Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de boekentafel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de boekentafel

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„WOORD EN KERK”

De betekenis van de „Christelijke gereformeerde jubileumbundel” die door de hoogleraren van onze Theol. Hogeschool is uitgegeven bij de herdenking van het vijfenzeventig jarig bestaan van de Hogeschool (en intussen reeds een tweede druk mocht beleven — een zeldzaamheid voor dergelijke uitgaven!), kan waarschijnlijk het best worden getypeerd als een voorzichtige confrontatie met een theologie die in de laatste jaren gangbaar is geworden op het gereformeerde erf en die zich graag als nieuw, modern enz. betitelt. Wanneer ik het woord „voorzichtig” gebruik, wil daarmee niet gezegd worden: een schichtig, angstig theologiseren is hier aan het woord, bang voor voor de vragen van het moderne leven en van de mensen van nu. Integendeel, dit woord wil juist aanduiden dat de auteurs op rustige, niet overmoedige en betweterige wijze betogen, zò zelfs dat de „confrontatie” nauwelijks een „front” doet vermoeden, en eerder doet denken aan informatie. De tendens is echter door heel het boek duidelijk te onderkennen.

Dit is naar mijn mening heel sterk het geval in het eerste artikel — prof. Oosterhoff: De daden des Heren gedenken —, juist omdat het niet opzettelijk opponeert en confronteert, maar rustig op een veelzeggende wijze betoogt. Duidelijk komt dan uit dat een exegese waarbij de „daden des Heren” verkleuren tot mythen, sagen, legenden, of getransformeerd worden tot kaders, leerexempels etc. de tèkst geweld aandoet. Nu de gereformeerde theologie wordt overspoeld — opnieuw — door een vloedgolf van rationalisme en modernisme, nu het

Oude Testament op immense wijze „verwesterd” dreigt te worden, is het goed dat de „Theologie uit Apeldoorn” in dit artikel laat uitkomen dat de daden des Heren daden zijn in Israels geschiedenis, daden die niet vervluchtigd mogen worden tot geestelijke ervaringen, levensvisies, neerslag van oosters denken enz. min of meer parallel of congruent aan de onze, met behulp van westers uitgedachte begrippen als letterlijk, zinnebeeldig, al of niet historisch (als criteria uit andere kennisgebieden daartoe schijnen te leiden) of iets dergelijks. Immers dan behoeven die daden niet perse daad te zijn. Iets anders is ook mogelijk, wat dan ook, alsof God ze nooit gedaan heeft. Wanneer Gods daden evenwel ophouden daden te zijn van die God die in persoonlijke relatie treedt tot Zijn volk, heeft het gedenken van die daden geen zin meer, maar dan is tevens de grond voor het vertrouwen in die God en het dienen van Hem zinloos geworden. „Doen alsof God Zijn machtige en liefdevolle daden nimmer heeft verricht” (blz. 16) — ook in de schepping (blz. 21) — moge een en ander pasklaar maken voor „eigentijdse” visies en constructies, Israel voelde zich persoonlijk te zeer erbij betrokken (blz. 14) om het spelletje „doen alsof” mee te spelen. Dat is blijkbaar voorbehouden geweest aan 18e en volgende eeuwse theologen. Dit artikel is inderdaad „een overzichtelijk en inspirerend stuk bijbelse theologie”: het rekent af met àlle „exemplarisme”, ook van het gereformeerde modernisme!

