Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE KERK ALS VOLK GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE KERK ALS VOLK GODS

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Schroten

Hans Küng over het volk Gods

Bij aandachtige lezing van het uitnemende boek van Hans Küng, De 'Kerk ^ dringt zich als vanzelf de vraag op, hoe zulk een geheel nieuwe visie van een rooms-katholiek theoloog te verklaren is. Dit opstel is een poging om de draad te vinden tot een juist begrip van zijn gedachtengang.

Het ligt voor de hand, dat wij dan gaan zoeken in hoofdstuk G, getiteld: De grondstructuur van de kerk.

De sleutel menen wij te vinden waar Küng, sprekend over „Kerk als godsvolk" 2, deze titel gaat verklaren. Wij beginnen met een vrij uitvoerig citaat 3:

„Godsvolk: het overeenkomstige griekse woord in Septuagint en Nieuwe Testament voor het hebreeuwse „am" = volk, is laos. Terwijl het tweede hebreeuwse woord voor volk, goj, resp. het griekse ethnos, over het algemeen gebruikt wordt voor de heidenvolken, wordt am resp. laos tamelijk geregeld gebruikt voor Israël, in de griekse bijbel nog duidelijker dan in de hebreeuwse. Anders dan in het grieks buiten de bijbel betekent in de Septuagint laos volgens zijn voornaamste betekenis niet volk in de zin van bevolking, volksmenigte, mensen, maar volk in de zin van volksgemeenschap. Het wordt - wel met uitzonderingen, maar toch heel duidelijk en opzettelijk - beperkt tot het volk Israël .Waarom? Om de bijzondere waardigheid van Israël zo mogelijk reeds in de woordkeuze uit te drukken: namelijk dat het Gods volk is. Steeds weer komt de uitdrukking „volk Gods" (laos theou) voor, en deze grondtoon heeft het ouderwets-plechtig klinkende laos ook daar waar de genitief theou ontbreekt."

Küng ziet in: ij het begrip „volk Gods" stoten we op het hart van het israëlietische geloof. Dit geloof kan eenvoudig worden samengevat in de éne uitspraak: ahwe is de God van Israël, en Israël is het volk van Jahwe. Dit geldt sinds Israël door Gods genadige roeping uit Egypte is geleid. Dit is de zin van de zending van Mozes, Ex. 6 : 6 v. Dit is ook de zin van de godsopenbaring op de Sinaï, Ex. 19 : 5 v. Dit is ook de zin van het ver-

bond, Lev. 26 : 9, 11, 12. Ik wil uw God zijn, en gij zult Mijn volk zijn. Dit is de leidende gedachte die ook de verdere geschriften van het Oude Testament bepaalt, in Deuteronomium systematisch theologisch ontvouwd (vgl. vooral 4; 7 : 6-12), in de psalmen bezongen (b.v. Ps. 134) en in de profetische prediking op de meest verschillende manieren gevarieerd en toegepast wordt.

De gedachte die heel het Oude Testament doortrekt, is deze: Jahwe, de Here van de aarde en van alle volken, is de God van Israël, de God van Abraham, Izaak en Jakob, de God der vaderen, onze God. Hij is de Here, Vader, Schepper, koning en rechter van Israël, zijn helper en bevrijder, zijn schild en schutse, burcht en rots. En omgekeerd is Israël het volk van Jahwe, Zijn volk. Zijn eigendom en deel. Het behoort niet toe aan zichzelf, maar is het volk van Zijn eigendom, een afgezonderd, dus heilig, Hem toebehorend volk. De naam van Jahwe is over Israël uitgesproken. Israël is de dienaar, de zoon van Jahwe, Zijn wijnstok. Zijn wdjngaard. Zijn kudde, Zijn bruid.

God en Zijn volk horen bijeen, zijn met elkaar verbonden door het verbond dat God in Zijn vrije machtige genade gesloten heeft met dit kleine, geringe, zwakke, zondige volk: een verbond, dat een leefgemeenschap betekent. De zaak van het volk is Gods zaak, en Gods zaak is de zaak van het volk. Overwinning en geluk van het volk zijn Gods roem en eer. God schenkt aan Zijn verbondsvolk leven en zegen. Israël is de verbondsgod eer en gehoorzaamheid verschuldigd.

Het bijeenhoren van God en Zijn volk berust dus geenszins op natuurlijke noodzaak, maar op Gods vrije historische handelen in de geschiedenis van Zijn volk. Vanuit vrije keuze, genade, liefde en trouw heeft Israël alles begrepen: God handelt reeds bij het ochtendgloren van de geschiedenis in de uitverkiezing van de aartsvaders, aan wie de beloften werden gegeven. Hij handelt in de bevrijding van de stammen uit de egyptische overheersing, de voorwaarde voor het ontstaan van Israël als volk - en in de verbondssluiting en wetgeving op de Sinaï, waar het verbondsvolk als zodanig geconstitueerd wordt. Maar Hij handelt ook in de verovering van Kanaan, in de stichting van de staat, in de instelling en leiding van het koningschap, in de zegenende tegenwoordigheid in de Sionstempel. Gods historische handelen bepaalt verbond en cultus, wet en recht, oorlog en vrede. Hij maakt het kleine Israël tot het middelpunt van de aarde, tot het middelpunt van de geschiedenis en tot het doel van de schepping, doordat Hij tot Israël Zijn woord doet uitgaan en het steeds opnieuw laat verkondigen door de profeten.

En toch: Israels antwoord komt geenszins overeen met Gods handelen. Israels geschiedenis is steeds opnieuw een geschiedenis van falen en verraad, van afval en ontrouw: een geschiedenis van zonden. Maar zo raakt Israël steeds meer in de crisis die tegelijk een politieke en een godsdienstige crisis was en zijn toppunt kreeg in de ondergang van de staat die als straf en

gericht voor de zonden van het volk werd opgevat. Het waren de profeten die aan het ontrouwe Godsvolk het gericht en de verwerping door God, en aan het overwonnen en vertrapte Israël de barmhartigheid en de nieuwe uitverkiezing door God verkondigden.

De godsvolkgedachte is voor het volk, dat afvallig wordt van God, een motief van bedreiging en veroordeling - maar voor het volk, dat zich tot God bekeert, een motief van belofte en troost. Steeds meer verschoof in de profetische prediking het accent uit het heden naar de toekomst, waarin een nieuwe eschatologische daad van Jahwe verwacht wordt. Wat vroeger geprezen werd als actueel bezit, wordt nu vurig verlangd als belofte voor de toekomst: Israël, Gods volk wordt een eschatologisch begrip: Jahwe wordt weer Israels God, Israël zal weer Jahwe's volk zijn: Jahwe zal - de eindtijd herstelt de begintijd weer - nogmaals Israël bevrijden, redden, verlossen, verwerven. Hij zal zich over Zijn volk ontfermen en het zijn zonde vergeven. En zij zullen een nieuw volk zijn met een nieuw hart en een nieuwe geest. Over heel het volk zal de Geest des Heren uitgestort worden en de besnijdenis van het vlees zal vervangen worden door de besnijdenis van het hart.

