Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PROFEET ELISA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PROFEET ELISA

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

GENADE EN GERICHT

II.

Zie, nu weet ik, dat er geen Cod is op de gansche aarde , dan in Israël. II Koningen 5:15.

„Naar Samaria!" - — dat werd het wachtwoord van Naaman, toen hij een goede tijding uit den mond der Joodsche slavin had vernomen. Hij sprak er over met Benhadad, den koning van Syrië; deze keurde het plan goed, en schreef eigenhandig een brief van aanbeveling aan Joram, Israëls vorst. De generaal ging op reis, gelijk dit bij zijn hooge waardigheid paste: hij reed in een koets, omringd van gewapende ruiters, en gevolgd door bedienden met kameelen en vrachtwagens. Rijke geschenken nam hij mede; daarmede zou hij zijn genezing koopen en den wonderdokter in Israël ruimschoots betalen. Hoort: hij liet tien talenten zilvers opladen — dat is ongeveer ƒ 50.000 — en zesduizend sikkelen gouds — omtrent ƒ 100.000 — en bovendien tien wisselkleederen — staatsiegewaden van het fijnste weefsel, met edelsteenen bezet. Naaman zou evenwel bemerken, dat noch de koninklijke brief, noch de kostbare schatten van beteekenis waren, als hij met Jehovah, den levenden God, te doen kreeg.

Is de krijgsoverste van Damascus niet ons aller beeld? Wanneer wij ons om behoud tot den Heere wenden, willen wij niet met ledige handen voor Hem verschijnen. Wij brengen brieven van aanbeveling mede. Ons doopbewijs bijvoorbeeld. Zoodoende toonen wij, dat wij het Sacrament overschatten. De Doop is een teeken en zegel, een belofte, een pleitgrond; doch geenszins de beteekende en verzegelde zaak zelve, en allerminst een waarborg, dat wij tot burger in Sion wedergeboren zijn. Wie zich verlaat op zijn Doop-zonder-meer, en deswege meent, dat hij aan zijn melaatschheid niet zal sterven — is als een, die op een vermolmden stok steunt. Ook de plaat, die wij bij het afleggen van de belijdenis des geloofs ontvingen, kan tot een Benhadadbrief worden gemaakt, en dus misbruikt worden als een ontwijfelbare garantie, dat de Hemel ons goedgunstig zal wezen. Evenzoo — om niet meer te noemen — hebben wij er voor te waken, dat de lidmaatschapskaart van onze mannen-, vrouwen-, jeugd-of zangvereeniging (en dan liefst op gereformeerden grondslag) niet beschouwd wordt als een aanbeve

ling. die ons vast en zeker gehoor moet verschaffen aan den Troon der genade. Indien wij niet staan in een oprecht — dat is in een geschonken •— geloof, zullen onze acte's en diploma's voor God slechts zijn als waardelooze vodjes scheurpapier, evenals de brief van den koning der Syriërs, waarvan Naaman zulke hooge verwachtingen had.

Gelijk de krijgsoverste van Damascus, komen wij den Heere voorts tegen met onze schatten. Wij zijn ér niet weinig trotsch op! Daar is het zilver van onze burgerlijke braafheid en het goud van onze kerkelijke deugden; daar is het wisselkleed van onze vroomheid, waarin wij bidden en den Bijbel lezen, naar de onderlinge bijeenkomsten gaan en met vrienden der Waarheid een aangenaam uurtje hebben. Onze gevoelige tranen achten wij als parelen, onze goede werken als robijnen en saffièren. Ach, wij zijn er onkundig van, dat onze kostbaarheden voor den driemaal Heilige minder zijn dan lompen en oud roest.

