Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ONZE CATECHISMUS (IV).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE CATECHISMUS (IV).

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het natuurlijke leven kennen alle menschen ellende. 't Is voor een ieder zichtbaar en tastbaar, dat we leven op een wereld vol ellende. Het geheele leven is een worstelen met de ellende, waarin we gekomen zijn door de zonde.

„Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn tachtig jaar en het uitnemendste van die is moeite en verdriet". In en onder die ellende zucht het gansche schepsel.

Door de ellende zijn we niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk in de ellende gekomen. En die innerlijke, geestelijke ellende leert men alleen kennen door Goddelijk onderwijs. Die aan zijn geestelijke ellende is ontdekt gaat uit de diepte van zijn ellende roepen tot God.

Telkens hooren wij in de psalmen het arme volk in die ellende kermen en klagen voor het aangezicht des Heeren. 't Gaat hier in Zondag 2 om de geestelijke kennis der ellende. De kennis der ellende is een weldaad van het verbond der genade. 't Is niet een oordeel, maar een zegen, als de mensch aan zijn ellende ontdekt mag worden. 't Is de grootste ellende, zijn ellende niet te kennen. In Ezech. 6: 9 zegt de Heere: „En zij zullen een walging aan zichzelf hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben."

Op den weg der bekeering walgt 't volk van zichzelf vanwege het verderf der zonde. Deze verbondsbelofte doet God in vervulling komen in het leven van al Zijn kinderen.

De kennis der ellende geeft een leven in vreemdelingschap te kennen.

De ontdekte zondaar is op de wereld niet meer thuis. Al de genietingen van de wereld zijn voor hem een opeenstapeling van ijdelheden geworden.

Uit zijn vaderland verdreven moet hij nu als een balling rondzwerven op de wereld. 't Wordt verstaan: „0 wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars woon". Deze beleving is in het woord ellende vervat.

De kennis der ellende vloeit uit een innerlijke vereeniging met Christus voort. De ellende des menschen vloeit voort uit een innerlijke vereeniging met Adam, maar de kennis der ellende uit een innerlijke vereeniging met Christus, die men in de wedergeboorte deelachtig geworden is. Door de levendmaking komt men op de school des Heeren om door de wet des Heeren kennis te bekomen van onze geestelijke ellende. Op den berg Sinai heeft de Heere drieërlei wetten gegeven en dat in verband met de ellende des menschen. De burgerlijke wet heeft de Heere gegeven om de kracht der zonde in haar uiterlijke verwoesting te bedwingen. Het geheele burgerlijke en maa tschappelijke leven werd er door geleid in het spoor van recht en gerechtigheid. Dit was noodzakelijk om elkander niet geheel te verderven. De wet der zeden heeft de Heere gegeven om Zijn volk te ontdekken aan de natuur en ontaardheid van de zonde. Door die wet worden we bekend gemaakt met den staat der ellende.

De ceremonieele wetten heeft de Heere gegeven om 't volk, dat in de ellende zucht en over de ellende weent te wijzen op den komenden Zaligmaker door Wien de vergeving der zonde zou verworven worden.

De wet des Heeren is een ingeschapen wet en behoort tot het wezen van den mensch. Al hebben de heidenen de wet niet, daar zij den Bijbel niet hebben, zoo doen zij toch de dingen, die der wet zijn en betoonen daarmede, dat het werk der wet geschreven is in hunne harten. (Rom. 2: 14-15).

Zoo kan men, wat 't zedelijke leven betreft, onder de heidenen voorbeeldige menschen aantreffen. Al hebben zij geen kennis van de wet, zooals God die heeft gegeven aan Israël, zoo doen zij toch de dingen, die der wet zijn.

En op grond van die wet spreekt de consciëntie haar oordeel uit over de daden, die zij doen. Zij worden door de stem van hun geweten gesterkt in het goede en veroordeeld in het kwade.

't Is dus door de kracht der algemeene genade mogelijk consciëntieus te leven, waarvoor 't voorbeeld ons wordt gegeven in de heidenen.

De wet des Heeren is een ingekomen wet. Paulus zegt in Rom. 5: 20: „Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde, en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest".

Het inkomen van Gods wet bij Israëls volk was een oorzaking van groote verschrikking, daar 't dacht er door verpletterd te zullen worden. Door die ingekomen wet kwam de Heere het volk uit te drijven naar de genade van den Heere Jezus, die met meer klaarheid dan ooit, werd voorgesteld in de ceremonieele diensten. En zoo doet de Heere die wet nog inkomen in het hart van Zijn Volk om het dieper te leiden in hun verdoemelijkheid, om de borggerechtigheid van Christus noodig te krijgen. En ieder die het doorleefd heeft, weet met welke verschrikkingen dat gepaard gaat. Dan denken we verteerd te worden door het vuur van Gods heiligheid en rechtvaardigheid.