De hoopvolle eschatologische verwachting doorbreekt de beperktheid tot het ene volk. Naast alle gedachten aan bestraffing en vernietiging van de heidenen duikt nu tegelijk de hoop op genade en heil voor de heidenen op. Het zal de taak van de godsknecht, de verbondsmiddelaar voor het volk, zijn als licht voor de volken te dienen. Alle eschatologische hoop culmineert in de verwachting van de Messias, de gezalfde koning over het gezegende volk van God.

Op grond hiervan moest de toepassing van het oudtestamentische godsvolk-begrip op de eschatologische heilsgemeente rondom de Messias Jezus zich wel gewoonweg opdringen. Zij is het nieuwe Israël, het nieuwe godsvolk van de eindtijd. De oude erenamen van Israël worden aan haar toegekend: n de eerste plaats de naam „volk Gods." De titel wordt nergens aan Israël ontnomen. Maar naast Israël komt een ander godsvolk te staan, uit joden en heidenen. Tot haar (de kerk) is nu gezegd: k wil hun God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. Aldus ook de schrijver van de brief aan de Hebreeën (8 : 10), als hij Jer. 31 : 31-34 betrekt op het nieuwe verbondsvolk.

Küng staaft deze gedachtengang met tal van aanhalingen, vooral ook uit de brieven van Paulus.

Dan wijst hij er op, „dat de godsvolkgedachte in het Nieuwe Testament ook na Paulus niet werd vergeten. Nergens wordt ze zo indrukwekkend in beelden weergegeven als in de briej aan de Hebreeën" *.

Hebreeënbrief een knelpunt

Deze uitdrukking trok mijn aandacht wel zeer in het bijzonder. Want sinds vele jaren was ik overtuigd, dat juist de brief aan de Hebreeën vrijwel

verwaarloosd werd van rooms-katholieke zijde. Zelfs al zouden Rome en de Reformatie tot overeenstemming kunnen komen inzake de belijdenis van de rechtvaardigmaking van de zondaar uit genade alleen, door het geloof alleen, door Jezus Christus alleen, b.v. door her-interpretatie van bepaalde formuleringen van het concilie van Trente - zelfs dan zouden, zo dacht ik, die twee elkaar niet kunnen vinden, zolang Rome de brief aan de Hebreeën niet aan een nieuw onderzoek zou onderwerpen en tot een nieuwe exegese zou komen van deze brief inzake kerk, Priesterschap en offerdienst. „Zij konden tot elkander niet komen, het water was veel te diep" - zolang de brief aan de Hebreeën scheiding maakte.

Het kan aan mij liggen, maar Küngs boek De Kerk is het éérste boek van r.-k. zijde, waarin ik keer op keer verwijzingen vond naar déze brief. Daarom heb ik het juist op dit punt aandachtig bestudeerd om na te gaan: welke zijn de consequenties van een diepgaande exegese van deze brief voor onze visie inzake de kerk?

Küng heeft deze consequenties scherp gezien. Wij willen dit nagaan aan de hand van zijn beroep op de brief aan de Hebreeën. Niet, alsof Küng zich tot deze brief beperkt. Hij probeert héél de Schrift recht te doen. Doch voorheen is het ons - althans mij persoonlijk - nooit duidelijk geworden, hoe Rome bepaalde visies kon verantwoorden en in overeenstemming brengen met de duidelijke uitspraken van de brief aan de Hebreeën. Daarom wijden wij hier nu speciale aandacht aan wat Küng op dit punt zegt.

Het godsvolk onder oude en nieuwe verbond

„De godsvolkgedachte kan gewoonweg als het leidende motief van deze brief betiteld worden." Aan de hand van typologische beelden uit het Oude Testament wordt in „alexandrijnse exegese" het nieuwtestamentische „volk Gods" toegesproken (Hebr. 4:9, 11 : 25, vgl. 2 : 17). De godsvolkgedachte wordt overgedragen op de kerk. Het door de woestijn zwervende Israël is het typologische voorbeeld en tegenbeeld van het nieuwe verbondsvolk. Zoals tot het eerste, zo is ook tot het tweede het „woord" van de openbaring gericht (4 : 12v.), niet opdat het met dit „bezit" zou gaan rusten, maar opdat het, door het woord daartoe opgeroepen, zich gehoorzaam en gelovig op weg zou begeven. Zoals het eerste, is ook het tweede geenszins in veiligheid, maar het moet zijn weg gaan door bekoring, aanvechting en zonde heen, bedreigd door vermoeidheid, zwakte van geloof en hopeloosheid. Zoals aan het eerste, is ook aan het tweede godsvolk een belofte geschonken die na alle moeite en inspanning van een lange weg, na al het standhouden in geloof, in standvastigheid en volharding, in vast vertrouwen en onschokbare zekerheid, door strijd en lijden en dood heen de toegang tot de rust belooft.

En toch is het verschil tussen typos en antitypos groot en beslissend: het „woord" van de openbaring dat gericht is tot het nieuwe verbondsvolk, is

geen voorlopig woord meer, maar het laatste en definitieve. De belaging en bedreiging kan derhalve het nieuwe godsvolk nooit op dezelfde vwjze overvallen; voor dit volk als zodanig is ondanks alle zwakheid het heil zeker. De (weliswaar reeds ten dele vervulde, maar toch nog beslissend te voleinden) belofte die aan het nieuwe godsvolk is gegeven, is de eschatologische belofte die niet meer buiten werking gesteld kan worden, die absoluut zeker door een beter verbond van God met dit volk gegarandeerd is en zo een troostvolle zwerftocht mogelijk maakt.

