Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De standen in het geestelijke leven (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De standen in het geestelijke leven (2)

Het nieuwgeboren kindeke

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De geboorte van een kind in de natuur is een groot wonder. Met smart wordt het kind gebaard, schreiend wordt het geboren. Maar wat een onuitsprekelijk wonder is dan de wedergeboorte. Alle geestelijk leven van^ hiermee aan. Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan (Johannes 3 : 5). De wedergeboorte is de levendmaking van de dode zondaar. Wij noemen het wel een „staatsverwisseling", omdat de zondaar in dat ogenblik mag overgaan uit de staat des toorns en der verdoemenis in de staat van gemeenschap met God. De Heere werkt de wedergeboorte gewoonlijk middellijk, namelijk door het „levende en eeuwigblijvende Woord van God" (1 Petr. 2 : 23). Dit wijst ons op onze dure roeping, getrouw onder de door God verordineerde middelen te komen. Slechts in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij vroeg stervende uitverkoren kinderen, wU de Heere de wedergeboorte onmiddellijk werken^ dat wil zeggen zonder daartoe enig middel te gebruiken. „Dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zander ons in ons werkt... Het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen en onuitsprekelijke werking." Zo beleden onze vaderen in de Dordtse Leerregels, III en IV, art. 12 het wonder van de wedergeboorte.

Een bekende en veelbesproken vraag is, of er toeleidende wegen zijn tot de wedergeboorte. Onder deze toeleidende wegen of „voorbereidingen" tot de wedergeboorte verstond men dan algemene overtuigingen die aan de levendmaking voorafgaan. Het gevaar van deze term is, dat zij door pelagiaans gezinde geesten gebruikt is om een vermogen ten goede te leggen in de natuurlijke mens. Herman Witsius waarschuwt hiertegen scherp in zijn machtige werk over „De verscheiden bedelingen der verbonden Gods" (door mij wordt Mer geciteerd uit de derde druk van 1716). Hij merkt daar op, dat de halve Pelagianen het spoor bijster zijn, die „drijven, dat de mens tot de genade, waardoor wij in Christo worden wedergeboren, komt te geraken al biddende, zoekende, kloppende, namelijk door zijn natuurlijk vermogen". Ook wijst Witsius erop, dat de Remonstranten in de „Haagse Conferentie" van het volgende gevoelen waren: „Enig werk des mensen gaat vóór zijn levendmaking, namelijk zijn geestelijke dood te erkennen, te bewenen, te willen en te bidden dat hij daaruit verlost worde; naar het leven te hongeren, te dorsten en te zoeken..."

Zeer afkering betoont Witsius zich hier van een spreken over „voorbereidingen tot de wedergeboorte", dat de doodsstaat van de mens loochent en de natuurlijke mens aanspoort zijn natuurlijke vermogen te gebruiken om te kloppen, te zoeken, te hongeren; kortom, in eigen kracht tot Jezus te gaan. Toch erkent Witsius ('blz. 340), dat er sommige rechtzinnige godgeleerden geweest zijn, die — hoewel in een totaal andere zin — van voorbereidingen tot de wedergeboorte hebben gesproken. Hij noemt Perkins en Amesius. Ook wijst hij op de engelse godgeleerden op de grote Synode van Dordrecht, die onder die „voorbereidingen" bijvoorbeeld verstonden een zeker gevoelen van de zonde, een vrees voor de straf, een denken aan de verlossing en een hopen op de vergeving. Witsius erkent, dat deze engelse theologen dit alles volstrekt niet in pelagiaanse zin bedoelden: zij beweerden niet, dat dit Voorbereidin­ gen zijn van de zijde van de mens, maar van de zijde Gods, „gewrochten van de Geest der dienstbaarheid. Die voor Zichzelf de weg baant tot de dadelijke wedergeboorte" (blz. 341)* Toch zou hij persoonlijk Kever anders spreken: „Maar evenwel menen ^j, dat diegenen netter redekavelen, welke stellen dat deze en diergelijke dingen in de uitverkorenen geen voorbereidingen tot de wedergeboorte zijn, maar vruchten en gewrochten van de eerste wedergeboorte; voorbereidingen nochtans tot verdere en volmaakter werkingen van de edelmoediger makende Geest" (blz. 341). Samenvattend moeten wij zeggen, dat wij liever niet spreken van voorbereidingen of toeleidende wegen tot de wedergeboorte. De mens is dood óf hij leeft. Een tussenstadium, waarin de zondaar zou kunnen kloppen, hongeren, dorsten of zoeken naar God is er niet. Al dat rechte Moppen en zoeken naar God is vrucht, niet voorbereiding. Wat is nu dat geestelijke, nieuwgeboren kindeke, dat door Gods Geest is wedergeboren tot een levende hoop? Wat zijn de eerste kentekenen van de wedergeboorte? Wij menen: een hartelijke droefheid naar God over de zonde. Hoe wonderlijk is toch dat werk Gods! Zo'n nieuwgeboren kindeke wéét niet, dat hij wedergeboren is. Ach, hij is zo ongelukkig. Zijn ogen zijn geopend voor zijn ontzettende val, voor zijn rampzalige staat. Hij ziet de kloof tussen God en zijn ziel, die hij nooit meer kan helen.

