Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor de jeugd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de jeugd

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Jongelui!

We hebben de vorige keer zoeken aan te tonen hoe er in belijdenisgeschriften gesproken wordt over de wedergeboorte. Dat is toch een zaak waar we allen het hoogste belang bij hebben.

Een wedergeborene kan niet verborgen blijven, zo schreven we in het laatste artikel. Hij komt in de vruchten van het nieuwe leven tot openbaring, ook bij jonge mensen. Niet altijd in grote, opzienbarende dingen, maar wel in ware dingen.

Hier is ook weer verschil. Toen b.v. Manasse wedergeboren werd in de gevangenis, sprak dat veel meer dan we lezen van Obadja: Ik, uw knecht nu, vreze de Heere van mijn jonkheid af.

Zo is het met Saulus, die later Paulus genoemd werd. Toen de Heere hem staande hield op de weg naar Damaskus, was dit geen twijfelachtige zaak. Van zijn geestelijke zoon Timotheüs lezen we dergelijke opzienbarende dingen niet. Daar moeten we dus wel rekening mee houden, n.i. dat de weg, die de Heere met een ieder van Zijn kinderen gaat, niet dezelfde is. De bekering van de één is „voor ons oog” krachtdadiger dan die van de ander.

Wanneer iemand b.v. nooit in een kroeg geweest is, dan kan hij daar ook nooit uitgehaald worden. Wees ook maar nooit jaloers op mensen, die door de Heere van dergelijke plaatsen zijn vandaan gehaald.

Want een leven „in openbare zonden” is nooit eerbaar. Voor God niet en voor de mensen ook niet. Een ieder, die daarom midden uit de wereld gehaald is, zal er zich ook nooit op beroemen, dat hij of zij zo in de wereld geleefd heeft. Integendeel! Als het recht ligt, dan zal men zich daarvoor schamen en veeleer jaloers zijn op diegenen, die voor al die „openbare zonden” zijn bewaard gebleven.

Een uiterlijk deugdzaam leven is altijd nog aan te bevelen. De Heere Jezus beminde daarom ook de rijke jongeling. Hoewel, het is te kort voor de eeuwigheid.

Daarom schreven we boven: „voor ons oog” wordt de één krachtdadiger bekeerd dan de ander. In werkelijkheid is het altijd een krachtige daad Gods, zowel bij de vrome, alsook bij de goddeloze onbekeerde.

Als deze krachtige daad Gods plaats heeft in het leven, als men dus van dood wordt levend gemaakt, zeg: wederom geboren wordt, dan gaan van zulk een mens de ogen open. Het verstand wordt verlicht. Dingen, die men nog nooit gezien heeft, gaat men dan zien. Dingen, die men nog nooit in werkelijkheid begrepen heeft, gaat men dan begrijpen.

Men komt er achter, dat er een God is, Die leeft. Een God waar men mee te doen heeft. Een God waar men niet meer langs heen kan. Men leert Hem kennen in al Zijn deugden. Men leert Hem kennen als een heilig God en als een rechtvaardig God, Die de zonde haat en straft.

Men gaat dan ook de zonde haten en vlieden en men krijgt een begeerte om naar de wil van God te leven. Dit komt, omdat God de liefde in het hart heeft uitgestort. En de liefde denkt geen kwaad. Van God niet en van de naaste ook niet. Wel van zichzelf!

Het is bij de zodanigen heel anders dan bij de uiterlijk vrome mens, die het huis zijner hoop voor de eeuwigheid wil bouwen op al zijn prestaties, zijn doen en laten. Want die denkt geen kwaad van zichzelf. Wel van de naaste en uiteindelijk ook van God. Want men kan het niet verkroppen, dat God, en ook de Heere Jezus, Zich met zondaren bemoeien wil. Denk maar aan de farizeërs. Denk ook aan die oudste zoon, uit de gelijkenis van „de verloren zoon”.

Om het wonder te begrijpen, dat God en Zijn Zoon Jezus Christus Zich met zondaren bemoeien wil, daar moet men een „zondaar” voor zijn. En dan niet in de praat, maar in de beleving. En dat wordt men uiteindelijk alleen door de wet. Want door de wet is de kennis der zonde, Rom. 3 : 20. Zo staat het altijd nog in mijn Bijbel.

De wet gaat dan de zondaar aanklagen, veroordelen. Het ene gebod na het andere wordt hem voor de ogen gesteld. Hij heeft gezondigd met daden, woorden en gedachten. Hij heeft dit gedaan tegen God en de naaste. Wie kan bestaan? Niemand die leeft.

In het hart van een zodanige wordt smart geboren over de zonden. Niet over de gevolgen, maar over de zonden zelf. Ze zijn tegen een goeddoend God bedreven. En dat kan de liefde niet verdragen. Dit kost tranen. Tranen die een droefheid naar God verraden. En die droefheid naar God heeft een onberouwelijke bekering tot zaligheid tot gevolg. Dat is een bekering waar men nooit berouw van krijgt. Deze verschijnselen van het nieuwe leven vinden hun oorzaak in de werking van de Heilige Geest. Een mens komt daar uit zichzelf nooit aan toe.