Zo is het oude verbond, schaduw en gelijkenis van het komende, tegelijk bevestigd, opgeheven en overtroffen. Dit alles is het gevolg van Gods eschatologische heilsdaad die gebeurd is in Jezus Christus, de leider en voleinder van het geloof van zijn volk. Hij is de „Zoon" die niet, zoals Mozes, het huis (de godsgemeente) alleen maar trouw beheert, maar als een door Hemzelf verworven huis in eigendom heeft (3 : 1-7). Hij is de nieuwe Mozes die het nieuwe godsvolk leidt naar het beloofde land, naar de sabbathrust (3 : 7-4 : 11). Hij is vooral de ware hogepriester van het nieuwe verbond die, eens en voor altijd door het bloedige offer van zichzelf binnengegaan in het hemelse heiligdom, ook voor zijn volk de toegang opent en onophoudelijk voor de zijnen ten beste spreekt (4 : 14-5 : 10; 7 : 1-10 : 18). Zo behoren heilsleider en broeders. Zoon en zonen, verbondsmiddelaar en verbondsvolk, zondeloze hogepriester en zondig volk bij elkaar. Het individu is dus nooit alleen en eenzaam. Hij is in de gemeenschap van het „godsvolk" (4:9) ingelijfd, als „deelgenoot van Christus" (3:14). Slechts in deze gemeenschap, die wezenlijk ook opgevat wordt als cultusgemeenschap, wordt de openbaring geschonken, bestaat er voor het individu geloof, leven, voorwaarts gaan. Van dit trekkende godsvolk mag het individu zich niet isoleren, anders verdwaalt hij en blijft definitief achter in de woestijn van de wereld. En juist in deze wereld heeft immers het godsvolk geen blijvende stad. Het zoekt de toekomstige stad van God. Slechts als gasten en vreemdelingen op aarde, als een grote wolk van getuigen zoeken zij allen het betere, onverliesbare hemelse vaderland (11): de berg Sion, de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem" (12 : 18-22).

„Zo ontwerpt de brief aan de Hebreeën een grandioos fresco van het zwervende godsvolk van oud en nieuw verbond". Met deze woorden besluit Küng zijn treffende weergave van deze brief 5. „Daarnaast verbleken de toespelingen op de godsvolkgedachte die we vinden in Handelingen, de pastorale brieven en ook in de brief van Jakobus." Ter Afsluiting noemt hij nog één tekst, 1 Petr. 2 : 9-10, die „de klassieke tekst van de godsvolktheologie is geworden."

Gevolgtrekkingen van Küng

Welke zijn nu voor Küng de consequenties van deze visie? Want de vraag moet gesteld worden: „wat betekent het voor de kerk van vandaag, als ook zij zich wil beschouwen als het nieuwe volk Gods? " ^ Hij formuleert dit helder in vier punten:

a. Alle gelovigen zijn godsvolk: een clericalisering van de kerk is uitgesloten. Kerk is nooit alleen maar een bepaalde klasse of kaste, overheid of kliek binnen de gemeenschap der gelovigen. Kerk is altijd en overal heel het godsvolk, heel de ekklesia, heel de gemeenschap der gelovigen. Het is opvallend, dat het woord laos in de zin van „godsvolk" zo vaak gebruikt wordt voor de christelijke gemeente, maar dat het woord laikos, „leek" in de heidense betekenis van „niet onderrichte massa" of in de joodse betekenis van de man die geen priester en geen leviet is, in het Nieuwe Testament volstrekt ontbreekt. Het woord laos betekent daar geen verschil binnen de gemeenschap tussen priesters („clerici") en volk („leken", „kerkvolk"), maar alleen een onderscheiding naar buiten toe: de scheiding tussen het (totale) godsvolk en het „niet-volk", de „wereld", de „heidenen".

Pas sinds de derde eeuw constateert men een onderscheid tussen „clerici" en „leken". Küng noemt dit de clericalistische misvatting omtrent de kerk. b. Allen zijn godsvolk door Gods roeping: een privatisering van de kerk is uitgesloten.

Kerk is nooit eenvoudigweg een vrije vereniging van godsdienstig gelijkgezinden. Kerk is altijd en overal reëel op grond van de voorafgaande vrije uitverkiezing en roeping door God die het heil van alle mensen wil. De oproep van God is het beslissende initiatief van God tot heil van de mens. Küng toont aan, dat zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond de roeping van Godswege niet zozeer een privilege is, als wel een in-dienstnemen van deze mens door God voor Zijn volk. En of het Israël betreft of het eschatologische godsvolk: het godsvolk als geheel is geroepen. En God is vrij in Zijn keuze. Vanuit deze roeping moet heel het leven van het godsvolk begrepen worden, in het bijzonder ook het (oude èn nieuwe) verbond: God en Zijn volk sluiten het verbond niet met elkaar, op gelijk niveau, maar God sluit het verbond met het volk - en dit is, evenals heel de roeping, genade en gave van God aan het volk.

Is de kerk werkelijk Gods volk, dan is het onmogelijk het uitgangspunt van de kerk te leggen bij het individu, bij de gelovige christen. Dit zou de privatiserende misvatting zijn. Men ontbindt dan de kerk in een agglomeraat van vrome individuen. En in de christelijke boodschap gaat het niet alleen maar om het heil van het individu, maar gaat het wezenlijk om het heil voor heel de gemeenschap van het volk waarin het individu is opgenomen. Niet voor niets verschijnt in verband met de roeping van de christen het uiterlijke teken voor de roeping en begenadiging van de mens en zijn op-

neming in de gemeenschap van het godsvolk: e doop (vgl. Ef. 4:1-5). De roeping van God gaat vooraf aan al het handelen en ook aan het geloven van het individu, en die roeping is gericht tot héél het volk Gods: aarom staat het individu nooit alleen, maar binnen de gemeente - en de afzonderlijke gemeenten staan weer binnen de ene gemeente of kerk. Zo staat dus niet de individuele vrome mens, maar God aan het begin van de kerk. God zelf verzamelt Zijn volk om zich heen, Hij heeft het initiatief. Over het „dat" en het „wat" van de kerk is vooraf beslist door de wil van God: ij is nooit eenvoudigweg , , een instituut", maar altijd , , Gods instituut."

c. Allen zijn godsvolk door hun menselijke beslissing: een hypostasering van de kerk is uitgesloten.

Kerk is nooit een boven de concrete mensen en hun beslissing zwevend superwezen. Zeker, de kerk is instelling van God. Maar nooit is kerk zonder mensen. Zoals kerk slechts mogelijk is op grond van de genadevolle, liefdevolle roeping en uitverkiezing van God, zo toch ook slechts - tegelijk en afhankelijk daarvan - op grond van het gelovende, gehoorzame antwoord en de instemming van de mens. Zoals geen volk Gods kan bestaan zonder Gods vrije genade en liefde, zo kan geen volk Gods bestaan zonder het vrije geloof en de vrije gehoorzaamheid van de geroepen mensen, en dit geloof moet steeds opnieuw voltrokken worden. Dit godsvolk is heel iets anders dan een kudde willoze schapen. Zie de roepingsverhalen in Oud en Nieuw Testament, Het Fiat van Maria wordt verwacht van iedereen die bij God genade heeft gevonden (cf. doop!).