Zoals een kind in de natuur schreiend geboren wordt, zo schreien deze kinderkens dagen en nachten om God, Die zij missen. Dan klaagt het ganse huis van Israël de Heere achterna, 1 Samuel 7 : 2. Zij hebben tegen God gezondigd, tegen een goeddoend en tegen een rechtvaardig God, Die hen noodt heeft kwaad gedaan. De spiegel van Gods vlekkeloze Wet roept hun benauwde harten dag en nacht toe: onrein, onrein! Bang is dat leven van de kinderkens veelal. Zij moeten sterven, en dat is God ontmoeten. O, dat gaat niet. Bang is dat leven, ja, en toch soms ook zoet. Zij zouden nooit meer naar de wereld terug willen. Al zit de dood en de bloedwreker op hun hielen, zij begeren hun vroegere rust niet terug, toen zij dood waren voor de dood.

Zij hebben soms toch zulke goede en zoete gedachten van God, van een God, Die zij niet kennen en op Wie zij toch een zielsbetrekking hebben. Al zou Hij hen doden, zij kunnen soms geen kwaad meer van Hem denken. O, hoe krijgen zij toch die God tot hun God, tot hun deel? Heere, zou ik nog bekeerd kunnen worden? Zoudt Gij naar zó een nog om willen zien? Soms krijgen ze wat adem in Gods huis. Dan verwachten zij klappen en zij krijgen bemoedigingen. Dan worden hun wangen soms nat van de tranen wanneer zij Gods knechten horen zeggen, dat het voor hen nog kan. Maar ach, dat duurt zo kort. Zó genoten en zó weer kwijt. Wij hebben iets getracht te beschrijven van wat er in het hart van zulk een nieuwgeboren kindeke kan omgaan. Leg uw hart er maar eens bij lezers. Wanneer déze dingen onbekende zaken voor ons zijn, ^an missen wij alle genade. Roemen kunnen wij dan van de Heere Jezus, maar het is niet meer dan een beredeneerd geloof. Sommigen kunnen zo boos worden, wanneer zij van deze dingen horen. „Kenmerken-prediking", zeggen zij dan. „Zo werpt ge een mens terug op zichzelf; Christus moet ge prediken!" Ik vrees dat de wortel van al dit opponeren vaak een besef is van eigen geestelijke armoede, 't Valt niet mee, wanneer wij er in een trein op betrapt worden dat wij zonder kaartje reizen: dan is het begin niet goed geweest; wij zijn als een dief op de trein gestapt. Wanneer we zo in de prediking horen van de eerste beginselen van het geestelijke leven en wij moeten tot de slotsom komen dat wij die nog missen, dan zal dit ons brengen óf in heilige verlegenheid aan de voeten Gods óf tot bittere vijandschap tegen de bevindelijke prediking. Men mene overigens niet, dat alle tranen, elke benauwdheid en alle droefheid een bewijs zijn van waarachtig geestelijk leven.-Wij weten uit het Woord Gods van de tranen van Ezau, van Orpa, van Judas. Er is een algemene overtuiging, die met grote vrees en hevige benauwdheid gepaard kan gaan, waarop ook jubelende vreugde volgen kan, maar waarin de kenmerken van het hartvemieuwende werk Gods worden ge mist..