Toen Naaman op reis ging voor de vervulling van de blijde tijding, door het Joodsche meisje hem gebracht, bouwde hij op den koninklijken brief en op zijn goederen; hij sloeg derhalve een verkeerden weg in. Zoo is het met een ieder, die aanvankelijk aan de melaatschheid zijner ziele werd ontdekt, en de boodschap der verlossing hoorde. Zulk een begint bij het werkverbond. De Farizeën meenden, dat zij door nauwgezette wetsbetrachting Jehovah's gunst konden en moesten verdienen. Daarom ergerden zij zich er aan, wanneer de Heiland een zondaar of zondares, die niets goeds had verricht, doch enkel om genade had gesmeekt, liefderijk oprichtte. Het was in hun ooren een godslastering, als Hij zoo iemand bemoedigend toesprak: , , Ga heen in vrede, u is barmhartigheid geschied." De gezindheid van de Farizeën schuilt in ons aller hart. Wij willen koopmanschap drijven met den Allerhoogste naar den stelregel: „Voor wat hoort wat." Maar de Heere is een wonderlijk Koopman; Hij zegt: „Komt, koopt zonder prijs en zonder geld; koopt... gratis." De Heere is een wonderlijk Heelmeester; Hij, zegt: „Ik wil u van uw melaatschheid ontledigen, doch Ik help u om niet; uw hulpeloosheid en uw behoeftigheid zijn uw eenige aanbeveling bij Mij; Ik stuur u geen rekening thuis, want Mijn lieve Zoon heeft reeds voor u betaald." Wij hebben ons naar de gewoonten van den hemelschen Koopman, naar de inzichten van den goddelijken Heelmeester te schikken. Dat gaat echter niet gemakkelijk; er is veel ootmoed toe noodig, om het werkverbond (dat van onzen kant, sinds Adam viel, gebroken is) los te laten, en het genadeverbond te omhelzen. De ootmoed is geen vrucht van eigen akker, doch een vrucht des Geestes, die slechts langzaam rijpt. Niet alleen de eerstbeginnenden, maar evenzeer de meergevorderden hebben nog telkens last van den diep-gewortelden hoogmoed, die den wasdom van den ootmoed belaagt.

Koning Joram had den brief van Benhadad gelezen; hij was, gelijk wij hoorden. radeloos. „Ben ik dan God", zoo barstte hij uit. „om te dooden en levend te maken, dat deze (Benhadad) tot mij zendt om een man van iijn melaatschheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt" (7e vers). Volgens Joram verwachtte de koning van Damascus, dat Naaman ongenezen zou terugkeeren. En dit zou Benhadad ook welkom wezen, want dan kon hij met een schijn van recht — in toorn over de „onwelwillendheid van Joram jegens den Syrischen generaal — een oorlog tegen Israël beginnen.

„Ben ik dan God? " De Joden beschouwden de melaatschheid als een speciale straf van den Hemel, die uitsluitend door een rechtstreeksch ingrijpen van den Hemel kon worden weggenomen. Deze verklarende toelichting geeft mij aanleiding, onze tekstgeschiedenis even te laten rusten, en op een bijzonderheid in de evangeliën te wijzen. Het is u misschien bekend, dat Mattheüs bepaaldelijk voor menschen van Joodschen huize kreeg te schrijven, Marcus en Lucas daarentegen de pen moesten opnemen voor geboren heidenen. (Vergelijkt eens Matth. 15:1 e.v. met Mare. 7 : 1 e.v.; Mattheüs onderstelt, dat zijn lezers weten, wat de Joodsche wasschingen zijn — Marcus verduidelijkt deze zaak echter in den breede.) Nu plaatst Mattheüs in de rij van 's Heeren wonderteekenen de genezing van een melaatsche voorop (Matth. 8 : 1—4). Met welk een voorliefde zal hij dit, onder de leiding des Geestes, voor zijn volksgenooten hebben gedaan! Ik zeide: De Joden beschouwden de melaatschheid als een speciale straf van den Hemel, die uitsluitend door een rechtstreeksch ingrijpen van den Hemel kon worden weggenomen." Hoe klaarlijk komt in de reiniging van een melaatsche dus uit, dat de Heere Jezus de beloofde Messias is, verschenen in opdracht van Jehovah, met de volmacht van Jehovah. Marcus (1 : 23) en Lucas (4 : 33) beginnen met de genezing van een bezetene. Ook dit kunnen wij begrijpen. De heidenen leefden onder den druk van het geloof aan daemónen (booze geesten). In welk een stralend licht trad de Christus Gods aanstonds voor het oog van de lezers dezer beide evangelisten: e Zaligmaker is gekomen, om de werken des duivels te verbreken, en de zielen aan den greep der daemónen te ontrukken. Eenige tientallen jaren na zijn voorgangers werd Johannes geroepen, om nogmaals een Evangelie-boekje samen te stellen. Hij mocht ook aanvullingen geven bij de reeds in omloop zijnde schrifturen. Zoo vermeldt hij, wat het allereerste teeken is, dat door den Heiland werd verricht: e verandering van water in wijn op de bruiloft te Kana. Wij lezen immers: Dit beginsel der teekenen — dit eerste teeken — heeft Jezus gedaan" (Joh. 2 : 11). Ook noemt hij het volgende teeken: Dit tweede teeken heeft Jezus wederom gedaan" (Joh. 4:54).