Is de kerk werkelijk Gods volk, dan is het onmogelijk haar te zien als een quasi-goddelijke hypostase tussen God en de mensen. Dat zou de hypostaserende misvatting zijn. Ongetwijfeld is de kerk als gemeenschap meer dan de som van de individuen, maar ze is en blijft de gemeenschap van de gelovende mensen die God verzameld heeft tot Zijn volk. Niet God, niet Christus, niet de Geest, wij zijn de kerk: zonder , buiten of boven ons heeft de kerk geen realiteit. Juist de gemeenschap van de gelovigen, d.i. het nieuwe godsvolk, maakt de grondstructuur van de kerk uit.

d. Het godsvolk van alle gelovigen is een historisch volk: een idealisering van de kerk is uitgesloten.

Kerk is nooit een statische en bovenhistorische grootheid die onaangedaan boven de aardse ruimten en wereldtijden zweeft. Kerk is overal en altijd een levend, uit de volken van deze wereld steeds weer opnieuw verzameld en midden door de tijden trekkend volk: op weg, op zwerftocht, op de pelgrimstocht. Kerk die zich nestelt, die niet steeds weer opnieuw uitziet naar nieuwe horizonnen, niet steeds weer opnieuw opbreekt, misdoet tegen haar opdracht. Als het trekkende godsvolk blijkt de kerk steeds weer een historische grootheid te zijn. Ze neemt de geschiedenis van het oude verbondsvolk over, zet die voort, vervult haar in een vernieuwd verbond. Tegelijk gaat zij door een tijd van velerlei onvolmaaktheid de laatste voleinding, het eschatologische godsrijk tegemoet, waar God zelf haar heen-

leidt. Zo is ze wezenlijk kerk tussen de tijden, kerk in overgang, kerk van de verwachting en van de hoop: een kerk die uit is op de voleinding van de wereld door God.

Is de kerk werkelijk godsvolk, dan is het onmogelijk haar te zien als een grootheid die boven al het aardse, alle dwaling en alle zonde verheven is. Dat zou de idealistische misvatting omtrent de kerk zijn. Deze ideale kerk heeft geen gebreken en geen fouten, ze kent geen dwaling en geen zonde; ze heeft daarom ook geen boete en geen bekering nodig. Maar dit volmaakte wezen zonder zonde en dwaling is God alleen, een tweede bestaat er niet. De ideale kerk existeert niet: iet in het empirische leven van deze wereld, maar ook niet in het getuigenis van de Schrift. Evenals het oudtestamentische godsvolk blijkt ook de kerk steeds weer een volk van zondaars, dat steeds weer vergeving nodig heeft en voortdurend is aangewezen op Gods ontferming en genade. Zij is ecclesia semper reformanda, kerk die steeds hervormd moet worden. Ook de kerk staat onder Gods oordeel en wordt steeds weer vermaand de strijd te voeren tegen de demonische machten van deze wereld (Ef.), de bekering steeds opnieuw te voltrekken (Apc.). Zo is de weg van het godsvolk niet gemakkelijk, maar de strijd en de inspanning, de volharding en het vertrouwen van dit godsvolk staan onder de belofte van de zekere overwinning. Terwijl echter Christus „heilig, schuldeloos en onbevlekt was" (Hebr. 7 : 26) en „geen zonde kende" (2 Cor. 5 : 21), maar alleen gekomen is om de zonden van het volk uit te boeten (vgl. Hebr. 2 : 17), omvat de kerk zondaars in haar eigen schoot. Zij is tegelijk heilig en heeft behoefte aan zuivering, en gaat zo altijd de weg van boete en vernieuwing.

Het duidelijke, dat in deze uiteenzetting '^ een heel andere visie op de kerk tot uitdrukking komt dan b.v. de sinds het concilie van Trente gangbare. Resumerend wordt hier dus gezegd:

a. Uitgesloten is een clericalisering van de kerk, want alle gelovigen zijn godsvolk.

b. Uitgesloten is een privatisering van de kerk, want Gods verbond en roeping gelden het godsvolk als gehéél.

c. Uitgesloten is een hypostasering van de kerk, want allen zijn godsvolk door hun menselijke beslissing.

d. Uitgesloten is een idealisering van de kerk, want het godsvolk van alle gelovigen is een historisch volk: tegelijk heilig en zondig. Kerk op weg, ecclesia semper reformanda.

Deze visie wordt wel zeer typerend onder woorden gebracht: „Een kerk die zich identificeert met de Heilige Geest, kan nu eenmaal geen confiteor zeggen" s, d.i. geen schuld belijden!

Kerk en ambt bij Küng

Maar hoe ziet Küng dan de verhouding van kerk en ambt? Het eigenlijke, zo niet het enige ambt was naar rooms-katholieke opvatting toch altijd dat van priester. En dit priesterlijk ambt was voor reformatorisch besef door de r.k. kerk meer en meer gezien als een soort middelaars-iunctie, die al te zeer Jezus Christus als de enige Middelaar Gods en der mensen aan het oog onttrok. Welke plaats krijgt bij Küng het priesterschap?

Hij spreekt daarover pas in het laatste hoofdstuk van zijn boek: E. De diensten in de Kerk, en wel sub I, over „het algemene priesterschap". De titel van de eerste paragraaf laat aan duidelijkheid niets te wensen over, want deze luidt: Christus als enige Hogepriester en Middelaar 9. Wij geven de inhoud nu in beknopte vorm weer.

Waarom wordt er in dit boek pas zo laat gesproken over de ambtsdragers in de kerk? Antwoord: over hen is vanaf het begin gesproken. We spreken immers vanaf het begin van de gemeenschap van de gelovigen!

De grondfout echter van die ekklesiologieën i" die feitelijk in verregaande mate een hiërarchologie zijn geworden (ecclesia = hiërarchie), was deze: ze maakten er niet meer concreet ernst mee, dat elke ambtsdrager primair (chronologisch en zakelijk) niet ambtsdrager maar gelovige is en daarmee lid van de geloofsgemeenschap, en dat, vergeleken met dit christelijke grondgegeven, al het ambtelijke volstrekt secundair en misschien zelfs tertiair is. Om het scherp te stellen: de gelovige zonder enig ambt is christen en lid van de kerk van Christus; de ambtsdrager zonder geloof is geen christen en geen lid van de kerk.

