik de vinger leggen bij de noodzakelijke scholing van ambtsdragers. Er is in AC kort geleden een opmerking gemaakt, dat er tegenwoordig behoorlijk wat aan scholing wordt gedaan. Ik ben daar absoluut niet van overtuigd. Met alle waardering voor bv. de zogenaamde vormingscursus (die trouwens niet per definitie voor ambtsdragers is bedoeld), is daarmede nog niet aan directe vorming van kerkeraadsleden voldaan. Daarvoor is een verplichtend karakter nodig. Er is een gestructureerd plan nodig. Er is een kader nodig om te oefenen onder deskundige leiding. Ik zou ervoor willen pleiten, dat ambtsdragers na hun benoeming niet direct werden “losgelaten” op de gemeente. Ik heb vele broeders ontmoet in de loop der jaren, die dat zelf zo verwoordden en danig gefrustreerd waren na een ambtsperiode. Men kan er niet vanuit gaan, dat broeders automatisch een gesprek weten te beginnen of weten hoe men een gesprek afrondt! Nog minder hoe een stokkend gesprek verder moet worden geleid of hoe men moet verwijzen. Als er niet een behoorlijke kennis is van de Schrift, van levens- en gezinsproblematiek, als er niet gecommuniceerd wordt of kan worden in eigentijdse taal, gaat het mis. Enz. Als de kerk wil, dat de ambtsdrager zijn werk niet al zuchtende zal doen, moet zij niet alleen de nadruk leggen op een zich correct gedragende gemeente, maar zij moet ook aan ambtsdragers het Instrumentarium verschaffen, waardoor een bezoek geen bezoeking wordt. Dat geldt natuurlijk ook voor predikanten, maar dat is een ander verhaal. Zowel de kerkeraad als groep als de individuele ambtsdrager moet gerichte supervisie hebben om het “faalpercentage” zoveel mogelijk te verkleinen. Wij zijn dat aan de Here God en Zijn gemeente verplicht.

Nog een ander aspect is het verwachtingspatroon, met name in de gemeente. Ambtsdragers zijn geen schapen met vijf poten, geen robots, geen broeders zonder een privéleven, geen boodschappenjongens, geen manusje van alles enz. Daarom doet een kerkeraad er goed aan helder te maken in een benoemingsbeleid wat de gemeente wel en wat zij niet kan en mag verwachten. Trouwens, een eerste vereiste is wel, dat het de broeders zelf volstrekt duidelijk is, wat hun taak wel, maar ook niet is. Er wordt niet zelden in veel te algemene termen, ook algemeen godsdienstige woorden gesproken. Duidelijk afgesproken evaluatie met gerichte vragen kan ons onderling van pas komen. Dan gaat het er niet om, dat we elkaar een cijfer geven, maar om het besef dat we elkaar dienen te helpen omdat God aan Zijn eer moet komen en de gemeente worde opgebouwd in het allerheiligst geloof. Als de kerk de broeders opvangt bij hun falen, zorgvuldigheid betracht bij benoeming, mogelijkheden tot toerusting verschaff, barmhartig is en vergevingsgezind, dan kan ze met een eerlijk hart tegen de gemeente zeggen: ontvang deze broeder in … Het zal goed zijn als de kerkeraad ook daarbij let op de vraag, of er voor deze en gene broeder een draagvlak in de gemeente is. Ik laat dit aspect omwille van de ruimte verder rusten, maar het ambtsdragerswerk moet wel kunnen landen! De kerk mag het falen niet bestellen, al moet ieder wel kansen en herkansingen krijgen. Tenslotte is ook Petrus in ere hersteld!

Van zichzelf?

Ook bij deze laatste vraag moet er met twee woorden worden gesproken: wee de ambtsdrager die faalt en wee de ambtsdrager die niet falen mag van zichzelf. Dat eerste stelt ons voor het besef van de heiligheid van God en Zijn dienst. Je bent bezig voor het Aangezicht van de Here God. En wie zou dan niet ootmoedig zijn of worden? Wie ontdekt niet in eigen hart neigingen en strevingen, die het ambtswerk bedreigen qua daadkracht, eerlijkheid en zuiverheid? Het is een grote genade dit besef te kennen en het bij de Here God te brengen. Aan Zijn voeten kan falen, voorzover vermijdbaar en verwijtbaar, worden beleden. Dan is er vergevende genade bij de Here en dat is bevrijdend en bemoedigend. Juist in voortdurend contact met de grote Opdrachtgever zal ik van “slagen” niet hoogmoedig worden en van “falen” niet stuk gaan. Toch mag dat alles niet verhinderen dat er eens wat kritisch naar binnen gekeken wordt. Vragenderwijs stel ik het volgende: wat zeg ik eigenlijk als ik God zeg? Wat zijn mijn diepste drijfveren? Wat weet ik echt van innerlijke stilte en van devotie? Wat is doorleven van leegte in een verscheurd hart, in een verscheurde wereld? Heb ik woorden geleend of is het authentiek wat ik met anderen communieeer? Verstop ik mij in godsdienstige termen en/of rituelen? Dek ik mijn angsten niet af? Laat ik de werkelijke vragen van mijzelf en van anderen toe? Smeer ik de raadsels van het bestaan niet dicht met geijkte terminologie, waarin het leven niet (meer) klopt? Er zou een “biechtplaats” moeten zijn, waar ambtsdragers met voldoende “veiligheid” zich konden uitspreken en een broederhart en -hand vonden, die hun in ootmoed, vertrouwelijkheid en deskundigheid werd gereikt.