Het artikel van prof. Versteeg, dat een kwart van het boek in beslag neemt, is veel meer polemiserend: „Is Adam in het Nieuwe Testament een „leermodel”?. Prof. Versteeg richt zich onder meer tegen prof. dr. H. M. Kuitert, de bekende gereformeerde theoloog van de VU, die voorstelde de „paradijsverhalen” op te vatten als „leermodel”. Hij analyseert eerst dit begrip en gaat dan aan de hand van vele teksten na wat dit begrip voor de exegese betekent. Naar mijn bescheiden mening doet hij daarbij de tekst veel meer recht dan zij doen die hij weerlegt. Om een voorbeeld te noemen: op blz. 53/4 wordt de tekst 1 Tim. 2 : 13, 14 besproken. Volgens sommigen zou deze tekst duidelijk maken het „model” van de algemeen geldende waarheid dat de vrouw inferieur is ten opzichte van de man en dat haar geslachtelijke gekwalificeerdheid tot verschil in relatie met God leidt. Adam en Eva staan dan „model” voor deze „algemeen geldende waarheden”, waarbij hun „historiciteit” er niet toe doet. Prof. Versteeg toont dan aan dat een dergelijke exegese (ook naar andere kant wel gehanteerd om een tweederangs positie in de gemeente te rechtvaardigen — uitersten raken elkaar!) de tekst geen recht doet en dat daarin juist het „historische moment” van wezenlijke betekenis is en zich niet laat elimineren. Er is opgemerkt dat in deze en dergelijke teksten rekening gehouden moet worden met het „kennis-niveau” waarop Paulus stond. Op dat niveau zou Paulus weliswaar „historisch” over Adam gedacht hebben „meer dan ons lief is”(!), maar wij hebben een ander „kennis-niveau” met andere kennis en andere gegevens. Paulus drukte zich uit op zijn niveau, maar dat „notoire feit” dwingt ons niet aan dat niveau vast te houden. Inderdaad gebruikt prof. Versteeg de term „kennisniveau” (blz. 62), ontleend aan prof. Berkouwer, maar hij toont tevens aan dat deze term hier niet terzake is. En terecht m.i. Want heeft wat hier bedoeld wordt, met „kennis” te maken? Kan zo’n niveau lager zijn (dan is de drager van die kennis waarschijnlijk dommer, slechter geïnformeerd of iets dergelijks) of hoger (dan dus knapper, beter op de hoogte enz.)? Ook al wordt toegestemd dat de bijbelschrijvers schreven „in overeenstemming met de hun bekende inzichten” (de „menselijke factor” wordt dat vaak genoemd), kan dan gesteld worden dat zij, als zij bekend waren geweest met de huidige inzichten (van zoveel „hoger” niveau immers), anders hadden geschreven? Ook de grootste astronoom zal tegen z’n kinderen zeggen: de zon komt op, gaat onder, staat op z’n hoogtepunt enz., niet omdat z’n „kennisniveau” te laag is om anders te spreken, maar simpel omdat hij spreekt vanuit z’n menselijke waarneming en geen natuurwetenschappelijke, adequate verwerking van z’n waarneming geeft. De bijbelschrijvers etaleren geen kennis in dit opzicht. Het „kennen” waarover de Bijbel spreekt, heeft trouwens een diepere zin dan hier met „kennis” wordt bedoeld! Naar mijn mening confronteert prof. Versteeg op een rustige en inderdaad bezonnen wijze deze zaak met het argument dat het spreken over Adam in het Nieuwe Testament slechts uitdrukking is van het „kennisniveau” van die tijd en dat Adam derhalve voor een ander kennisniveau met andere kennis en andere gegevens hoogstens een „model”-matige betekenis heeft. Het vermelde in Jozua 10 : 12, 13 biedt geen sleutel om Adam tot leerexempel te reduceren in het Nieuwe Testament, omdat het „kennisniveau” toen nog niet op het peil van nu stond. Hier kàn niet „genivelleerd” worden!

Het derde artikel is van de hand van prof. Hovius: Om „door dit middel de ware religie te onderhouden”. De in deze titel genoemde zinsnede is ontleend aan art. 30 van de Ned. Geloofsbelijdenis. Prof. Hovius typeert z’n artikel als „voornamelijk van historische aard” (blz. 92). Maar wie scherper leest merkt dat de confrontatie met de actuele situatie niet afwezig is, integendeel, juist de diepere achtergrond vormt van het betoog, ’k Kan me voorstellen dat een coryfee of paladijn van de nieuwere theologie een artikel als dit verzwijgt omdat het „onderhouden van de ware religie” wezensvreemd is aan deze theologie, er eenvoudig niet in past. En in elk geval staat het „onderhouden” van die ware religie naar gereformeerde confessie niet voorop als een conditio sine qua non voor het werkelijk gereformeerd zijn. Vandaar ook dat de „binding” aan de belijdenis van de ware religie in die kring ook een dubieuze zaak is geworden. Toch gaat het in de gereformeerde kerkstructuur, de kerkelijke organisatie met de „regering” die daaraan gegeven wordt en het „recht” dat daarin reguleert, om het „onderhouden van de ware religie”. Natuurlijk is dat alles slechts middel, nooit doel in zich zelf. Wanneer die organisatie doel in zich zelf wordt, wanneer die religie een vrijblijvende, op de achtergrond rakende zaak wordt, is het geen wonder dat de reactie inzet. Is daarom deze theologie waarmee dit boek ons zo veelzijdig confronteert, ook niet eerder reactionair dan progressief te noemen? Dan versmalt de kerk zich tot een instelling die alleen nog bestaansrecht heeft voorzover zij iets humaans en sociaals realiseert in deze wereld, en wordt inderdaad vergeten „dat het evangelie tenslotte het evangelie van het behoud van de zondaar is”. Met klem betoogt prof. Hovius dat het onderhouden van de ware religie levensvoorwaarde is voor de kerk die voluit reformatorisch en dus evangelisch wil zijn juist in deze wereld. Tevens Iaat hij sterk uitkomen dat de toepassing van dat „middel” altijd pastoraal dient te zijn. Misschien was dit nog sterker uitgekomen wanneer de blz. 93–95 breder uitgewerkt waren. Het wantrouwen en de gereserveerdheid ten opzichte van kerkrecht, kerkregering en kerk-organisatie die in het begin van het artikel geconstateerd worden, geven juist alle aanleiding om nog sterker te accentueren dat kerkregering etc. zielszorg is, dat het pastorale element onverdacht en ondubbelzinnig de boventoon dient te hebben en dat in kerkelijke vergaderingen alsmede bij kerkelijke instanties het „meervoudig” samenzijn en -werken van „pastores” een „vermeerdering” van dat pastorale element moet betekenen en niet omgekeerd een „vermindering”, althans „verzwakking” zoals helaas maar al te vaak het geval is. Christus regeert Zijn kerk; wordt Hij herkend en kàn Hij herkend worden in alle kerkelijke uitspraken en handelingen? Dàn wordt de ware religie onderhouden en het gevaar van discrepantie tussen kerk-„leiding” en gemeente vermeden.