Is de gemeente dus eerder dan het kerkelijk ambt? Of is de gemeente en niet het ambt de laatste instantie in de kerk? Dit alternatief is voor het Nieuwe Testament geen vraag. Hier verschijnen gemeente en ambt, ambt en gemeente als voorlaatste instanties tegenover de ene laatste instantie die Jezus Christus is, de Here der kerk, in het heden handelend in de Geest. En met Christus zijn gegeven Zijn eerste getuigen en gezanten, die met hun oergetuigenis de grondslag van de kerk vormen: de apostelen staan dus vóór gemeente en ambt. Gemeente en ambt moeten tegenover de apostelen en hun getuigenis bewijzen dat zij apostolisch zijn, hebben zich te verantwoorden tegenover de door de apostelen fundamenteel verkondigde Here en diens boodschap. Hij is de eerste en laatste instantie voor heel de kerk. Van Hem moeten wij uitgaan als we de verhouding tussen ambt en gemeente (kerk) juist willen bepalen.

Hierbij kan men niet over het hoofd zien: vanuit het christusgebeuren hebben de in dit verband gebruikelijke begrippen en werkelijkheden van priesterschap, middelaarschap en ambt een radicale heroriëntering, een fun-

damentele „verandering" (Hebr. 7 : 12) ondergaan: want Christus betekent het einde van de Wet, zodat gerechtvaardigd wordt een ieder die gelooft" (Rom. 10 : 4). De kerk echter verkeert weer in het gevaar, deze begrippen niet vanuit Christus te verstaan, maar in haar interpretatie weer weg te zinken in het jodendom of heidendom. We beginnen met de verheldering van de begrippen „priester" en „middelaar". Wie is volgens het Nieuwe Testament priester en middelaar?

Het priesterambt

Het moderne woord „priester" stamt via het latijns presbyter uit het grieks presbuteros, de oudste, later ook de leider van de gemeente. Doch de inhoud van het huidige begrip priester is geenszins identiek met de oorspronkelijke inhoud van het woord presbyter. Veeleer wordt de betekenisinhoud van priester reeds in de latijnse kerktaal en op grond daarvan ook in de moderne talen bepaald door het eigenlijke griekse woord voor priester, nl. hiereus, resp. door het latijnse sacerdos, waarvoor echter moderne talen als het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook geen ander woord ter beschikking hebben dan „priester". Zakelijk moet men ter bepaling van het priesterschap uitgaan van het woord hiereus, waarmee bedoeld is de priester in godsdiensthistorische zin, wiens voornaamste taak het opdragen van offers is. Wie is dus volgens het Nieuwe Testament priester in de zin van hiereus? De verrassende bevinding is, dat „priester" in heel het Nieuwe Testament nooit gebruikt wordt voor een of andere ambtsdrager (dit geldt ook voor verwante woorden). „Priester" („hogepriester") worden genoemd de oudtestamentische - joodse of heidense waardigheidsbekleders. Verrassend is voorts, dat Jezus in zijn verkondiging geen gebruik maakt van het beeld van de priester en de cultus in het algemeen; zijn verkondiging ligt meer in de lijn van het profetische. Jezus heeft noch zichzelf, noch zijn leerlingen ooit betiteld als priester.

Slechts door de diepe indruk van het uniek gehoorzame, aan God en de mensen overgegeven leven en sterven van Jezus heeft de gemeente geleerd, Jezus' dood te begrijpen in de cultische symboliek van het offer: Jezus' dood dus als offerdood (vandaar de betekenis van het „bloed", van het „lam"), ja - en dit is de geweldige cultische en tevens cultus-kritische conceptie van de brief aan de Hebreeën - Jezus zelf als „hogepriester".

Weer komt Küng i'i' dus op zijn speurtocht naar de betekenis van het priesterschap terecht bij de brief aan de Hebreeën. En wat vindt hij daar? Jezus zelf als Hogepriester. Niet in de zin van een statische priestercultus in een heiligdom, maar primair in de zin van een offerweg die de Zoon in gehoorzaamheid gaat door het voorhangsel van Zijn vlees, van Zijn dood heen, opdat met Hem ook de verbondsgemeente toegang heeft tot de troon

van God. Slechts vanuit deze historische weg is te begrijpen, dat de hogepriester Christus thans voor de broeders ten beste spreekt, totdat Hij wederkomt (Hebr. 13 : 8). Maar juist in dit perspectief volgt met een beroep op de profeten een fundamentele, ja verpletterende kritiek op het oudtestamentische priesterschap, die het onmogelijk maakt, de nieuwtestamentische diensten op te vatten als een voortzetting van het oudtestamentische priesterschaij. Want tot christelijke lezers die flikflooien met de voorbije cultus, wordt overduidelijk gezegd: hristus heeft het oudtestamentische priesterschap tot vervulling gebracht en daarmee ook afgedaan! In drievoudig opzicht kan men de vervulling, overtreffing en opheffing van het oudtestamentische priesterschap aantonen:

1. Evenals de oudtestamentische priester is Christus priester niet uit eigen aanmatiging, maar door Gods roeping (Hebr. 5 : 4-6). Doch als Gods Zoon is Hij dit in een radicale breuk met het vroegere priesterschap: nafleidbaar, niet uit de stam Levi, maar uit Juda, onreguleerbaar, niet volgens de orde van Aaron, maar van de mysterieuze Melchizedek (Hebr. 7 : 1-28).

2. Evenals de oudtestamentische priester vertegenwoordigt Christus het door zonden neergedrukte volk, dat niet effectief kan offeren en bidden, bij God, doordat Hij toch tegelijk in alles gelijk is aan de mensen en hun zwakheid, en zo barmhartig meevoelt en helpt (Hebr. 2 : 17 v.; 5 : 1-3). Maar het beslissende verschil, dat de gelijkheid opheft, is de zonde waarmee het oudtestamentische priesterschap zelf belast is en die het uiteindelijk niet zelf ter zijde kan schuiven (Hebr. 7:11, 19; 9:9; 10:2 v.), terwijl Jezus daarentegen als de hogepriester niet op grond van een bestaand attribuut, maar vechtend door de verzoeking heen in gehoorzaamheid bewezen heeft zondeloos te zijn, zodat Hij niet voor zijn eigen zonden hoeft te offeren (Hebr. 7 : 26v.; 4:15; 5 : 7-9; 2 : 18).

3. Evenals het de taak was van de oudtestamentische priester is het ook de taak van Christus, bloedige en onbloedige zoenoffers op te dragen voor de zonden (Hebr. 5:1; 8:3; 10:11). Maar het zijn niet meer offers van dingen, bloed van bokken en stieren, bloed van andere, onvolmaakte offers die steeds weer herhaald moeten worden en toch niet de verzoening en voltooide gemeenschap met God kunnen brengen (Hebr. 9 : 6 v.; 10 : 1 v.), doch het totale offer van de offerende persoon zelf, die zich totaal overgeeft in de overgave van het eigen bloed, van het eigen leven. Zo heeft deze hogepriester, zichzelf offerend, het volmaakte offer opgedragen dat geen herhaling behoeft, maar eens en voor altijd is opgedragen (Hebr. 7 : 27; vgl. 9 : 24-28; 10:19).