Bij iemand, die grof in de zonden heeft geleefd, daar zal dat meer naar buiten tot openbaring komen, dat hij veranderd is, dan dat dit het geval is bij een van-huis-uit-nette-oppassende-jongen of meisje. Maar de „nette, brave” krijgt dit evenzeer te beleven. Hij/zij wordt er inwendig aan ontdekt, dat hij/zij niet beter is dan iemand, die midden in de zonden heeft geleefd. Het enige verschil is, dat men voor het uitbreken in de zonde bewaard gebleven is. Maar dat is dan ook alles. De zodanigen zien dan ook niet uit de hoogte neer op hen, die midden in de zonde leven. Want ze moeten belijden, dat ze hetzelfde hart hebben. Zij gevoelen zich alleen nog maar meer schuldig, omdat zij het zoveel beter hebben geweten. Want ze zijn er van kindsbeen af in opgevoed en moeten nu ontdekken, dat ze hun hart nooit wezenlijk aan de Heere hebben gegeven. Al hun vroomheid, waar ze in geleefd hebben en die ze bewust of onbewust etaleerden, worden als wegwerpelijke klederen gezien. Men kan er niet mee voor God verschijnen. Het klaagt alleen maar aan. Men wordt in de praktijk óók een doodarme zondaar voor God, net als degene, die er nooit uitwendig naar geleefd heeft.

Voor een zodanige wordt de Heere Jezus noodzakelijk. Men krijgt Hem nodig voor de schuld, die men hemelhoog ziet oprijzen. Want die moet betaald worden. En zelf heeft men niets. Doch nu is bij de Heere Jezus alles voorhanden. Hij heeft met één offerande een volkomen genoegdoening teweeggebracht. Hij is daarom gepast. Dat wil zeggen: Zulk een alles-betaald-hebbende-Borg-en-Zaligmaker past nu precies bij zulk een doodarme zondaar, die zelf niets heeft om die hemelhoge schuld te voldoen. Men gaat dan tot Hem uit om aan Zijn Borgwerk deel te krijgen door de toepassende werking van de Heilige Geest. Of om het nog anders te zeggen: Men krijgt er dan behoefte aan, dat het werk van Christus wordt toegepast aan het hart. En dat geschiedt door het geloof, hetwelk de Heilige Geest werkt in het hart en dat de Heere Jezus Christus met al Zijn weldaden aanneemt.

Dat zijn geen zaken, die zich aan laten praten. Men kan ze wel aanprijzen. Ja, dat kan men nooit genoeg doen. Maar aan te praten is dit niet. Doch als de Heilige Geest deze dingen in het hart werkt, dan gebeurt dit ook onwederstandelijk. Hij, die eerder niet geloven kon, die moet nu geloven. Als de Heilige Geest het werkt, is het onmogelijk óm het niet te doen. Dat geloof kan klein zijn. Het kan daarbij ook nog zwak zijn. Het kan heftig bestreden worden. Men kan, als het ware, ook zo weer in het ongeloof terugvallen, zodat de vraag opkomt in het hart: Zou het wel echt geweest zijn, zou ik mij niet bedrogen hebben? Ik vrees, dat ik nog alles mis; en dat het werk geen waarheid is. Dit is allemaal mogelijk. Maar op het moment, dat het geloof beoefend werd, al was het bij wijze van spreken maar vijf minuten, was men zeker van de zaak. Een mens is daarom altijd verzekerd naar die mate, dat hij gelooft (Wisse).

Om „goed” belijdenis van het geloof te kunnen doen, moet van deze dingen toch iets gekend worden. Doch dit geldt niet alleen voor het doen van belijdenis, maar onder alle omstandigheden. Ook als ik geen belijdenis doe, moet ik er iets van kennen, zal het wel zijn, op weg en reis naar de eeuwigheid. Laat men dit toch vooral niet vergeten. Want er zijn er, die, als ze zich bij het doen van belijdenis de eis-des-waren-geloofs gesteld zien, terugtrekken. Men doet het dan maar niet. En dan denkt men heimelijk, dat de zaak daarmede af is. Doch dit is in geen geval waar. Want men is, met eerbied gezegd, van God nooit af. Men kan, als deze eis voorgelegd wordt, er zelfs voor van kerkverband veranderen — gelijk dit ook wel gebeurd is doch aan het eind komt men dezelfde God tegen, die van Zijn recht om te eisen nooit afstand heeft gedaan. Hij kan dit ook niet. Want dan zou Hij geen onveranderlijk God zijn. Hij zou dan op moeten houden God te zijn. En dat is onmogelijk.

Maar als men nu van dat ware geloof niets heeft, moet men dan maar geen belijdenis doen? Kan men het dan maar beter laten? Het is dan toch altijd nog maar beter om geen belijdenis te doen dan om een belijdenis te doen, die niet echt is. Hoe moet dat nu?

Ik zou zeggen, jongelui, probeer daar nu zelf eens over te denken. En dan onder biddend opzien tot de Heere. Dan hopen we daar een volgende keer nog even nader op in te gaan. Ontvangt inmiddels weer de hartelijke groeten van jullie aller vriend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 mei 1970

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Voor de jeugd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 mei 1970

Bewaar het pand | 4 Pagina's