Sommigen beweren, dat het met de zondaar, die van schuld en zonde overtuigd is, nog twee kanten op kan vallen, vóór hij tot de kennis van Christus komt. Zij stellen, dat een mens met een waarachtige droefheid naar God nog voor eeuwig verloren kan gaan. Hoewel wij toestemmen, dat dit in de waameming van het eigen hart van de overtuigde zondaar zo zijn kan, zijn wij het toch met bovengenoemde gedachten volstrekt niet eens. Wij willen graag vasthouden, dat er een wezenlijk onderscheid is tussen een „algemene overtuiging" van zonde, en die overtuiginig, welke de Heere terstond bij de wedergeboorte werkt in het hart Zijner kinderen. Het ondierscheid ligt in de vereniging met de wil des Heeren. Bij alle algemene overtuiging, tranen en benauwdheid blijft een mens een hemelzoeker en beeft hij voor God slechts - . om de straf der zonde. Nooit wordt zo een het met de Heere ééns. I> e waarachtige overtuiging echter doet ons op de heup kloppen van smart over de zonde zélf, doet ons de zonden bewenen omdat zij Gods deugden krenken en doet ons een welgevallen krijgen aan de straf onzer ongerechtigheid (Leviticus 26 : 41).

Is er reeds geloof?

Wij willen in dit verband ingaan op enkele opmerkingen, die Ir. J. van der Graaf aan ons adres maakte in „De Waarheidsvriend", het wekelijks orgaan van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, in het nummer van 21 juli jl. Hij geeft daar een recensie van het onlangs verschenen boekje „Mystiek en bevinding", waarin ook een artikel van mijn hand verscheen over het onderwerp „Geloof en bevinding". Ook in dit artikel trachtte ik op grond van de Schrift aan te tonen, dat er stamden zijn in het genadeleven, en noemde ik ook het onderscheid tussen de kinderkens, de jongelingen en de vaders. Na een waarderende opmerking schrijft Ir. van der Graaf dan:

„Volstrekt in strijd echter met deze notie van „schakeringen in de bevinding is dan bet onderscheid, dat ds. Moerkerken maakt in de kinderen, de jongelingen en de vaders in de genade. De kinderen zouden zijn zij die leerden de , droefheid naar God'. (Is er dan al geloof of nog geen geloof, zouden wij willen vragen.) De jongelingen zijn , die zondaren, voor wie de Zonne der gerechtigheid is opgegaan'. , Christus is aan him zielen geopenbaard als het Lam Gods'. En de vaders zijn , die zondaren die verzekerd werden door de Heilige Geest van hun aandeel in Christus'. Behalve het feit, dat enige aamduiding van het verschil tussen de laatste twee (de jongelingen en de vaders) ontbreekt, ontbreekt ook ten enenmale het Schriftberoep, alsook het beroep op Calvijn, door ds. Moerkerken in het begin van zijn betoog zó zorgvuldig aangehaald. Ds. Moerkerken doet het voorkomen alsof er sprongsgewijze overgangen van kind naar jongeling en van jongeling naar vader zijn. Zo is het ia de natuur niet. Zó ook niet in de genade." Tot zover Ir. van der Graaf.

Het lust ons niet over deze tere zaken een pennestrijd te beginnen. Toch moeten wij enige dingen opmerken. Wat het missen van het beroep op de Heilige Schrift betreft (een ernstig verwijt!), dit moet te wijten zijn aan onzorgvuldig lezen van de zijde van Ir. van der Graaf. Dat Schriftberoep is wél aanwezig. Onbegrijpelijk is het, dat Ir. van der Graaf meent, dat enige aanduiding ^rem het verschil tussen jongelingen en vaders ontbreekt. Zou het dan geen wezenlijk verschil zijn, of Christus aan onze ziel geopenbaard is als het Lam Gods, dan wel of wij verzekerd mogen zijn van ons aandeel in Christus? Mij dunkt is dat een héél wezenlijk verschil. Tenslotte vraagt Ir. van der Graaf ons, of er bij de „kinderkens" met him droefheid naar God al geloof is, of nog geen geloof. Dit staat in nauw verband met de opmerkingen, , die hij even later maakt: „De overgang van kind naar jongeling en van jongeling naar vader wordt dunkt ons eerder door groei dan door sprongsgewijze of trapsgewijze ontwikkeling bepaald... Geloof is geloof, of het nu in de aanvang of de voortgang is. En geloof, hoe klein en aangevochten ook, heeft de zekerheid in zich. Daarom horen geloof, bevinding en zekerheid bijeen".