Dit is het „unieke" (efapax, hapax) in tegenstelling tot het „dagelijks", „herhaaldelijk", „jaarlijks" van het vroegere offer; het „één enkele offer" (Hebr. 10 : 12), de „ene offergave" (10 : 14) van de nieuwe, enige en eeuwige hogepriester van de eindtijd, die door de vervulling van Gods wil in gehoorzaamheid de zonde definitief uit de weg ruimde en de volledige gemeenschap met God definitief herstelde (Hebr. 10 : 10-14).

Wat betekent dit voor de kerk van het Nieuwe Testament? Door het unieke, definitieve, onherhaalbare en daarom afsluitende offer van de ene blijvende eeuwige Hogepriester is al het menselijke priesterwerk vervuld en opgeheven. Een ander is aangesteld tot priester (Hebr. 7 : 15), die priester is in eeuwigheid (7 : 17 en 21); dit voltrekt zich niet meer volgens het vroegere gebod (7 : 16); het vroegere gebod werd geannuleerd (7 : 18); het oude verbond is verouderd (8 : 13). Wie wil zijn met Christus, die buiten de legerplaats geleden heeft, moet wegtrekken uit de oude cultische gebondenheid aan het jodendom waarvan de oude priesters niets meer van doen hebben met het eigenlijke altaar, met Christus, en aansluiting vinden bij Jezus (Hebr. 13 : 10-13). Op de plaats van alle door mensen opgedragen cultische offers komt te staan het in zelfovergave volmaakte off.er, op de plaats van alle menselijke priesters de volmaakte priester (vgl.1 : 13; Joh. 17). Terwijl alle vroegere priesters slechts onvolkomen en onvoldoende dingen deden, heeft Hij eens en voor altijd het afdoende gedaan. Hij heeft genoeg gedaan. Deze hogpriester kan en hoeft door niemand vervangen te worden. Hij heejt het totale, het volmaakte gedaan, dat geen aanvulling, herhaling of verbetering nodig heeft of daarvoor vatbaar zou zijn! Dit is de reden waarom in de brief aan de Hebreeën de engelen niet erkend worden als priesters voor God en ook de gemeente geen priesterambt kent: hristus heeft de waarheid van het priesterschap definitief vervuld. Jezus is dé hogepriester van het nieuwe verbond, dé plaatsbekleder, vicarius, van het volk voor God, dé middelaar. ook Apc.

Het Middelaarsambt

Het bijbelse hebreeuws en aramees kennen geen aparte uitdrukking voor middelaar, ofschoon het middelaarschap in goddelijke zin (de bode van Jahweh, de Geest, de wijsheid) en in menselijke zin (koningen, priesters, profeten, vooral Mozes en de godsknecht uit de ebed-Jahwe-liederen) grote betekenis heeft voor de oudtestamentische godsdienst. Het griekse mesites (latijn mediator) wordt afgeleid van mesos (medius) en betekent overduidelijk: iemand die in het midden, ertussen staat. Hiermee is niet zozeer de ruimtelijk middelste bedoeld, maar de neutrale vertrouwensman, de scheidsrechter bij juridische transacties, de afgezant, de garant die een borg stelt, en soms ook de bemiddelaar van een relatie die tot dan toe niet bestond (analoog wordt het werkwoord mesiteuein = bemiddelen gebruikt).

Noch de synoptici, noch Handelingen, noch Johannes kennen de uitdrukking middelaar, ofschoon volgens hen Jezus middelaarsfuncties uitoefent (vooral vergeving van zonden). Voor de gemeente wordt Jezus pas als verheerlijkte de middelaar in volle zin. Doch pas de late geschriften van het Nieuwe Testament gebruiken de term voor Christus. Paulus past hem nog niet op Christus toe, maar - één maal in rabbinistische zin - op Mozes, niet als afgezant van God, maar als zaakwaarnemer, onderhande-

laar van het volk; uit de overbrenging van de wet via een middelaar wordt geconcludeerd tot de ondergeschikte betekenis van de mozaïsche wet (Gal. 3 : 19v.). In Tim. 2 : 5 v. evenwel wordt de uitdrukking middelaar gebruikt voor Christus om de algemene heilswil te motiveren: God is één, één is ook de middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus, die zich gegeven heeft als losprijs voor allen." Het gaat hier niet meer om de middelaar tussen God en Israël, maar tussen God en alle mensen, waarbij het mens-zijn, de lotsverbondenheid met zijn broeders, waarin Jezus de verantwoordelijkheid voor de zonde op zich neemt en de „losprijs", Zijn bloed, betaalt, fundamentele betekenis heeft. Of nu de middelaar hier opgevat is in hellenistische zin als vredesbemiddelaar die een borg stelt, of meer in joodse zin als zaakwaarnemer van de mensen ten opzichte van Gk)d, beslissend is: r is maar één enkele middelaar, en dat is Jezus Christus.

En weer wijst Küng met nadruk op de brief aan de Hebreeën! Dat ligt voor de hand, het verwondert ons niet, omdat wij sinds de Reformatie niet anders gewend waren. Maar het verrast en verblijdt ons, dat hier nu juist „van de overzijde" deze brief weer als nieuw ontdekt wordt en zo onmiskenbaar gaat functioneren. En wij volgen weer zijn betoog'i'2.

Dat „middelaar" juist in de Hebreeënbrief op drie belangrijke plaatsen (meer hellenistisch gekleurd) voorkomt, zal niet verbazen na dat wat we gezegd hebben over de hogepriester Jezus Christus. Op alle drie deze plaatsen gaat het om het verbond. Boven de levietische priester staat de hogepriester Jezus Christus, want Hij is „middelaar van een volmaakter verbond, gegrondvest als het is op volmaakter beloften" (Hebr. 8:6). Christus vervangt en overtreft de middelaar van het oude verbond, Mozes, en brengt het nieuwe verbond tot stand, staat ervoor in en garandeert de verwerkelijking van de belofte (7 : 22). Door de hoogste prijs, Zijn eigen bloed en leven, is dit nieuwe eeuwige verbond bezegeld en gegarandeerd (9 : 15). De gelovige mens behoeft zich slechts aan deze middelaar, de hogepriester en aanvoerder van de nieuwe verloste mensheid toe te vertrouwen om binnen te trekken in de stad van de levende God (12 : 22-24).

„Wat volgt hieruit voor de kerk van het nieuwe verbond? " zo vraagt Küng zich af - en wij luisteren gespannen!