Dat aan het „onderhouden van de ware religie” het belijden van die religie ten grondslag ligt, blijkt duidelijk uit het vierde artikel: Roeping en verkiezing, geschreven door prof. Van Genderen. Ook hier kan ik me voorstellen dat men een artikel als dit verzwijgt. Maar dan niet omdat „het oordeel over andere standpunten te gauw en te naief voltrokken” wordt, noch omdat „nergens ook maar één draadje van het huidige denken” is „opgenomen in positieve zin”, maar omdat men de maat waarmee men meet „ter discussie” stelt. En bleef het nu nog bij „ter discussie stellen”, fiat. Maar verwerpt men de maat niet min of meer die de „theologen van Apeldoorn” hanteren? Wel verre van met haastige naiefheid en in negatieve zin te werk te gaan, hanteert prof. Van Genderen de „maat” die een gereformeerd theoloog onder ede bezworen heeft, de confessie naar de Schrift wanneer hij over het genoemde onderwerp zowel oudere als nieuwere opvattingen aan de orde stelt, die alles met religie te maken hebben. Dan zijn de Dordtse Leerregels geen „doodse” leerregels, maar stellen zij rijk „het evangelie van het behoud van de zondaar” aan de orde. Het „huidige denken” evenwel schijnt helaas verlegen te zijn met dat evangelie, althans het denken dat het monopolie van „huidig” voor zich opeist en zich zelf functioneel acht in „het geheel van de theologische en kerkelijke ontwikkelingen in ons land”.