Later hopen wij nog terug te komen op de vraag, of de ontwikkeling van kind naar jongeling in het leven der genade geleidelijk gaat, dan wel of er bijzondere „zaken', bijzondere ondervindingen nodig zijn voor een kindeke om een jongeling of vader te mogen worden. Nu eerst iets over de vraag, of zulk een naar God schreiend kindeke het geloof reeds bezit. Gaarne wil ik hierbij betrekken een vraag, ons door iemand gesteld, of een kind in de genade ook kennis aan Christus heeft, en of het mogelijk is, wél het geloof te bezitten', doch de kennis van Christus nog te missen.

Alle lezers zou ik wel op willen wekken, teneinde tot een recht antwoord op deze vragen te komen, nog eens te lezen wat Alexander Comrie over het geloof schrijft in zijn „Stellige en practicale verklaring ym. de Heidelbergse Catechismus" (ik citeer uit de uitgave van 1941). Hij wijst erop bij de behandeling van Zondag 7, dat wij altijd onderscheid moeten maken tussen het geloof en het geloven. Het geloof is het geloofsvermogen, dat in de wedergeboorte wordt geplant in het hart van de uitverkoren zondaar. Dit geloofsvermogen is te vergehjken met de hand van een pasgeboren kind. Die hand is er wel, maar kan door dat kind niet worden gebruikt. 2k> als het nu dwaasheid zou zijn, te beweren dat zulk een kind geen hand hééft, zo zou het ook dwaasheid zijn van zo'n kind te vergen dat het die hand reeds gebruikt. Het geloofsvermogen (het geloof dus) wordt door Comrie de habitus of hebbelijkheid des geloofs genoemd. Het is een gave Gods. Bij die hebbelij'kheid behoeft niets meer te worden toegevoegd, eveiunin in de natuur aan een pasigeboren kindeke nog Hchaamsdelen later aan zouden groeien. Wél moet door de bearbeiding van de Geest des Heeren die hebbelijkheid tot dadelijkheid, die habitus tot actus, dat geloof tot geloven worden gebracht. Wij citeren nu Comrie zelf: „Onthoudt het in het vervolg: geloof geeft te kennen de genade dtes geloofs of de ingestorte hebbelijkheid, maar geloven geeft te kennen de werkzame daden, uit dat geloof voortkomende. Zo is het in alle andere opzichteni; het gehoor is niet horen; het ene is het zintuig, het andere de werkzame gewaarwording van hetgeen dat door het gehoor als een Mjdelijk zintuig ontvangen wordt. Vergeet toch dit ons onderscheid nooit; wij konden meer voorbeelden ter opheldering bijbrengen, maar het zou ons te ver afleiden. Ik zal u slechts aleen te binnen brengen hoe nauwkeurig de Dordtse vaderen dit onderscheid in het oog gehouden hebben over het derde en vierde aritkel van de Remonstranten, de hebbehjkheid van de daad onderscheidende" (blz. 427).

Samenvattend zouden wij willen zeggen, dat een kindeke ia de genade wel het geloof bezit, namelijk de hebbelijkheid des geloofs. Immers, door dit in zijn hart geplante geloof wordt hij met Christus, de ware Wijnstok, verenigd en ontvangt van Hem zijn levenssappen. Zonder dit is er géén geestelijk Jeven, maar is de mens nog dood in zonden en misdaden. Maar wat zulk een "kindeke" nu nog mist, dat zijn de oefeningen des geloofs. Die zijn nog zo zwak en gebrekkig. Eis .van een nieuwgeboren kindeke toch niet, dat hij zingt, wandelt en zijn handen gebruikt! Hij schreit maar. Voor sommigen moge dat schreien maar een hinderlijk gehoor zijn, maar in de oren van de Heere Zebaoth is het een zoet geluid, een blijk van Zijn eigen werk. Wat zulk een kindeke óók mist, dat is de kennis van de Persoon van Christus. Nu spreek ik niet van de historische, maar van de bevindelijke kennis. Jezus is hem een verborgen Persoon. Op de tweede reize wordt Jozef zijn broeders bekend. Wat zulk een kind wél heeft, van het éérste ogenblik van het genadeleven af, dat is een levend besef van de noodzakelijkheid van betaling van zijn schuld. Maar wie betalen zal en hoe betaald zal moeten worden, daar komt hij eerst achter wanneer hij zijn kooppenningen in zijn eigen zak teruggevonden heeft!

Nw.-Beijerland

Ds. A. Moerkerken.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 augustus 1977

De Saambinder | 8 Pagina's

De standen in het geestelijke leven (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 augustus 1977

De Saambinder | 8 Pagina's