Küng antwoordt i'3: erk is altijd in gevaar, van zichzelf en haar organen zelf middelaars te maken. Het Nieuwe Testament nu kent talrijke organen die Gods kennis en wil bekend maken (engelen, apostelen, profeten enz.). Maar middelaars worden zij nooit genoemd. Middelaar in strikte zin is slechts één enkele, de mens Christus Jezus (1 Tim. 2:5). Alle anderen zijn niets meer en niets minder dan getuigen en afgezanten van deze ene middelaar, in wie - en hierin stemmen alle nieuwtestamentische geschriften

overeen, ook als ze de uitdrukking middelaar niet gebruiken - Gods beslissende eschatologische heilsdaad geschied is. Küng verwijst naar 2 Cor. 5:18 en 20 en naar Joh. 14 : 6, vgl. 12 : 32; 17 : 18 v. De aspecten van Christus' middelaarschap zijn dus hoogst veelsoortig, al naar gelang het meer in het profetische, het priesterlijk-verzoenende of het koninklijk-kosmische perpectief gezien wordt, en Christus zelf meer als brenger van openbaring, hogepriester of koning en hoofd van het heelal resp. van de mensheid. - Het gaat hier dus om wat in de reformatorische theologie zo bekend is als het munus triplex, het „drievoudige ambt" van Christus als „onze hoogste Profeet en Leraar, onze enige Hogepriester en onze eeuwige Koning" '1-4.

Priesterschap en offer

Dan gaat Küng voort, en weer grijpt hij terug op de brief aan Hebreeën 'i'^; de

Voor onze gedachtengang echter is belangrijker: e hogepriester opent voor allen de toegang tot het allerheiligste (Hebr. 10 : 19-23; vgl. 4 : 16). Doordat Christus de enige hogepriester en middelaar tussen God en alle mensen is, hebben door Hem alle mensen die in Hem geloven, rechtstreeks toegang tot God. „Door Hem" (13 : 15) moeten nu echter ook de gelovigen offers opdragen. Maar het begrip offer heeft een radicaal andere betekenis gekregen: iet meer offers uit eigen kracht, maar door bemiddeling van Christus; niet meer zoenoffer (het zoenoffer van Christus heeft geen aanvulling nodig!), maar dank-en lof offers (voor wat door Christus volbracht werd); niet de aanbieding van uiterlijke gaven, maar de overgave van zichzelf. Offer betekent zo concreet getuigenis en belijdenis alsook liefdedienst (13 : 15 v.).

Maar heeft nu zo'n offer niet iets te maken met het priesterschap? Als zo door Christus alle gelovigen op deze bepaalde wijze offers moeten opdragen, dan betekent dit dat door de enige hogepriester en middelaar alle gelovigen - op heel nieuwe wijze! - een priesterlijke taak hebben. Zo volgt uit de opheffing van een aparte priesterklasse door het priesterschap van de ene, nieuwe en eeuwige hogepriester - in een merkwaardige en toch heel consequente omkering - het algemene priesterschap van alle gelovigen.

Bij wie is Küng in de leer geweest, dat hij zó kan schrijven? Bij Maarten Luther? Misschien ook - maar vóór alles toont hij zich hier een leerling van de Schrift! Zonder aarzeling trekt hij ook bepaalde consequenties. Om er enkele te noemen 'i'6:

Kerk is godsvolk: alle gelovigen zijn leden van het godsvolk, in een fundamentele gelijkheid. En juist zo zijn allen het koninklijk priesterschap, uit alle volken geroepen tot het heilige en priesterlijke volk van Gods eigendom.

Kerk is lichaam van Christus: alle ledematen daarin zijn belangrijk en medebepalend. Zij allen hebben op grond van een fundamentele gelijkheid hun heel bepaalde waardigheid en taak.

Kerk is bouwwerk van de Geest: alle gelovigen zijn vervuld van de Geest, niet slechts enkele middelaars-figuren. Over heel de gemeente en elk individu is de Geest uitgestort.

Zo is de kerk de tempel van de Geest. En juist dit beeld gaat vanzelf over in het beeld van het tempel-priesterschap, b.v. 1 Petr. 2 : 4 v. Maar nu zijn alle christenen priester! (1 Petr. 2 : 9 v.).

Doch de term „algemeen priesterschap" blijft al te gemakkelijk een negatief slagwoord - ook en juist in de protestantse theologie - om zich te verdedigen tegen priesterlijke bevoogding en bemiddeling. Dit moge veelal een rechtmatige reactie zijn op het eeuwenlange theologische en praktische clericalisme, maar toch zal het er helemaal op aan komen dat de positieve betekenis van het algemene priesterschap naar voren wordt gebracht, dat de positieve machtiging en verplichting erkend én uitgeoefend wordt. Over algemeen priesterschap kan men slechts spreken, als elk lid van de gemeenschap priesterlijke rechten en functies kan uitoefenen en ook werkelijk uitoefent. Wat is de concrete inhoud?

1. Rechtstreekse toegang tot God: voor allen, in het geloof, in de doop, in de Geest.

2. Geestelijke offers: an alle gelovigen, in gebed, lof, dank, boete, gerechtigheid, goedheid, liefde, kennis van God (Hebr. 13 : 15e.e.).

3. De verkondiging van het woord: alle gelovigen hebben getuigenis af te leggen in woord en daad, in hun totaliteit.

4. Voltrekking van doop, maaltijd des Heren en zondenvergeving. Heel de kerk is gemachtigd tot dopen, tot zondenvergeving, en om het lichaam des Heren te eten en Zijn bloed te drinken.

5. Bemiddelende functie voor iedere christen in getuigenis en voorbede, ledere christen is een priester voor de wereld.

Afgedacht van de te radicale nivellering onder punt 4 zal de reformatorische verontrusting velen doen vragen; ja, maar hoe staat het met de dagelijkse herhaling van het zoenoffer van Christus door de Mispriesters i"^? Hoe denkt Küng daar dan over?