Koning Joram was gansch verslagen door Benhadads brief. De blijmare van de slavin was ook verminkt; zij had gezegd: „Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is" — en de vorst van Damascus schreef, blijkens het 6e vers, aan zijn collega Joram: „Ontledig gij mijn generaal van de melaatschheid." Wellicht heeft Benhadad niet bedoeld, dat Joram persoonlijk genezing zou aanbrengen; waarschijnlijk heeft hij gemeend, dat Joram den profeet — als een heidenschen wonderdokter — kon gebieden, door tooverkunsten Naaman beter te maken. Doch in elk geval was aan de eere Gods te kort gedaan, wijl de blijmare der slavin was verminkt.

Een verminkt Evangelie! Dat is alle eeuwen door verkondigd; ook in onze dagen geschiedt het, helaas. Wij moeten ernstig waarschuwen tegen de predikaties, die het Woord niet recht snijden. De omvorming der Schriftuurlijke waarheid is meermalen zóó verkapt, dat zelfs geoefende hoorders een wijle misleid kunnen worden. Een verminkt Evangelie randt de majesteit van het Opperwezen aan, werpt een schaduw op de algenoegzaamheid van den Middelaar, bedroeft den Heiligen Geest, ondermijnt de Kerk, en doet schade aan de zielen — maar het streelt den natuurlijken mensch, en verschaft den duivel genoegen.

Indien de brief van Benhadad een juiste weergave van dé feiten had bevat, ware Joram niet ontsteld geraakt — hij had Naaman direct naar Elisa verwezen, en hij zou den Syrischen koning geen oogenblik van boos opzet hebben verdacht. Zoo kan een verminkt Evangelie de zielen noodeloos verontrusten, maar ook omgekeerd op ondeugdelijke gronden gerust stellen. Zulk een Evangelie trekt de verhouding scheef tusschen verkiezing en verbond, tusschen rechtvaardiging en heiligmaking, tusschen ellende, verlossing en dankbaarheid, tusschen de onderscheidene werken der Drie Personen. Zulk een Evangelie sticht verwarring in de hoofden en harten; het is te gestreng, of te toegeeflijk; het kweekt een valsche lijdelijkheid aan, of drijft naar remonstrantsche paden; het... och, waartoe méér opgesomd? Dat de leden der gemeente tezamen met de ambtsdragers maar gedurig vragen: „Heere, leid mij in Uwe waarheid, en leer mij." Het Woord des Heeren — dat Woord gehéél en dat Woord alléén — zij ons richtsnoer voor het persoonlijke en kerkelijke, het maatschappelijke en staatkundige leven.