De wet is krachteloos. (Rom. 8: 3). Was de mensch gebleven in den staat der rechtheid dan zou hij door de wet gerechtvaardigd zijn en een recht verworven hebben ten eeuwigen leven. Door de zonde hebben wij dat voor de wet onmogelijk gemaakt en zoo is zij krachteloos geworden. En niet alleen krachteloos om ons te rechtvaardigen, maar ook krachteloos om ons aan onze ellende te ontdekken zonder de werkingen des Heiligen Geestes. Om in een spiegel te kunnen zien, moeten we licht in onze oogen hebben en moet er licht in de kamer zijn. Het oog, dat door Gods genade is geopend, ziet bij het licht des Heiligen Geestes in den spiegel der wet. En zoo maakt de Heilige Geest ons door de wet bekend met onze ellende en wordt Hij de Geest der dienstbaarheid genoemd in Rom. 8: 15.

Onder de majesteit van Gods Heilige Wet denken we dan, gelijk Israël bij den berg weg te zinken onder het oordeel des doods. De wet is dus geestelijk, maar wij zijn vleeschelijk verkocht onder de zonde. (Rom. 7: 14). Daar de wet door God gegeven is en uitdrukking is van Zijn Heiligen wil, is zij geestelijk en eischt zij van ons, dat wij niet vleeschelijk, maar geestelijk zullen leven tot verheerlijking van den Heere. Door de wet eischt Hij den mensch geheel op voor Zichzelf en dat is recht en redelijk, daar wij geschapen zijn om dat te doen. Dat niet te kunnen, daar ik vleeschelijk verkocht lig onder de zonde, maakt mijn ellende uit tot smart van mijn ziel. Vleeschelijk ben ik in 't denken over God. Ik begeer door genade wel geestelijk te denken, maar ik kan niet geestelijk denken en het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God. Om die zondige gedachte moet ik mij verfoeien voor het aangezicht des Heeren.

Vleeschelijk ben ik in het dienen van God. Nu zie ik 't in, dat mijn godsdienst altijd een vleeschelijke godsdienst geweest is. Nooit zou ik het ingezien hebben, dat mijn godsdienst zonde was voor God, daar ik niet Hem, maar mijzelve er in ten doel had, zoo de Heilige Geest er mij niet aan ontdekt had door de wet.

Vleeschelijk ben ik in mijn bidden tot God, daar het niet opkomt uit mijn hart en ik de lusten van mijn vleesch er in ten doel heb. Mijn bidden is een kwalijk bidden. En zoo wordt het mij steeds duidelijker, dat ik een ellendig zondaar ben. „Zonder de wet, zoo leefde ik eertijds" (Rom. 7: 9). Al kende Paulus in zijn natuurstaat de wet wel en onderhield hij die onberispelijk, zoo leefde hij toch zonder de wet wat zijn innerlijk leven betreft. Hij dacht met zijn uiterlijke godsdienstigheid te kunnen bestaan en zoo leven er tot op den dag van heden nog velen voort in hun vleeschelijken godsdienst. Maar toen de wet tot hem kwam door de zaligmakende werkingen des Heiligen Geestes, werd 't anders en werd hij met zijn godsdienst een verloren mensch voor God. Nu is het hem duidelijk, dat hij met zijn gerechtigheid niet kan bestaan voor Hem, Die heilig en rechtvaardig is.

De wet is de kracht der zonde. (1 Cor. 15: 56). „En de kracht der zonde is de wet". Als de wet niet geschapen was in het hart des menschen, dan had hij geen beelddrager Gods kunnen zijn en had hij ook niet kunnen zondigen.

Al de kracht, die de zonde heeft, heeft zij door de wet. Daar de mensch door een volmaakte onderhouding van de wet God kon verheerlijken en liefhebben, komen we door de kracht der zonde Hem te onteeren en te haten. En zoo is de wet niet alleen de kracht der zonde in 't bestaan der zonde, maar ook in de werking der zonde. Met de komst van het gebod in het hart door de werkingen des Heiligen Geestes, worden de zonden levendig. „Maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden". (Rom. 7: 9).