Men leze wat hij schrijft over Kerk als lichaam van Christus i^, met name

paragraaf 2, getiteld: Verenigd in de maaltijdgemeenschap"^'^. Wij halen hieruit slechts één passage aan, waarin hij zich heel duidelijk uitspreekt 20;

„De kruisdood van Christus wordt in heel het Nieuwe Testament opgevat als zoenoffer voor de zonden. Christus heeft het aan de Vader aangeboden, ja de Vader zelf heeft het in de overgave van zijn Zoon aan het kruis opgedragen. Dit unieke offer mag derhalve niet in oudtestamentische of heidense zin verstaan worden. Dit offer betekent geen verzoenende beïnvloeding van een toornige God: iet God, de mens moet verzoend worden door een verzoening die geheel Gods initiatief is (2 Cor. 5 : 18). Deze verzoening geschiedt niet doordat persoonlijke wrok, maar doordat de reële vijandschapsverhouding tussen God en mens, ontstaan uit de zonde, wordt opgeheven. De mens kan deze verzoening slechts ontvangen (Rom. 5 : 11), zich haar eigen maken (2 Cor. 5 : 20). Christus' dood is het einde van alle offers waardoor de mensen trachten God te verzoenen. - Het offer van Christus betekent ook niet het aanbieden van uiterlijke gaven: ezus offert geen dieren of vruchten, maar zichzelf. Zijn offer is de persoonlijke overgave van zichzelf (vgl. Fil. 2 : 7v.). Christus' dood is het einde van alle offers waarin de mens zoenoffers wil opdragen. De brief aan de Hebreeen heeft dit inzicht, waarvan heel het Nieuwe Testament doortrokken is, reflex duidelijk gemaakt: et offer van Jezus werd als het volmaakte offer eens en voor altijd (efapax) opgedragen en heeft daarmee, anders dan de oudtestamentische offers, verdere zoenoffers overbodig gemaakt. Ook de verheerlijkte Heer biedt zichzelf niet nogmaals als offer aan, maar als de aan het kruis eens en voor altijd geofferde is Hij, de verheerlijkte Heer, de eeuwige hogepriester die bij God onophoudelijk ten beste spreekt voor de zijnen."

„Doch dit eenmaal opgedragen offer van Jezus werkt door in zijn gemeente. God geeft haar deel aan het zoenoffer dat Christus voor haar eenmaal heeft volbracht. Christus zelf schenkt zich in de maaltijd aan de gemeente die Hij zich door zijn bloed heeft verworven. En in de onderscheiden gaven van brood en wijn schenkt Hij zichzelf als degene die voor haar zijn leven heeft geofferd. Doordat Hij haar zo in de maaltijd deel geeft aan zijn eenmaal opgedragen offer en daarmee ook aan zijn overwinning, neemt Hij de gemeente op in het nieuwe verbond dat door zijn offerbloed voor de velen gesticht werd. Daarom bedienen ook de avondmaalsverhalen zich van de offerterminologie. De maaltijd des Heren geeft deel aan het ene kruisoffer van Christus en is juist daarom geen herhaling of aanvulling of zelfs verbetering van dit unieke zoenoffer. De maaltijd des Heren verwijst steeds opnieuw naar het unieke kruisoffer van Christus, laat het present en effectief worden. Daarom betekenen en zijn de gaven van de maaltijd des Heren toeëigening van het offer van Christus aan de zijnen."

„Maar juist vanuit het offer van Christus is dan ook de gemeente uitgenodigd tot het offer: ook van haar worden niet alleen uiterlijke gaven, maar het offer, de overgave van de mens zelf verwacht; geen stoffelijke offers, maar geestelijke offers van lofprijzing, van dank, van geloof, van gehoorzaamheid, van liefde: een lof-en dankoffer van de overgave, dat niet beperkt blijft tot de cultus-vergadering, maar het dagelijkse offer moet zijn in het gewone leven in de wereld van alledag. De gemeente plaatst hierdoor geen tweede zoenoffer naast Jezus' zoenoffer, maar wel prijst zij dankend het offer van Christus, dat eens en voor altijd is geschied en waaraan haar door de maaltijd des Heren deel is gegeven."

„De maaltijd des Heren wordt dan ook in het Nieuwe Testament nooit offer genoemd; dat gebeurt slechts buiten het Nieuwe Testament. . ." 21.

Afsluiting

Wij laten het hierbij. En wij keren terug tot de vraag, waarmee wij begonnen: hoe zulk een geheel nieuwe visie van een rooms-katholieke theoloog te verklaren is.

De verklaring ligt naar onze overtuiging daarin, dat Küng een ernstige poging doet om steeds de Schrift te laten spreken. De wijze waarop hij komt tot zijn opvatting van de Kerk als volk Gods, van het priesterschap en van het offer, wordt bepaald door de vraag: wat zegt de Schrift?

En - onze tweede opmerking - bij het lezen van de Schrift krijgt de brief aan de Hebreeën de aandacht, die hij verdient. Terwijl wij ons voorheen verwonderd moesten afvragen, hoe de „roomse" opvatting van Kerk, priesterschap en offer (vooral inzake de „dagelijkse herhaling van het zoenoffer van Christus") te rijmen was met de Schrift, met name met de brief aan de Hebreeën, toch óók een canoniek bijbelboek - constateren wij hier, wat mij aangaat voor het eerst, dat deze brief terdege is onderzocht, dat Küng hem laat spreken èn dat hij de consequenties daaruit trekt.

Bij sommige formuleringen aarzelen wij nog. Ook wat hij schrijft over „Petrus-macht en Petrus-dienst" 22 heeft ons nog niet overtuigd. Als Küng zegt: „er is niets in de Schrift dat zo'n dienstprimaat uitsluit", het „is dus niet a priori in strijd met de Schrift" 23^ dan blijven wij vragen: „Waar vindt Küng in de Schrift de volmacht van Christus' wege, die de paus zou behoeven voor zijn primaat? "

Doch wij gaan daar nu niet op in. Wij verblijden ons daarentegen, dat het gesprek Rome-Reformatie weer op gang gekomen is en dat het door Küng welbewust gevoerd wordt vanuit de Schrift. Op deze basis kunnen wij een gesprek voeren, b.v. over de artikelen 25 en 26 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, met bijzondere aandacht voor de brief aan de Hebreeën en de daaruit voortvloeiende consequenties!


1 Oorspronkelijke titel: Die Kirehe. Herder Verlag, Freiburg, 1967. Nederlandse vertaling bij Paul Brand, Hilversum 1967: de citaten in dit artikel zijn hieraan ontleend.

2 Blz. 125 v.v.

3 Blz. 134 v.v .

4 Bk. 142.

5 Zie biz. 142-144.

6 Blz. 144 V.

^ Blz. 145-153.

8 Blz. 202.

9 Blz. 415.

10 Ekklesiologie : = Jeer aangaande de kerk; hiërarchologie = leer aangaande de hiërarchie = priesterheerschappy.

u Blz. 417-419.

X2 Bk. 420 V.

13 Blz. 421 V.

14 Heidelb. Catechismus, antwoorrl : !!.

15 Blz. 422 V.

16 Blz. 423-436.

17 Vgl. Heidelb. Catechismus, antwoord 80!

18 Blz. 236 v.v.

19 Blz. 244-259.

20 Blz. 248 V.

21 Blz. 437.

22 Blz. 507 v.v.

23 Blz. 526.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1968

Theologia Reformata | 67 Pagina's

DE KERK ALS VOLK GODS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1968

Theologia Reformata | 67 Pagina's