Elisa werd er van verwittigd, welk ee schrik de komst van Naaman in Joramaï' paleis en daarbuiten had verspreid. „Maa het geschiedde, als Elisa, de man Gods| gehoord had, dat de koning van Isra"* zijn kleederen had gescheurd, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw kleeding gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zoo zal hij weten, da| er een profeet in Israël is" (8e vers). Tegen Jorams onrust steekt de gemoeds-ï rust van Elisa scherp af. Och, de koningff van Samaria was een ongestadig man, evenals zijn vader Achab. Hij wilde Baat!

eeren, maar Jehovah niet geheel los laten. Niemand kan echter twee heeren dienen. Joram heeft het ondervonden: ehovah bleef verre van hem. De psalmen verheffen den levenden God, die voor een arm en ellendig volk de Fontein van alle heil is: och Joram kon er niet uit ervaring mede instemmen, want zijn hang naar Baal sloot hem buiten de zaligheden der Sionieten. De gekroonde man was een ongelukkig schepsel; wanneer de lucht donker werd en de storm opstak, was hij zonder beschutting en houvast. Toen hij met Juda en Edom tegen Mesa zou strijden, dreigde er watergebrek — en aanstonds barstte Joram in jammerklachten uit (II Kon. 3:10). Zoo was het ook, nadat hij Benhadads brief had gelezen. Hij miste de binnenkamer en de aandrijving om, gelijk later Hizkia, den benauwenden brief voor het Aangezicht des Heeren uit te spreiden. De schrik van Joram deelde zich mede aan de bewoners van het paleis en van de stad; het ging van mond tot mond: , Benhadad van Da mascus heeft een voorwendsel gezocht, om een oorlog tegen ons te beginnen." Temidden van de algemeene consternatie bleef Elisa bedaard. Was hij van zichzelven zoo veel flinker dan de anderen? O neen, maar hij mocht met de psalmen instemmen, en Jehovah kennen als een - zon en schild. Hij wist bevindelijk, dat onze verlegenheden Gods gelegenheden fcijn. Zoo zal hij zich in een stil hoekje van zijn pastorie hebben teruggetrokken, en de zaak, die aller hart bewoog, voor den Heere hebben neergelegd. Daar is het bij vernieuwing aan hem bevestigd: , Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht." Maar nu kon Elisa dan ook Gehazi naar het paleis sturen met de boodschap: Laat Naaman tot mij komen, zoo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is." Meent gij, dat cr in deze woorden eenige zelfverheffing te bespeuren valt? Dan hecht gij er een verkeerde beteekenis aan. Ziet eens, de heidenen hadden waarzeggers, toovenaars, wonderdokters, en zoo al meer - — lieden, die beweerden met de hoogere wereld in verbinding te staan, en van wie men geloofde, dat zij over geheimzinnige krachten beschikten. Maar Israël had een profeet, een dienaar van den eenigen en waarachtigen God. In zichzelven aangemerkt, was zoo n profeet een bloot schepsel, een mensch van gelijke bewegingen als alle anderen; doch wanneer de Heere hem tot Zijn instrument maakte, was hij van alle anderen onderscheiden. Dan sprak de Eeuwige uit zijn mond, dan arbeidde de Eeuwige door zijn hand. „Zoo zal Naaman weten, dat er een profeet in Israël is" — dit beduidde derhalve: Zoo zal de heidensche generaal weten, dat in het midden van het bondsvolk Israël de Heere des hemels en der aarde Zijn zetel heeft opgericht, en dat Zijn gezant de profeet is, die volvoert, hetgeen de groote Lastgever hem heeft opgedragen. Wel verre van zich te verheffen, heeft Elisa integendeel door het woord „profeet" van zichzelven afgewezen, en op zijn majesteitelijken Zender het oog willen vestigen. De verdere geschiedenis toont de juistheid van het bovenstaande aan.

Lezers, lezeressen, wij besluiten voor ditmaal met de gewichtige vraag: gelijken wij op Elisa, die wist, Wien hij geloofde, en die met deze geloofswetenschap rustig mocht voortgaan door een rustelooze wereld; of '— gelijken wij op Joram, die als een stuk wrakhout stuurloos op de golven der zee werd omgedreven, wijl hij niet verankerd lag in de Rots der eeuwen? Uw antwoord zal niet ontwijkend kunnen zijn, want er is tusschen Joram en Elisa geen middenweg.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 oktober 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE PROFEET ELISA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 oktober 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's