Niet alleen onze spiritualiteit speelt echter een rol, maar ook onze psychische structuur. Er zijn ambtsdragers die alle kritische reflectie voortdurend ontwijken of van de hand wijzen. Voelen zij zich bedreigd? Zou dat geen angst zijn, die (on)bewust wordt afgeweerd? Angst bv. om echt naar zichzelf te kijken. Angst om niet meer de geëerde en bewonderde man te zijn? Sprak ik al van de rolverwachting van de gemeente, er is ook een “rolverwachting”, die men van zichzelf kan hebben. Het kan zijn, dat een broeder in meerdere of mindere mate door faalangst wordt beheerst. Door die faalangst opgejaagd, kan dat een vlucht worden in de perfectie. De gedachte kan postvatten, dat men voor God en mensen voortdurend moet “scoren”. Misschien prijst de gemeente zo’n broeder om zijn niet aflatende zorg tot in het kleinste detail, maar niettemin kan daarachter heel wat faalangst schuil gaan. Zo’n ambtsdrager mag van zichzelf niet falen. Hij kan dit zichzelf niet toestaan. Ik ben blij, dat wij tegenwoordig goede vakbekwame christelijke hulpverleners hebben, die hier zeker een helpende hand kunnen bieden. Zulke broeders doen er goed aan zelf die hulp te zoeken of zich vakkundig te laten verwijzen. Het zal hunzelf en hun werk ten goede komen. Ernstiger wordt het, als een ambtsdrager alles onder controle wil hebben en zijn angst als het ware omzet in geldingsdrang. Zo’n persoonlijkheidsstructuur zoekt niet zelden compensatie voor zijn innerlijke leegte en kan c.q. wil daarnaar niet kijken. Hij kan niet falen en wil niet falen. Falen toestaan betekent dan: mijn hele wereld stort in. De vraag laat zich stellen, welk godsbeeld en welk zelfbeeld hierachter schuil gaat. Als het zo ligt, is de noodzaak van echte hulp nog groter, want mensen dreigen aan zo’n structuur te worden opgeofferd. De gemeente is er dan voor die ambtsdrager, al beweert hij heftig het tegendeel! Wie heel hoge eisen stelt aan zichzelf en heel hoge eisen stelt aan het gemeentelid moet zichzelf de vraag (laten) stellen: waar komt dit alles bij mij vandaan? Alleen zó wordt de vervulling van het ambt minder krampachtig, meer menselijk en kan Gods barmhartigheid naar ambtsdragers en naar gemeenteleden beter tot uitdrukking komen. De stelling zou zich laten verdedigen: om niet te falen moet de ambtsdrager meer mogen falen.

Vaak wordt - terecht - de vraag gesteld: wie is tot deze dingen bekwaam? Het is waar: de Here God kan veel met ondeugdelijk materiaal. Het is waar: de Here zegent kleine kracht. Zie de brief aan Filadelfia, Openb. 3:7 e.v. Maar dat neemt niet weg, dat we terwille van de Here en Zijn gemeente wegen moet zoeken waardoor er minder wordt gefaald en er meer gefaald mag worden. Ambtsdragers benoemen is een hele opgave. God verkiest genadig, de kerk handele zorgvuldig en de broeder arbeide gewillig. Maar … let op zeven aspecten: donatie - heeft iemand gaven en talenten; motivatie - wil iemand zich echt inzetten; inspiratie - hoe is iemands spiritualiteit; aeeeptatie - is er draagvlak in de gemeente; educatie - hoe met de vorming; retardatie - zijn er handicaps en belemmeringen? Dat alles opdat er zo min mogelijk gefaald wordt. Wie zo met deze vragen ootmoedig en oprecht bezig is, doet een ontdekking: er mag gefaald worden. Van de Here God, dus ook van de kerk en dus hopelijk ook van de ambtsdrager zelf.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1995

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

MAG EEN AMBTSDRAGER FALEN?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1995

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's