Het artikel waarin wel heel onomwonden de confrontatie aan de orde wordt gesteld, is dat van prof. Velema: De kerk in de sociale ethiek. Deze studie is wel zeer actueel. We beleven een toenemende ver-kerkelijking, clericalisering van het leven; althans de zgn. moderne theologie streeft dat hartstochtelijk na. Apostolaat en diaconaat zijn het een en het al: de kerk als kèrk dient intensief sociaal en humaan bezig te zijn, zich geëngageerd te betonen in politieke en sociale vraagstukken, fungeert pas werkelijk als zij maatschappij-kritisch te werk gaat en zö het kerk-zijn in praktijk brengt, desnoods met revolutionair geweld. Simpel gezegd: de kerk moet „manusje van alles” zijn en als kèrk op elk gebied het hoogste woord voeren. Voor velen is dat de opperste theologische wijsheid, anders blijft er alleen „een zichzelf tot onvruchtbaarheid veroordelende theologie” over. Heel rustig informerend bespreekt prof. Velema een aantal voorbeelden van een dergelijke theologie, waaruit b.v. duidelijk de „vlucht” in ontwikkelingswerk etc. blijkt. De op zich zelf waardevolle, essentiële begrippen apostolaat en diaconaat krijgen in deze theologie een inhoud die min of meer, al of niet opzettelijk wordt losgemaakt van de kern van het evangelie, de redding door en de heerschappij van Jezus Christus. Verkerkelijking en ontkerstening liggen dichter bij elkaar dan menigeen denkt. De kritische vragen die prof. Velema stelt, kunnen alleen als „heel snel en apodictische conclusie” worden afgedaan wanneer men dat gevaar niet kan of niet wil onderkennen. Al te goedkoop maakt men zich van dit indringende betoog — wie hier van „veelal erg onnauwkeurige leuzen” spreekt, heeft of niet goed gelezen of slechts begrepen — af door te stellen dat prof. Velema de „gehoorzaamheid aan Jezus Christus” uitspeelt tegen de „dienst aan de naaste”. Heb ik hem goed begrepen dan is het juist zijn bezwaar dat men in wezen die dienst losmaakt van de gehoorzaamheid en als een kwaliteit op zich zelf gaat beschouwen zodat bij alle „dienst” het Woord niet meer doorkomt binnen de horizont waarbinnen het gehoord wil worden, de wereld, ’k Denk aan iets dat wijlen prof. dr. J. Lindeboom eens op een college ons vertelde: toen Domela Nieuwenhuis aan het eind van de vorige eeuw met zijn „evangelie” optrad, liepen de kerken in het noord-oostelijke deel van de provincie Groningen in een paar jaar leeg; de liberale boeren kwamen er allang niet meer, nu verdwenen ook de arbeiders, ’k Vermoed niet dat de materiële en sociale positie van de arbeiders in het overeenkomstige deel van Friesland zoveel beter is geweest. Toch is de ontkerstening daar vergeleken met Oost-Groningen praktisch niet aanwezig. Boeren èn arbeiders komen nog in de kerk, althans de onkerkelijkheid is daar minder ver doorgewerkt dan in Oost-Groningen. Is dat te danken aan het feit dat „dé kerk” zoveel inzicht had in de politieke en sociale problemen van die tijd, zo goed haar woord wist te spreken tot oplossing van die problemen en zo goed begreep „het verbazende — en pijnlijke — fenomeen van oprechte naastenliefde buiten de kerk” (toen-dertijd waarschijnlijk het sterkst bij Domela Nieuwenhuis c.s.) „en gebrek daaraan erbinnen”, zodat ook haar de vraag kwelde „of Jezus Christus (en Zijn allesomvattend Koninkrijk) soms eerder buiten dan binnen de kerk gezocht moest worden”? ’k Geloof het niet. Nee, het Woord lag daar op de kansel; de boodschap van genade en verzoening was niet ingeruild tegen die van het modernisme dat o zoveel begrip, visie had ten aanzien van dé cultuur, maar geen woord voor het hart: de relatie met God was een vanzelfsprekendheid geworden, een te verwaarlozen iets. Juist omdat het Woord er open lag in alle eenvoud en soberheid, begrepen boeren èn arbeiders

— hoe gebrekkig en ten dele ook — dat de relatie tussen mensen erdoor beheerst moet worden, vanuit de door genàde herstelde relatie met God: Christus op het „snijpunt” van beide relaties vervluchtigde niet in model of voorbeeld, maar het kruis hadden zij nodig niet slechts als overwinning over de boze machten, maar persoonlijk — en zo als gemeenschap in en buiten de gemeente — als zoenoffer voor de zonde. Op vaardige en verdienstelijke wijze heeft prof. Velema dit in deze studie behandeld. Wanneer niet „te gauw en te naief” het oordeel over deze studie voltrokken wordt, zal het velen tot nadenken en — misschien zelfs — tot toestemmen brengen!

Het laatste artikel is van de hand van prof.

Kremer: De gemeente in de ambtelijke theologie. Wie deze studie niet „diagonaals-gewijze” leest om alleen het slot eruit te lichten en half-citerend heel het betoog „op één hoop” te vegen, zal verrast worden door het evenwichtig en inzichtgevend analyseren van de hedendaagse visies op de gemeente, haar plaats en taak in deze wereld. „Verrast” is eigenlijk niet het goede woord. Wie prof. Kremer enigszins kent, is dat van hem gewend, verwacht niet anders’. En het blijft niet bij analyseren met meer of minder kritiek. De professor èn pastor is aan het woord met een singulier orgaan om de Schrift te openen. Dat brengt ons verder — als we tenminste eerlijk verder willen — dan vele hendaagse kreten hoe welsprekend (of welbespraakt) ook. Het wonder van gemeente en ambt heeft de auteur niet duizelig gemaakt, zodat hij de weg niet meer weet in de huidige sacralisering en secura-lisering van beide (ook dit ligt dichter bij-elkaar dan menigeen denkt en wenst) en hen die in deze richting denken en werken als „domoren” en „geloofsverzakers” afdoet. Integendeel, met de hem eigen nuchterheid laat hij hen aan het woord en voert dan het serieuze gesprek met hen waarin dat wonder met toenemende verwondering functioneert en de Koning van die gemeente, de gever van het ambt centraal staat. Dat een antropocentrische instelling hier geen weg mee weet, zal niemand verwonderen; dan is het een „merkwaardige uitschieter”.