Als 't gebod den mensch opeischt om heilig te leven, dan laat de zonde dat niet toe en tracht hem met al haar krachten te behouden. Toen Paulus ijverde voor de wet, dacht hij, dat de zonde dood was en dat hij haar heerschappij te boven was, daar hij, wat zijn innerlijk leven betreft, leefde zonder de wet. Maar nu de wet met haar geestelijke kracht gekomen is in zijn hart en hij geestelijk wenscht te leven, komt de zonde met al haar vleeschelijke krachten er tegen op. Zoolang de man, die gestolen goed heeft, door den rechter niet wordt aangesproken, leeft hij rustig voort, maar zoodra hem dat bezit betwist wordt, komt hij met al de kracht, die in hem is er tegen op, om zijn onrechtmatig bezit te behouden. En zoo doet de zonde nu ook in het hart van het levendgemaakt volk, om dat onder haar heerschappij te houden. Die voorheen leefde met zijn hart in de zonde, voelt nu, dat de zonde leeft in hem als een wereld van ongerechtigheid.

Al is Uw keus nog zoo zuiver en hebt U in oprechtheid des harten de zonden afgezworen om heilig voor den Heere te leven, laat de zonde U toch niet los.

Uw hart is oorlogsterrein geworden, waar twee machtige legers slag leveren op leven en dood. De wet staat met een Goddelijke autoriteit tegenover de zonde in Uw hart en de zonde staat daar met een helsche autoriteit tegenover de wet en soms denkt U te stikken in de benauwdheid of te smoren in de ellende. Het is te begrijpen, dat deze menschen soms denken voor eeuwig onder te zullen gaan in de heerschappij der zonde. Toen U nog een gewillige slaaf waart van de zonde, had U van deze dingen geen last, maar sinds de komst van Gods Woord in Uw hart is dat zoo geworden.

't Wordt nu een roepen uit de ellende tot God.

U moet maar net eender doen als de mannen van Juda, die met een alarmgeschrei tot den Heere hun toevlucht namen en verhoord zijn geworden.

Het is een ademtocht voor 't hart als men in de eenzaamheid zijn ellende mag beweenen voor den Heere, daar U 't zoo bang en benauwd kunt hebben op de wereld.

In die ellende komt de Heere U soms te verkwikken met zoete indrukken van Zijne goedertierenheid. 't Is een wonder, dat de Heere zulke ellendige zondaren, als wij zijn, niet reeds lang kwam te verstooten van voor Zijn aangezicht.

Zie veel op Gods goedertierenheden tot verootmoediging des harten, want dat kan de wet niet werken.

Al gaat de ontdekking aan de ellende met vele verschrikkingen gepaard, zoo acht U het toch een zegen er steeds meer aan ontdekt te mogen worden.

Had dat niet plaats gehad, dan was U zeker in Uw zorgeloosheid voortgegaan en met een ingebeelden hemel weggezonken in de eeuwige rampzaligheid.

Hoe ongelukkig en hoe ellendig U ook over de aarde gaat, het is U niet mogelijk 't leven in de zonden en de wereld weer terug te begeeren daar U Gods goedertierenheid mocht smaken en proeven dat Hij goed is. En dat verbindt een hart steeds inniger aan den Heere en aan Zijn dienst.

In die ellende krijgen de bedrukten elkander te ontmoeten, om van hart tot hart te spreken over hun ongeluk. Een bedelaar spreekt graag met een bedelaar, daar die menschen elkaar verstaan.

En wat ik bij die menschen zoo aantrekkelijk vind is dit, dat zij het elkander vertellen, waar zij milddadig zijn bejegend. Als U een bedelaar wat geeft, dan krijgt U spoedig een tweede en een derde aan de deur.

En zoo vertellen die geestelijke bedelaars 't elkander ook, als hun hart is verkwikt in de ellende door Gods goedertierenheid. 't Kan nog wel eens aangenaam zijn, wanneer zij, verootmoedigd door Gods goedheid, levendig uit hun gemis en ellende van hart tot hart mogen spreken.

We leven met U mee in Uw ellende om U te bemoedigen, maar anderzijds moeten we U ook eerlijk behandelen. En daar U als een oprecht bekommerd mensch ook eerlijk behandeld wenscht te worden, durf ik 't U te zeggen, dat U bij lange na nog niet is, waar de Heere U hebben wil. U leeft wel onder de wet, maar U is nog niet gestorven aan de wet. Eer U aan 't einde der wet zult zijn gekomen, zal de donder der wet U nog menigmaal verschrikken.

Zoolang U nog niet meerderjarig is, staat U onder voogden en verzorgers, die U nog wel eens hard zullen behandelen en schrik niet al te zeer, als U door die menschen in een tuchthuis gebracht wordt. 't Is wel heel erg, maar voor zulke ellendige zondaren als wij zijn, is die plaats nu eenmaal onmisbaar. En laat dit nog mogen dienen tot Uw bemoediging, dat het gaat en altijd gaat om Uw geestelijk en eeuwig heil in alles, wat U nog te wachten staat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1946

Daniel | 8 Pagina's

ONZE CATECHISMUS (IV).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1946

Daniel | 8 Pagina's