Het was oorspronkelijk niet de bedoeling van dit boek een bespreking te geven die zo lang zou worden als nu het geval is. Dat deze toch zo lang is uitgevallen, is te danken (te wijten?) aan een artikel van prof. dr. H. M. Kuitert in het dagblad Trouw van 27 juni j.l. waarin deze onder de titel „Theologie uit Apeldoorn” de „christelijke gereformeerde jubileumbun-del” bespreekt, ’t Was me onmogelijk dit artikel te negeren. Wie het gelezen heeft, zal gemerkt hebben dat in het voorgaande erop gereageerd wordt. Verschillende woorden en zinnen tussen aanhalingstekens zijn aan dit artikel ontleend. Er zou nog veel meer over te zeggen vallen. Of de auteurs zelf erop zullen reageren, weet ik niet. ’k Kan me voorstellen dat ze zullen zeggen: op dit — m.i. nu niet bepaald hoogstaand — niveau is niet vruchtbaar te discussiëren. Prof. Kuitert zal het wel goed bedoelen. Maar de wrange manier waarop hij de „Theologie uit Apeldoorn” (zo in de trant van: kan uit Apeldoorn nog iets goeds komen?) bespreekt, laat van die goede bedoeling niet veel merken. Wat niet onder zijn „mal” past, is waardeloos. De mogelijkheid om die mal „in revisie te geven” (heel het boek is in feite één poging om daartoe te bewegen) komt zelfs niet binnen zijn horizon, ondanks het „gevoel dat de theologen van Apeldoorn een zeer wezenlijke bijdrage aan het gezamenlijke theologische beraad in ons land hebben te leveren”.

Dat het nog zin heeft „traditionele standpunten” te onderstrepen (vakkundig geeft prof. Kuitert toe!) in dèze tijd, schijnt onbegrijpelijk te zijn voor deze criticus. Nu is „traditioneel” op zich zelf een etiket zonder inhoud. Het gaat er maar om welke traditie bedoeld wordt. Het is mogelijk uit te gaan van een „gereformeerde” traditie, maar men kan zich ook baseren bijv. op een „vrijzinnige” traditie, als men de structuur van de vrijzinnigheid accepteert, zelfs met vermijding van de signatuur. Tot tweemaal toe heeft prof. Kuitert het over dat traditionele. Dat zit hem blijkbaar hoog. Welke traditie hij zelf verdedigt, althans aanhangt, schrijft hij er niet bij. „Nieuwe ontwikkelingen” vervangen ogenschijnlijk de „traditie”. Dat deze ook een „traditionele” achtergrond, oorsprong en zelfs stimulans hebben, wordt al of niet opzettelijk genegeerd. Laten we te goeder trouw aannemen: zonder opzet, en hopen dat de „theologie uit Amsterdam” (om zo ook eens te spreken) nog eens een wezenlijke bijdrage gaat leveren om de „gereformeerde traditie” te verstaan zonder zich zelf tot „onvruchtbaarheid” te veroordelen. Dan behoeft het inhalen van een „honderdjarige achterstand” — zoals ik het een vrijzinnige theoloog hoorde noemen — de gereformeerde traditie niet te doorbreken; noch is het nodig zich te schamen voor het wezenlijke „gelijk” dat aan de kant van de tegenstanders van De Cock en Kuyper zou liggen (volgens prof. Augustijn in „Voorlopig” dec. ’69).

Al het bovenstaande zal — hoop ik — onderstrepen voor onze lezers dat zij dit boek niet ongelezen kunnen laten. Natuurlijk zijn er hier en daar vragen te stellen, manco’s te wijzen (deze bespreking die vanuit het Zendingshuis wordt geschreven, moet er wel op attenderen dat de zending slechts heel terloops aan de orde komt!). Maar over het geheel genomen kunnen we alleen maar dankbaar zijn dat onze hoogleraren dit boek ons geschonken hebben en het bij onze lezers hartelijk aanbevelen. Mogen zij met nog veel resultaten van hun studie de kerk dienen! En het Woord aan het woord laten!

*) „Woord en Kerk”, theologische bijdragen van de hoogleraren aan de Theologische Hogeschool der Christelijke Gereformeerde kerken in Nederland bij de herdenking van het vijfenzeventigjarig bestaan van de Hoge School. Uitg. Bolland - Amsterdam. Prijs 9,90.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1970

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

Van de boekentafel

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1970

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's